woensdag 25 november 2020

Schoon & haaks [afl. 32]

 

SCHOON & HAAKS [AFL. 32]

 In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de  rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de tweeëndertigste aflevering (2020, nr. 5) staan recensies van de volgende boeken:

·        Igor Cornelissen, Mijn opa rookte ook een pijp. Joodse wortels en ander (on)gemak. Meppel: Just Publishers, 2020.

·        Georges Rodenbach, Het dode Brugge. Vert. Jan H. Mysjkin. Amsterdam: De Wilde Tomaat, 2020.

·        Antonio Machado. Gedichten. Vert. Erik Coenen. Amsterdam: De Wilde Tomaat, 2020.

·        Joeri Kazakov, Ik huil en ik jammer. Vert. Monse Weijers. Amsterdam: De Wilde Tomaat, 2020.

·        Mordechai Gebirtig, Mijn liederen. Majne lider. Vert. David Omar Cohen. Amsterdam: HetMoet, 2020.

·        Bob den Uyl, Een trouwe vriend. Utrecht: De Bucheliuspers, 2020.

·        Thomas Rosenboom, Dank na dato. Groningen: Artistiek Bureau, 2020.

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 25 (2020), nr. 5, pp. 70-75.

maandag 23 november 2020

Ramses Shaffy en zijn Leidse jaren (Recensie)

RAMSES SHAFFY EN ZIJN LEIDSE JAREN

Het is al decennia nauwelijks meer voor te stellen: aan de zeezijde van het Leidse station stonden ooit, grenzend aan het terrein van het oude Academische Ziekenhuis, de chique herenhuizen van het Terweepark die voor de sloop nog verloederden als studentenhuizen. Op nr. 5, waar nu de eetzaak van Lebkov & Sons zit, woonde het gastvrije en muzikale gezin van cardioloog en verzetsman Herman Snellen (1905-1998). Chansonnier Ramses Shaffy (1933-2009), geboren in Parijs als kind van een Egyptische diplomaat en Russisch-Poolse gravin, vindt er begin mei 1940 domicilie als pleegkind. In het lied ‘Eens in de honderd jaar’ memoreert hij zijn Leidse huis: ‘Eens in de honderd jaar vindt die zijn huis’. Op zijn achttiende vertrekt Ramses naar Amsterdam. Peter van der Geer toont in het gidsje Ramses Shaffy en zijn Leidse jaren de Leidse plaatsen uit zijn leven: de tijd dat hij opgroeit als Didi. Aanleiding is de onthulling in 2019 van een monument voor Ramses aan het fietspad van het station richting Rijnsburgerweg, vlak achter de plek waar het huis stond. Het vijf meter hoge beeld stelt twee armen voor die naar de hemel reiken. De boog die hen verbindt bevat de bekendste regel uit Ramses’ repertoire: ‘Hoog Sammy kijk omhoog Sammy’. Het blijkt een toespeling op een Joodse klasgenoot die gebogen liep. De indruk is overduidelijk: aan zijn Leidse pleegouders en ‘het huis waar het begon’ (‘Sneeuw voor Wendela’), met de Grotrian Steinweg vleugel die tot zijn beschikking kwam, heeft Ramses veel gehad. Hij koos voor de familie Snellen toen zijn biologische moeder hem ooit kwam opeisen. Niet voor niets liggen rond de twee pilaren, die de pleegouders symboliseren, stenen met Ramses’ uitspraak uit 1995: ‘Hier lag de schoonheid en de basis van mijn leven’. Dat neemt niet weg dat zijn verdere leven meer lijkt op het avontuurlijke bestaan van zijn moeder dan van zijn keurige, liberale Leidse pleegouders. In ‘Laat me’ zingt Ramses ook glashelder: ‘Ik ben gelukkig niet verankerd’.

Peter van der Geer, Ramses Shaffy en zijn Leidse jaren. Leiden: Ginkgo, 2019. 67 pp. € 9,95 (uitgeverijginkgo@xs4all.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker  24 (2019), nr. 5, p. 79. 

Linda Horn: Galinka Ehrenfest en El Pintor (Recensie)

GALINKA EHRENFEST EN EL PINTOR

In de Leidse Witte Rozenstraat staat een groot, on-Nederlands vrijstaand huis dat in zijn vervallenheid Hitchcock-achtig aandoet. Hier woonden de in Wenen geboren hoogleraar wiskunde Paul Ehrenfest en zijn gezin. Zijn Russische vrouw Tatjana Afanesjeva, ook wiskundige, was de ontwerpster van het huis. Dochter Galinka Ehrenfest (1910-1979) is de enige niet-bêta in het door drama’s geplaagde gezin: de vader pleegt zelfmoord na haar zwakzinnige broer gedood te hebben, een andere broer komt om op skivakantie in de Alpen. Van jongs af houdt Galina van tekenen, knutselen en theater maken en vooral van omgang met kinderen. Ze speelt op een viool die Albert Einstein, huisvriend en collega van Ehrenfest, voor haar had gekocht. Ze zwerft enige tijd door de Verenigde Staten. In 1935 schrijft ze zich in op de Nieuwe Kunstschool in Amsterdam. Paul Citroen is haar leermeester in deze Bauhaus-achtige instelling. Hier leert ze haar latere echtgenoot Jacob Kloot (1916-1943) kennen. Kloot nam het initiatief voor de op Keizersgracht 153 gevestigde handelsonderneming Corunda, die tijdens de bezetting onder de naam El Pintor een serie modernistische kinderboeken en -spellen uitbracht. Hij was de organisator, artistieke ideeën kwamen van haar. Het boek van Linda Horn Galinka Ehrenfest en El Pintor documenteert minutieus de zeventien El Pintor-uitgaven die inmiddels kostbare verzamelobjecten zijn. Godfried Bomans zien we onder de tekstschrijvers. Kom binnen in het huis van El Pintor waar je mag: klimmen, springen, zwemmen, snoepen, schilderen, schaatsen, knoeien, koken, glijden, vliegen, vissen, varen (1943) blijft de meest bekende en geliefde uitgave. De titel verwoordt Galinka’s missie: kinderen stimuleren hun fantasie te gebruiken en aanzetten dingen zelf te ontdekken. De boekjes tonen een verrassend vrolijke en stoute noot tijdens de oorlog. Enkele uitgaven verschenen zelfs in grote oplage in Duitse vertaling. De keerzijde was de arrestatie van Galinka’s Joodse echtgenoot en zijn dood in Sobibor. In 1946 komt nog een laatste El Pintor-deeltje uit. Daarna legt Galinka zich onder meer toe op het maken van meubels. Ze trekt zich terug in het Limburgse Gronsveld in een huis dat ze in het voetspoor van haar moeder zelf ontwerpt. Aan het einde van haar leven propageert ze nog de Ooievaarsregeling, een voorstel voor een volksverzekering voor vrouwen met kinderen: elk kind krijgt hier recht op een vrijgestelde verzorgster. Het concept blijft nog lang vrij bekend, maar de regeling komt er niet. Beroemd was en blijft El Pintor, haar unieke creatie. Dit fraai geïllustreerde boek ontrafelt veel van de geheimen achter een voor generaties kinderen van weleer nog altijd mythische naam.

Linda Horn, Galinka Ehrenfest en El Pintor. “Vraag Einstein of hij mijn viool meeneemt”. Amsterdam: De Buitenkant, 2019. 192 pp. € 45 (www.uitgeverijdebuitenkant.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 24 (2019), nr. 5, pp. 78-79.

Max Nord: Onder voorbehoud (Recensie)

OORLOGSDAGBOEKEN VAN MAX NORD

Max Nord (1916-2008) was decennia een vertrouwde naam in de Nederlandse journalistiek en letteren. Hij begon in Den Haag bij Het Vaderland en vormde later met Wim van Norden en Simon Carmiggelt de kern van het illegale Parool, waar hij na de oorlog ging werken. Hij publiceerde dichtbundels, schreef boeken over Albert Helman en Alexander Cohen, vertaalde Luigi Pirandello, Cesare Pavese en Alain Fournier in het Nederlands. Gedurende de oorlogsjaren hield Nord een dagboek bij dat Madelon de Keizer uitgeeft onder de titel Onder voorbehoud. Volgens de verantwoording zijn beschouwingen over lectuur weggelaten. Gedeeltelijk staan die wel in Nords memoires Achterwaarts (1998), net als andere passages die hier ontbreken.  Ook mis ik in de verantwoording een verwijzing naar dit blad (2005, nr. 4-5), waarin Nord nog tijdens zijn leven dagboekaantekeningen over de door hem verafgode André Gide publiceerde. Gedeeltelijk staan die wel in dit boek.

De Duitse inval van 10 mei 1940 had Nord niet direct verwacht, want de dag daarvoor ging hij nog uit van een spoedig vertrek naar Indië, waarvan hij, met een kersvers contract van het Soerabayaasch Handelsblad op zak, een soort verlossing verwachtte: ‘Natuurlijk, het zal daar warm zijn en hard werken, ik zal er misschien nog (meer) prikkelbaar zijn, maar dat gevoel van op het randje van den afgrond te staan zal ik toch eindelijk – hoop ik – kwijt raken.’ Een paar dagen later, in de avond van 14 mei 1940, ziet hij op straat collega Menno ter Braak, vlak voordat deze zelfmoord pleegt. Eind 1943 verhuist Nord naar Amsterdam naar Reguliersgracht 109, het pand dat een hoofdkwartier wordt van het illegale Parool. Dramatisch hoogtepunt zijn berichten over het wegvoeren van zijn Joodse vriend Sally Noach en diens familie. Toch speelt de meeste strijd zich binnen Max Nord zelf af. Hij is voortdurend onzeker over zijn literaire identiteit. Nord lijkt te voorvoelen dat hij niet door eigen werk herinnerd zal worden: ‘dat ik nog niet persoonlijkheid genoeg heb, nog niet gevormd genoeg ben om mijn groote poëzie, of proza, te schrijven. En de angst: dat ik nooit zoover zal komen. Dat ik een niet onverdienstelijk dilettant blijf’ (7 januari 1941). Over anderen is Nord wel eens overdreven kritisch: ‘De onbeteekenende Clara Eggink heeft de Van der Hoogt-prijs gekregen. Heb haar vanmiddag bij Stols geïnterviewd. Zij heeft niets te zeggen wat iemand interesseeren kan’ (4 november 1940).

Schrijven en verzetswerk blijken voor Nord moeilijk te combineren en morele keuzes zijn nauwelijks bevredigend te maken: ‘actief handelende, voel ik dat ik per slot een buitenstaander blijf, wiens taak ergens anders ligt, niet op het gebied van het “actieve leven”… dat mij telkens weer overrompelt en in een dwangpositie brengt’ (24 februari 1944). Dit dagboek documenteert wrevel daarover, waarbij ook omstandigheden wel eens de schuld krijgen: ‘Het gemis aan een werkkamer, waar ik geheel tot mijzelf kan komen, m.a.w. het voortdurend in gezelschap zijn, verhindert me te schrijven’ (4 september 1942). Het dagboek wordt juist boeiender als Max Nord zichzelf even vergeet en het over vrienden heeft.  ‘Juist toen ik wilde gaan schrijven over de staking, kwam Simon Carmiggelt. Waarschijnlijk had ik er ook niets van belang over kunnen zeggen’ (23 mei 1942).

Madelon de Keizer (ed.), Onder voorbehoud. De dagboekaantekeningen van Max Nord 1939-1945. Amsterdam: De Lairesse, 2019. 76 pp. € 12,50 / (madelondekeizer@zonnet.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 24 (2019),  nr. 5, pp. 76-78.

Lo van Driel: Niek Verhaagen (Recensie)

NIEK VERHAAGEN, 'SCHRIJVER TWEEDE KLAS'

De Delftse dichter Niek Verhaagen (1915-1948) is nauwelijks bekend. Lo van Driel (1944) heeft zijn korte leven en werk ter harte genomen, zoals hij dat eerder deed met twee andere vergeten auteurs die met Verhaagen in contact stonden: Leo van Breen (zie deze rubriek 2019, nr. 1) en Jan H. Eekhout (2016, nr. 2). ‘De ziel bloeit slechts één zomer’ is een privéuitgave in minieme oplage, ondergebracht bij een fictieve uitgeverij die ook al rond Van Breen actief was. Verhaagen opereert aanvankelijk in het christelijke milieu, waarin neerlandicus Klaas Heeroma alias Muus Jacobse een hoofdrol speelt als dichtersmentor. Zijn gedichten komen in bladen als Het Korenland en Opwaartsche Wegen. In het begin van de oorlog leert hij ten huize van Heeroma in Oegstgeest de Groningse schrijver Ab Visser kennen, die spoedig een sleutelfiguur in zijn leven wordt.  Tijdens verblijven in Groningen raakt hij ook bevriend met romanschrijver Ferdinand Langen (2019, nr. 2). In Verhaagens Delftse entourage komen we, naast Van Breen, acteur Ton Lutz tegen. Hij maakt zich van de christelijke bekentenispoëzie los en introduceert erotiek en zelfironie in zijn verzen. Dankzij Koos Schuur raakt hij  betrokken bij De Bezige Bij, sluit zich aan bij de coöperatie, maar zit vast aan contracten die hij tijdens de oorlog met andere uitgevers heeft gesloten. Verhaagen is auteur van de antiquarisch moeilijk vindbare roman Zonruiter, schrijver tweede klas (1945), geïnspireerd op zijn klerkenbestaan op een Delfts belastingkantoor. In zijn leven gebeurt ogenschijnlijk weinig opmerkelijks, tot hij in 1945, direct na de bevrijding, ontslag neemt en voor de vrijheid kiest. Hij werkt voor Van Breens tijdschriften De Prinsestad en Die Constghesellen. In 1948 gaat hij alleen op reis: zijn vrouw en twee kinderen blijven in Delft achter. Hij is van plan een rondreis door Italië te maken, maar een eervolle Tod in Venedig blijft hem onthouden: de stad haalt hij niet meer. Nauwelijks aangekomen wordt hij na een avondje stappen ziek en sterft een paar dagen later in Turijn, in een land waar hij tot dan toe schijnbaar weinig mee had.

Van Driel drukt als bijlage een facsimile van de onuitgegeven dichtbundel De middelmaat (1942) van Verhaagen af. Op een herontdekking van zijn dichterschap stuurt hij niet aan. Verhaagen uit zich ook nogal mat over eigen verzen: ‘’t Is soms een vreugde, soms lijkt het een straf; / maar enkle critici zijn toch tevreden.’ Als echtgenoot valt hij zichzelf af: ‘Mijn vrouw versombert: zie, zij eist van mij, / dat ik haar zeg en herzeg: ik bemin.’ In het titelgedicht ‘De middelmaat’ classificeert hij zichzelf: ‘Verhaagen […], leuk, maar niet erg.’ Ook in zijn laatste bundel, Stukwerk (1946), blijft hij aarzelend overkomen: ‘Dit is een avond om een vers te schrijven, / maar wie zal zeggen wat ik er bij win?’ Er blijft een sfeer van vergeefsheid hangen rond deze figuur die ook Klaas Heeroma in een herdenkingsartikel aanduidt met verwijzing naar Verhaagens alter ego, de kantoorklerk en romanfiguur Zonruiter: ‘Maar het fnuikende voor Zonruiter, voor Niek Verhaagen, is het weten dat hij zich banaal voordoet […] als maatschappelijk mens, als gezelligheidsmens, als man en vader, en doordat hij dit alles weet, wordt hij geremd in de ontwikkeling van zijn dichterschap. Hij is gedoemd niet alleen op het kantoor, maar ook als dichter klein, “schrijver tweede klas”, te blijven.’ Ook in het verzet zagen we hem niet. De Italiaanse reis doet zich achteraf voor als een fatale poging uit de sfeer van het banale te ontsnappen. Verhaagen zal het met deze verrassende biografie moeten doen. De waarde van dit rijk gedocumenteerde boek ligt verder in het blootleggen van protestantse, Groningse en Delftse artistieke milieus rond de Tweede Wereldoorlog. Daarin kunnen we nu naast Van Breen, Heeroma, Visser en Langen ook Niek Verhaagen een plaats geven. Zijn graf in Turijn is in 2000 geruimd.

Lo van Driel, ʻDe ziel bloeit slechts één zomer‘. Het korte leven van Niek Verhaagen. Sint Kruis: Erven Eikenhout, 2019. 321 pp. 40 ex. € 19,90 (lovandriel@zeelandnet.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 24 (2019), nr. 5, pp. 75-76.

woensdag 7 oktober 2020

Lemberg - Lwów - Lviv: Józef Wittlin

EEN PROMENADE VAN SCHADUWEN: JÓZEF WITTLIN WANDELT DOOR EEN VERLOREN STAD

 […] Het verloren Lwów werd voor vele decennia een belangrijk thema in de Poolse literatuur, vooral onder emigranten. 

Jan Paul Hinrichs, Lemberg - Lwów - Lviv
(Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2008)

Dat gold zeker voor de Joods-Poolse schrijver Józef Wittlin (1896-1976) die werd geboren in Dmytrów, in het noordoosten van Galicië. In Lemberg ging hij op school. Na het uitbreken van de oorlog in 1914 week hij uit naar Wenen, waar hij kennismaakte met Joseph Roth. Later diende Wittlin in het Habsburgse leger, waarvoor hij zich, vermoedelijk vanuit een soort literaire nieuwsgierigheid, samen met Joseph Roth als vrijwilliger had gemeld. Bij de begrafenis van keizer Franz Joseph in 1916 stond hij in Wenen in de erehaag voor de Kapuzinergruft, de keizerlijke grafkelder. In 1918 keerde Wittlin naar Lwów terug, maakte daar de Pools-Oekraïense gevechten om de stad mee en werkte er enige jaren als leraar. In 1922 vertrok hij uit Galicië. Via een post als dramaturg aan het stadstheater van Łodź kwam hij in Warschau terecht. Inmiddels was hij schrijver van beroep en profileerde hij zich als lid van de expressionistische Skamander-groep. Zijn grootste bekendheid dankte Wittlin bij het Poolse publiek aan zijn vertaling van de Odyssee. Zijn anti-oorlogsroman Het zout der aarde (1936), het eerste deel van een niet voltooide trilogie, bezorgde hem een internationaal succes. De eerste Duitse uitgave verscheen met een enthousiast voorwoord van Joseph Roth in 1936 bij Allert de Lange in Amsterdam. In het volgende jaar verscheen een ten onrechte volledig in de vergetelheid geraakte Nederlandse vertaling bij de Wereldbibliotheek en Allert de Lange gezamenlijk. De Joodse vertalers van beide uitgaven, respectievelijk Dr. Izydor Berman en Dr. Abraham Boutelje, werden allebei in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers vermoord, de eerste in Lwów in het Janowskakamp, de tweede in Sobibor. 

Hermann Kesten, de Duitse vriend van Joseph Roth en Józef Wittlin, vertelt in zijn memoiresboek Dichter im Café over het manuscript van Izydor Berman dat hij als emigrant in Parijs redigeerde: ‘De vertaling, door een ontwikkelde Poolse Jood, klonk her en der meer Jiddisch dan Duits. Wittlin en ik wilden deze vertaling verbeteren. Wittlin, die vele jaren van zijn leven aan een Poolse vertaling in hexameters van de Odyssee had besteed, wist dat het op het ritme aankomt en psalmodieerde, ja zong het Poolse proza van zijn roman in halve extase en galmend voor mij en de in bewondering toekijkende gasten van Café de la Régence die zoveel en zo weinig van de Poolse taal verstonden als ik, namelijk niets.’ 

Een andere Duitse emigrant, Alfred Döblin, besprak de Duitse vertaling van Het zout der aarde in de Pariser Tageszeitung van 28 oktober 1936. Hij roemde Wittlins vermogen om de spanning in zijn boek in details en figuurschildering te stoppen in plaats van in het epische. De inhoud van het boek vat Döblin als volgt samen: ‘Een eenvoudige Hoetsoelische baanwachter van het station Topory-Czernielitza wordt bij het uitbreken van de oorlog (ik had bijna inbreken gezegd) voor de militaire dienst opgeroepen en maakt de eerste opleidingsdagen in een Hongaars garnizoen mee.’ Veel meer valt er over de verhaallijn inderdaad niets te melden. Het was overigens de uitbundige folklore van deze Hoetsoelen, een Oekraïense volksstam uit de Karpaten, waarop de zangeres Ryslana Lyžyčko toespelingen maakte in het liedje ‘Wild dances’ waarmee ze in 2004 het Eurovisie Song Festival won. 

Wittlins roman Het zout der aarde is eigenlijk een aaneenschakeling van prozagedichten die zich op elke willekeurige pagina alineagewijs apart laten lezen. Het boek gaat over de oorlog, maar over de oorlog in het achterland zodat eigenlijke oorlogshandelingen achterwege blijven. Er gebeurt dan ook inderdaad niets in epische zin. Alle nadruk ligt op de scherpzinnige en dichterlijke beschrijvingen die, net zoals in sommige romans van Joseph Roth, de hele Habsburgse monarchie oproepen, heel dat Kakanien met al zijn nationaliteiten, ambtelijke rangordes en groteske, toegedekte tegenstellingen. De roman begint met het uitbreken van de oorlog en eindigt enkele weken later op de dag dat de baanwachter zijn uniform aantrekt en de eed van trouw op de keizer zweert. Van een gemoedelijke, onschuldige plattelandswereld hebben we dan ook wel de overgang gemaakt naar de angstige sfeer in een verre kazerne. 

Wittlin schildert subtiel hoe een oorlog als iets abstracts op kanselarijen begon, volgens een scenario van ministers en generaals die zich nauwelijks een voorstelling kunnen maken van wat oorlog in de praktijk inhoudt. Daarna treedt een bureaucratische machine langzaam in werking: ‘Een stilte heerste aan de hemel, een stilte heerste op aarde, geen hond blafte, geen haan kraaide, toen keizer Franz Jopeph zijn landstorm opriep. Met zijn stem kon de keizer de Hoetsoelen in hun land niet beschreeuwen, maar de keizerlijke post reikte wel zover. Waar ook de posterijen tekort schoten, vonden de gemeentesecretarissen en rijksveldwachters hun weg. Op de griffies zaten Feldwebels en kuchboksers uit vergeelde stoffige folianten de oudste lichtingen op te diepen.’ 

We zijn aan het einde van de roman dan alleen een dienstkeuring en een reis naar een trainingskamp in Hongarije verder. Aldaar zijn allerlei mensen met heel verschillende achtergrond ineens gelijk, nummers geworden in een oorlogsmachine: ‘Weldra was het transport boeren, herders, mijnwerkers, kooplieden, veranderd in een transport militairen. De sprekende verschillen, die tot dusver de mensen zo scherp van elkaar onderscheiden hadden, vielen weg. De Hoetsoelen waren reeds geen Hoetsoelen meer, de Joden geen Joden. Oude boeren toonden ietwat jonger in de keizerlijke kledij, zij bewogen zich als beertje in de veel te wijde broeken, of als ondeugende bengels die papa’s kostuum hadden aangetrokken. Ook in de zielen vond een verandering plaats. Het waren reeds niet meer dezelfde mensen. Opeens waren ze kinds geworden, begonnen ze te letten op onbenulligheden, op knopen, op riemen.’ Eigenlijk is Wittlins roman een monument voor de onbekende soldaat. Want dat was zijn held, een analfabetische baanwachter uit Oost-Galicië. Miljoenen van deze onbekende mannen uit afgelegen dorpjes en stadjes verdwenen in de oorlog. Daarom eindigt Wittlin de Proloog in zijn  roman aldus: ‘Onbekend is de mens die in deze oorlog et eerst het leven heeft gelaten. Onbekend is de laatste mens die in deze oorlog gesneuveld is. Mijn woord haalt hem tevoorschijn  uit de aarde waarin hij rust: hij zal mij deze exhumatie vergeven. Onbekend is de Onbekende soldaat.’ 

De eigenlijke oorlog, die de traditionele boerenwereld van Oost-Galicië vernielde, zien we niet, wel horen we ervan, zoals helemaal op het einde van de roman in de overdenkingen van een luitenant die de krant leest. En in deze regels lijkt Wittlin een loflied te zingen op zijn stad, Lwów, die als gevolg van de oorlog haar Habsburgse signatuur voor altijd zou verliezen: ‘Nogmaals herkauwde hij in zijn eenzaamheid het verontrustende nieuws. Met vette letters kraaiden alle kranten van die dag uit: Lemberg noch in unseren Händen. Iedereen weet wat dit zeggen wil. Vandaag of morgen, misschien wel op dit ogenblik, zou de prachtige stad Lemberg, de hoofdstad van het grootste kroonland, de parel aan de kroon der Habsburgers, de zetel van de stad van het elfde legerkorps, het reusachtige garnizoen, de droom  van alle officieren die in kleinere steden van Galicië gestationeerd waren, “het kleine Wenen” – door de Russen worden ingenomen. Met al zijn kazernes, met de Citadel, met het Hoge Slot, met de schietbaan op de Kortum’owka – zouden de Russen het inpalmen. Met alle cafés, met het Corso, en het Colosseum! Leithuber zag reeds de terrassen van de Lembergse koffiehuizen vol Russische officieren. Nog in onze handen! Wat hadden die generaals dan voor handen, als zij er Lemberg niet mee konden vasthouden? Waren de handen van die generaals dan ook verschrompeld?’

[…]

| Dit is een fragment van een opstel over Józef Wittlin dat staat in: Jan Paul Hinrichs, Lemberg – Lwów – Lviv (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2008), pp. 101-111.

dinsdag 6 oktober 2020

Schoon & haaks [afl. 31]

 SCHOON& HAAKS [AFL. 31]

 In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de  rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de eenendertigste aflevering (2020, nr. 4) staan recensies van de volgende boeken:

·        F.C. Terborgh, Aan de grens. Chinese gedichten. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2020.

·        Arie van der Ent (vert.), Repercussies uit het Russisch. Rotterdam: Woord in blik, 2019.

·        Arie van der Ent (vert.), Meer repercussies uit het Russisch. Rotterdam: Woord in blik, 2020.

·        Arie van der Ent (vert.), Nog meer repercussies uit het Russisch. Rotterdam: Woord in blik, 2020

·        Maarten Asscher, Geheime verbindingen. Vijf fotosyntheses. Leiden: Fragment, 2020.

·        Martine Cuyt, Liefdevol opgedragen. Geschreven boekopdrachten van Willem Elsschot. Antwerpen: Vrijdag, 2020.

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 25 (2020), nr. 4, pp. 58-63.

dinsdag 29 september 2020

J.J. Voskuil: een voetnoot bij Ivan Boenin en Anton Tsjechov

J.J. VOSKUIL: EEN VOETNOOT BIJ IVAN BOENIN EN ANTON TSJECHOV

In Het Bureau van J.J. Voskuil bezoekt hoofdpersoon Maarten Koning in 1978 een congres nabij Belfast. Hij ontmoet daar een collega uit de DDR, de volkskundige Ulrich Panzer. Na het ontbijt staan Koning en Panzer buiten het hotel en kijken uit over een meer (geciteerd naar J.J. Voskuil, Het Bureau, 4. Het A.P. Beerta-Instituut (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1998), p. 866):

Ze keken naast elkaar over het meer. ‘Das Meer ist gross,’ zei Maarten glimlachend, zoekend naar een onderwerp van gesprek.

‘Ja,’ zei Panzer.

Maarten keek hem onderzoekend aan. ‘Sie kennen das?’

‘Nein?’

‘Tsjechow.’

Panzer schudde zijn hoofd.

‘Gorki, ich glaube Gorki, fand Tsjechow eines Morgens am Ufer des Schwarzen Meeres. Er setzte sich neben ihn und fragte wie Tsjechow das beschreiben würde. Tsjechow dachte einen Augenblick nach, dann sagte er: Das Meer ist gross.’

‘Ach so,’ zei Panzer glimlachend. ‘Ja, natürlich.’


De bedoelde passage over Tsjechov aan de Zwarte Zee staat niet bij Gorki, maar in de herinneringen van Ivan Boenin (zie Ivan Boenin, Over Tsjechov, vert. Jan Paul Hinrichs (’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2020), p. 9). 

vrijdag 25 september 2020

Ivan Boenin: Verzamelde werken IV (Recensie)

VOOR EEN VROUW BESTAAT HET VERLEDEN NIET

In blogberichten van 1 mei, 3 mei en 8 mei 2012 plaatste ik de recensies van de eerste drie delen van Ivan Boenins Verzamelde werken (G.A. van Oorschot, 4 dln., 1994-2002) die ik in de jaren 1995-1997 schreef voor het weekblad Vrij Nederland. Een recensie van deel 4 uit 2002 is daarin niet meer verschenen. In De laatste landheer, het boek over Ivan Boenin dat in september 2020 bij uitgeverij Fragment uitkwam, is onder bovenstaande titel een stuk geplaatst dat als een nagekomen recensie van deel 4 is te beschouwen. De drie in Vrij Nederland verschenen recensies zijn in herziene versies eveneens in dit boek opgenomen. 


VOOR EEN VROUW BESTAAT HET VERLEDEN NIET

Op het moment van verschijnen van het vierde en laatste deel van Boenins Verzamelde werken waren de belangrijkste Russsche academische uitgaven van zijn brieven, waarin er honderden voor het eerst boven water kwamen, nog niet gepubliceerd. Niettemin vormt de correspondentie die wel in dit deel kon worden opgenomen heel levendige lectuur. Een hoofdrol, als adressant, spelen Boenins jeugdliefde Varvara Pasjtsjenko, oudere broer en boezemvriend Joeli, de literator Nikolaj Telesjov, en, in de emigratie, de auteurs Boris Zajtsev en Mark Aldanov. In een brief uit 1890 zien we Boenin op locatie op het platteland, als een oude jonker op jacht die niet van de stad houdt: ‘Ik vervloek ze, die grote steden!’ (VW, 4) We merken meteen iets van de natuurverbondenheid die het merkteken van zijn werk werd: ‘Ik ben op jacht geweest met de honden. Ik was te paard en nog wel met een geweer over de schouder. Ik was helemaal in mijn element. Vooral in het bos’ (VW, 4).

        De brieven laten een aardig zijlicht vallen op het werk. Het gesprek dat de jonge Arsenjev in Het leven van Arsenjev met de vader van zijn geliefde Lika had, lijkt op wat Boenin bericht over een gesprek met Varvara’s vader. Een brief uit 1892 geeft zo een portret van de verarmde jonker die zijn plaats nog niet gevonden heeft, ook niet als schrijver: ‘V.V. past niet bij u – wat verstand, ontwikkeling en opvoeding betreft steekt ze met kop en schouders boven u uit. Ze heeft – dat weet ik – geen achting voor u. En dat kan ook niet. U bent een leegloper, u zwerft maar wat rond, u bent, neem me niet kwalijk, een landloper (sic!), u verkwist andermans geld, u bent een bedelaar… Werken, zegt u? Als kantoorbediende! Hm!.. Ik verbaas me, ik verbaas me in hoge mate dat u de onbeschaamdheid, de brutaliteit kunt hebben om te denken dat V.V bij u past’ (VW, 4). Dit gesprek vindt in de roman op heel wat mildere toon plaats.

Een belangrijke bekentenis doet Boenin in een brief aan Mark Aldanov uit 1947: zijn teksten zijn alles voor hem, voortdurend herziet hij ze en hij is alleen tevreden als de laatste versie op tafel ligt. Het zegt ook iets over de onvermoeibare werklust van deze grootmeester voor wie onverbiddelijk professionalisme uiteindelijk belangrijker was dan roem of geld van een Nobelprijs: ‘ik verzoek u dringend, ik smeek u gewoon mij niet te lezen als u mijn verzamelde werken uitgegeven door «Petropolis» niet hebt; raak andere uitgaven in ’s hemelsnaam niet aan: ik ben een idioot, een psychopaat waar het mijn teksten betreft – ik herinner me bijvoorbeeld opeens dat er in een van mijn verhalen in de eerste uitgave iets overbodigs, een onnozel woord, is blijven staan en dan kan ik mijzelf wel verhangen en ik schreeuw het hele huis bij elkaar’ (VW, 4).

In deel vier is binnen de chronologische volgorde van de brieven Vervloekte dagen gezet, de dagboekaantekeningen uit bolsjewistisch Moskou en Odessa uit de jaren 1918-1919, de tijd van de burgeroorlog. Feiten bestaan hier niet, wel veel geruchten. Niemand wist precies wat er gebeurde, zelfs niet of de stad waarin men woonde niet al door een tegenpartij bezet was, laat staan wat er in andere steden gebeurde: ‘De wildste geruchten doen de ronde: Petrograd zou zijn ingenomen door generaal Goerko, Koltsjak zou bij Moskou staan en de Duitsers zouden ieder moment in Odessa kunnen zijn…’ (VW, 4). Opmerkingen van Boenin sluiten aan bij eigen negatief gestemde werk over het platteland, zoals de novelle ‘Het dorp’. Hij maakt gehakt van het idee van sommigen om te ‘geloven in het Russische volk’: ‘Een bepaald deel van de maatschappij leed in het bijzonder aan dit soort leugenachtigheid. Hun beroep «vrienden van het volk, van de jeugd en van alles wat licht was» te zijn had hen zo vervormd, dat ze in hun eigen ogen volkomen oprecht waren’ (VW, 4).

Boenin was in zekere zin op de revolutie voorbereid: ‘Ik behoorde niet tot de mensen die door de revolutie overrompeld werden, voor wie haar afmetingen en beestachtigheid onverwacht kwamen, maar toch overtrof de werkelijkheid al mijn verwachtingen: waartoe de Russische revolutie al gauw verwerd kan niemand begrijpen die het niet zelf gezien’ (VW, 4). We zien ook steeds Boenin de estheet. Het is vooral het gezicht van de politiek dat hem tijdens de burgeroorlog raakt, ook letterlijk het uiterlijk van de revolutionair: ‘Zodra een stad «rood» wordt, verandert de menigte die de straten vult over het algemeen direct. Er voltrekt zich een bepaalde selectering in de gezichten, de straat ondergaat een verandering. Wat was ik geschokt door die koppen in Moskou! Dat was de voornaamste reden van mijn vertrek’ (VW, 4).

Typerend voor Boenin, ook in zijn herinneringen aan schrijvers, is de aandacht voor biologische details, vooral als hij die ten nadele van iemand kan opvoeren: ‘Kort geleden kwam ik op straat professor Sjtsjepkin, de «commissaris voor volksvoorlichting en onderwijs» tegen. Hij verplaatste zich langzaam en staarde met de dofheid van een idioot voor zich uit. Om zijn schouders een door en door stoffige mantel met een enorme vetvlek op de rug. Ook zijn hoed was om misselijk van te worden. Een zeer vuil papieren boordje, dat van achteren een ware vulkaan, een etterende steenpuist, ondersteunde, en een dikke oude das, besmeurd met rode olieverf’ (VW. 4). Afkeer speelt ook bij de nieuwe spelling van het Russisch: ‘Zelfs op bevel van de aartsengel Michaël zou ik nooit de spelling van de bolsjewieken accepteren’ (VW, 4).

            In dit vierde deel staat, naast een selectie uit de Herinneringen ook De schaduw van de vogel, het poëtische verslag van Boenins reis naar het Midden-Oosten en Ceylon. Boenin verkeert hier vaak in elegische stemmingen, leeft zich in in een diep verleden, maar men verbaast zich ook over zijn  vermogen met een paar woorden een dagelijkse sfeer te treffen, bijvoorbeeld in Constantinopel: ‘Uit de ramen komt de geur van olijfolie waarin vis wordt gebakken, spoelwater vliegt over straat en je hoort het ratelende gekijf van de Griekse vrouwen’ (VW, 4).

            De uitgave eindigt met de hoofdzaak: Boenins poëzie. De eerste academische uitgave, uit 2014, telt 965 gedichten. Het is prachtig dat er een stuk of vijftig zijn vertaald.  Boenin ging publiceren in een tijd dat in Rusland het symbolisme en decadentisme hoogtij vierde. Maar in deze stedelijke fin-de-siècle sfeer voelde landheer Boenin zich niet bijzonder thuis. Hij probeerde vooral te dichten over wat hij min of meer objectief zag en presenteerde landschappen niet als een mistig masker voor een andere, enigszins mystieke werkelijkheid die erachter zou liggen, zoals symbolisten toen graag deden. Zijn vorm blijft traditioneel, zonder modern effectbejag dat deel wordt van de inhoud. Liefdesgedichten ontbreken niet. Het gedicht ‘Eenzaamheid’ (1903) biedt de monoloog van een man die alleen zit op een datsja aan zee. Het slot is befaamd, hoewel Boenins oproep een hond te kopen niet voor hem gold. Een leven van eeuwig onderweg zijn is met het bezit van een hond moeilijk te combineren. Zelfs in Grasse had hij geen hond. Niettemin beeldt een sculptuur in Voronezj Boenin af met een hond die hij nooit had, misschien door deze beroemde regels:


Maar voor een vrouw bestaat het verleden niet:

ze hield niet meer van me – vreemd werd ik haar.

Wat zou het! Ik ga de haard opstoken, aan de drank…

Het zou goed zijn een hond te kopen.


        Boenin blijft een echte lyricus, vanger van dat ene unieke moment. Lichtval, geur, sfeer – dat speelt hier. Fixatie op landschap is zijn ware passie. Het gaat om de magie van contact, van identificatie met dingen die alleen voor hem bestaan. Hoogst individuele natuurbeleving vormt Boenins nalatenschap. Een van zijn mooiste gedichten, niet in deze werkuitgave opgenomen, heeft de beginregel ‘In de eeuwige veranderlijkheid van dit korte leven’. In 1917, een paar weken voor de revolutie, spreekt Boenin als een grootvorst, ingehouden, maar krachtig en smaakvol, over zichzelf. Het gedicht is profetisch, want in eigen land zou hij snel het ‘geheim’ en het verdwenen ‘spook’ worden dat hij hier tekent. De ‘welbekende oude bank’ die Boenin tegen de achtergrond van een catastrofaal tijdperk oproept, lijkt een verwijzing naar de poëtiek van een voorbije tijd, waaraan de dichter ook in deze tijden vol spanning en nakende verandering stoïcijns wil vasthouden:

 

In de eeuwige veranderlijkheid van dit korte leven

zal ik onophoudelijk troost vinden –

in de vroege zon, de mist boven het dorp,

in het langzaam vallen van de bladeren in het herfstrode park,

en in jou, welbekende oude bank.

 

Voor de dichters van de toekomst, onbekend voor mij,

zal God een geheim achterlaten – de herinnering aan mij:

ik zal hun dromen worden, zonder lichaam,

ontoegankelijk voor de dood – een wonderlijk spook

in dit herfstrode park, deze stilte.


Tijdens de Russische burgeroorlog schreef Boenin nauwelijks gedichten. Als emigrant viel hij vrijwel stil als dichter, al kwam nog een opleving in 1922. In een van zijn befaamdste gedichten uit dat jaar legt Boenin even simpel als ingenieus een verband tussen emigratie, het vol huivering binnentreden van een onbekend huis, en het vertrek uit het geboortehuis en Rusland, waar niets meer over was van alle landerijen die zijn familie ooit bezat. Een dier heeft het gemakkelijker suggereert Boenin, die inspeelt op Jezus’ woorden uit Mattheüs (8: 20) ‘De vossen hebben holen en de vogels nesten, maar de Mensenzoon kan zijn hoofd nergens te ruste leggen’. De Bijbelse allusie geeft het gedicht een oerkracht die ver boven de Russische problematiek uitstijgt, al lijkt juist het woord ‘nest’ weer een hoogst toepasselijke toespeling op Toergenjevs roman Het adelsnest, tevens een sleutel tot Boenins afkomst. Een hart vol gelatenheid staat hier centraal:

 

Een vogel heeft een nest, een beest een hol.

    Hoe bitter was het voor mijn jeugdig hart

vaders erf te verlaten,

    vaarwel te zeggen aan mijn geboortehuis!

 

Een beest heeft een hol, een vogel een nest.

    Hoe luid en droevig klopt mijn hart

als ik met kruisteken en al oude knapzak

    een vreemd huurhuis betreed!

 

Het ‘kruisteken’ wijst op een ongewisse toekomst, maar ‘de oude knapzak’ geeft dit gedicht ook meteen iets alledaags mee – alsof de held in dit gedicht al vaker voor dit soort situaties heeft gestaan en weet dat hij ook hier wel weer uit zal komen.

 

Zie: 'Voor een vrouw bestaat het verleden niet', in Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer (Leiden: Fragment, 2020), pp. 65-71. 


donderdag 24 september 2020

De laatste landheer (boek verschenen)

DE LAATSTE LANDHEER (BOEK VERSCHENEN)


Zojuist verscheen bij uitgeverij Fragment: De laatste landheer, een boek over Ivan Boenin. Uit de aanbiedingsbrief van de uitgeverij: 

"Slavist Jan Paul Hinrichs bundelt in De laatste landheer twaalf stukken over zijn favoriete auteur: Nobelprijswinnaar Ivan Boenin (1870-1953). Elf stukken verschenen in de jaren 1987-2020 verspreid en zijn drastisch bijgewerkt. Te samen schilderen ze een portret van een meester in de landschapschildering en lyrisch autobiografisch proza. Odessa, de havenstad aan de Zwarte Zee, en het Zuid-Franse Grasse zijn steeds opduikende locaties.

Hinrichs portretteert Boenin, die na de Russische revolutie naar Frankrijk uitweek, als de laatste aristocraat van de Russische letteren: een charmant maar ongenaakbaar heerschap, middelpunt van elk gezelschap en vrouwenliefhebber die zijn imago van goed gekleed heer koesterde, maar tegelijkertijd een bohémien was. Uiteindelijk komt de schijnbaar zo autoritaire Boenin via zijn veelvuldig aangehaalde dagboeken en brieven over als een man vol wroeging en doodsangst. Maar bovenal blijkt hij een integer en verrassend modern auteur die het communisme vroegtijdig scherp analyseerde. Even voorbeeldig reageerde Boenin op nazisme en antisemitisme: tijdens de Tweede Wereldoorlog bood hij Joodse onderduikers onderdak in zijn huurvilla in Grasse. Ook het dagboek uit die oorlogstijd komt uitvoerig aan de orde.

Ivan Boenins werk is in vier delen opgenomen in de Russische Bibliotheek van Van Oorschot. Zijn honderdvijftigste geboortedag dit jaar vormde de aanleiding om de beschouwingen van Hinrichs te bundelen. Het resultaat is een fascinerend portret van een aristocraat die banneling werd.

Het boekje, in halflinnen gebonden door Van Waarden, telt 100p.

Oplage: 100
Prijs: € 32,50 (plus € 4,50 verzendkosten)
Formaat: 13,3 x 20 cm"

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer. Leiden: Fragment, 2020. 100 pp.




 

maandag 21 september 2020

Ivan Boenin: Over Tsjechov (vertaling verschenen)

 IVAN BOENIN: OVER TSJECHOV (VERTALING VERSCHENEN)

Bij de Statenhofpers verscheen op vrijdag 18 september 2020 een vertaling van Ivan Boenin: Over Tsjechov. Uit de informatie die de uitgever op de website verstrekt: 

"Over Tsjechov van Ivan Boenin vormt het tweede deel van de Saldenreeks genoemd naar de beroemde letterontwerper en typograaf Helmut Salden wiens letters de omslagen van de boeken in deze reeks sieren. Als eerste deel verscheen eerder Nacht, nieuwe maan, mistral van dezelfde auteur. Dit boekje is inmiddels uitverkocht. In deze reeks zullen literaire teksten van allerlei aard in een uniforme vormgeving verschijnen. Over Tsjechov werd gekozen, vertaald en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs. Het bevat de herinneringen van Ivan Boenin aan zijn oudere vriend en collega Anton Tsjechov. Deze herinneringen verschijnen hier voor het grootste deel voor het eerst in vertaling. Het zijn zonder twijfel de meest intieme teksten die over Tsjechov geschreven zijn en vormen mede door de schitterende stijl van Boenin een ontroerende getuigenis van een beiderzijds diep doorleefde vriendschap. Een onmisbare uitgave voor ieder liefhebber van klassieke Russische literatuur in het algemeen en het werk van deze beide grootmeesters in het bijzonder."

| Zie verder: Ivan Boenin, Over Tsjechov. Vertaald en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs. 's-Gravenhage: Statenhofpers, 2020 (Saldencahiers; 2). 40 pp.

Tegelijkertijd verscheen bij uitgeverij Fragment een boek óver Ivan Boenin: Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer. Leiden: Fragment, 2020. 100 pp.






zaterdag 22 augustus 2020

J.J. Voskuil: een voetnoot bij Nicolaas van Wijk

J.J. VOSKUIL: EEN VOETNOOT BIJ NICOLAAS VAN WIJK 

In de biografie Vader van de slavistiek (2005) portretteer ik de slavist Nicolaas van Wijk (1880-1941) als een milde man die zijn ongeëvenaarde werkkracht en inventiviteit koppelde aan een zoeken naar consensus met zijn collega's. Veel aandacht is besteed (pp. 274-276) aan een gedicht over Van Wijk van Muus Jacobse (K.H. Heeroma) dat is opgedragen aan de neerlandicus en volkskundige P.J. Meertens. Meertens is vooral bekend als Anton Beerta, een sleutelfiguur in de romancyclus Het Bureau van J.J. Voskuil. 

Heel graag had ik in de biografie verwezen naar een passage die ik zojuist vind in Het Bureau waarin Beerta Van Wijk noemt als voorbeeld van iemand die heetgebakerde collega's opriep consensus te zoeken. Beerta verwijt Maarten Koning dat hij veel te fel reageert. Maarten zegt dat er geen sprake van felheid is, maar dat hij alleen geen zin heeft om met zich te laten sollen. Hierop verklaart Beerta: ‘Ach, laten sollen. Zo praatte ik vroeger ook, maar toen heeft Van Wijk me een keer bij zich geroepen en gezegd: Je moet niet zo fel zijn, jongen. Je moet leren te nemen. – Dat heb ik geleerd en dat zul jij ook nog wel leren.’ (J.J. Voskuil, Het Bureau, 3. Plankton (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1997), p. 604). 

 

maandag 17 augustus 2020

Paul O. Martin: Ter herinnering aan Marsman (Recensie)

PAUL O. MARTIN, ROEL HOUWINK EN HENDRIK MARSMAN

Paul O. Martin (1900-1943) was een jeugdvriend van Hendrik Marsman (1899-1940). In de biografische literatuur over Marman speelde hij tot dusverre nauwelijks een rol. Ze kenden elkaar van de bewaarschool in Zeist, ‘waar wij op hetzelfde potje hebben gezeten.’ Aldus Martin in een van drie in 1940 en 1941 gepubliceerde stukken. Niels Bokhove dolf ze op in het Bataviaasch Nieuwblad en Wereldnieuws en Sport in Beeld, ook uit Batavia. In 1939 hadden Martin en Marsman elkaar nog ontmoet in Savoye. Marsman en zijn vrouw verbleven daar voor lange tijd, toen Martin, boekhouder in Nederlands-Indië, voor verlof in Europa was. We danken aan Martin herinneringen aan Marsmans laatste tijd in Frankrijk. Ook liet hij vaardige portrettekeningen en schetsen na van de landhuizen die Marsman huurde in Mornex en Bogève. Martin citeert in zijn stukken brieven van Marsman die vermoedelijk tijdens of na de Japanse bezetting van Indië verloren zijn gegaan. Uit Bogève schrijft hij: ‘Ik raak hoe langer hoe meer verslaafd aan de stilte, de natuur, het isolement.’ Kort voor zijn dood uitte Marman in een brief nog twijfels aan de noodzaak van zijn schrijverschap:  ‘Ik troost mij met de gedachte, dat deze en gene misschien ook later wellicht iets heeft aan wat ik schrijf. Publiceeren is na een zekere leeftijd, behalve een geldkwestie, voor mijn gevoel ook een daad van “naastenliefde”,  want voor je genoegen hoef je het doorgaansch heusch niet te doen!’ Niettemin bood de literatuur dus ook een alibi voor zelfverkozen isolement. Dit waardevolle boekje uit de reeks De Utrechtse Boekhoudpers brengt twee vrienden samen die als gevolg van de oorlog omkwamen. Marsman stierf op een getorpedeerd schip in de golf van Biskaje, Martin enkele jaren later in Singapore in een Jappenkamp. De plaquette die aan de muur van de begraafplaats van de Broedergemeente in Zeist aan Martin herinnert, krijgt door dit boekje meer betekenis.

Marsmans vader was boekhandelaar in Zeist. In diens winkel in de Tweede Dorpsstraat ontmoette hij in 1920 dichter en literator Roel Houwink (1899-1987).  De rijk gedocumenteerde en geïllustreerde studie van J.J.C. Dee (1950) Tolk van zijn tijd onderzoekt Houwinks activiteiten in de jaren 1916-1930. We zien hem als begeleider van de jonge Gerrit Achterberg en vriend van Slauerhoff. Met Marsman vormde Houwink de redactie van De Vrije Bladen. Vanaf begin jaren dertig, toen hij ‘ideoloog van het protestantse volksdeel’ werd, speelde Houwink in de literaire wereld geen rol meer. Diensten aan ‘de nieuwe orde’ leverden hem na de oorlog een publicatieverbod op. Houwink was vooral deelonderwerp in de biografie van beroemde tijdgenoten die hij ruimschoots overleefde. Dit boek laat zijn activiteit over de volle breedte zien en portretteert hem als een enigszins vergeten sleutelfiguur uit de jaren twintig.

Paul O. Martin, Ter herinnering aan Marsman. Utrecht: Salon Saffier, 2019. 30 pp. 50 ex. € 8,50 (info@salonsaffier.nl) | J.J.C. Dee, Tolk van zijn tijd. Roel Houwink als literator in de jaren 1916-1930. Nijmegen: Flanor, 2019. 473 pp. € 25 (uitgeverijflanor@gmail.com)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 24 (2019), nr. 4, pp. 73-75.

Michaël Zeeman: Reisbrieven (Recensie)

REISBRIEVEN VAN MICHAËL ZEEMAN

Criticus en televisiemaker Michaël Zeeman (1958-2009) had ooit de status van cultuurpaus. Na zijn plotselinge dood moest hij het vooral hebben van vrienden. Maarten Asscher, Maarten Doorman en Willem Otterspeer stelden de recensiesbundel Aan mijn vorige vaderland (2010) samen. Doorman bezorgde met Nog houdt het schip zich recht (2014) de verzamelde gedichten. Asscher, die als Meulenhoff-redacteur ook zakelijk belang bij de chef kunstredactie van De Volkskrant had, bundelt nu vier lange reisbrieven uit de jaren 1997-1999 onder de titel Beelden zoek je nooit, beelden vind je. Uitgeverij Fragment, die eerder boekjes met brieven van August Willemsen uitgaf, komt hiermee met een verrassend egodocument.

Zeeman richt zich niet bijzonder tot Asscher: de brieven zijn vooral autobiografische traktaatjes. Veel draait om boeken die hij massaal inkoopt, ook in Parijs: ‘net als bij mij thuis verrijzen her en der langs de wanden de wankele appartementencomplexen die te beschouwen zijn als de huurkazernes van mijn verbeelding, de mogelijke domeinen van mijn belangstelling.’ Hij strooit met boektitels van Franse intellectuelen, pronkt met hun grootheid en concludeert: ‘Kom er eens om, bij, zeg, Frans Thomése of Leon de Winter.’ Over die boeken lezen we verder weinig. De brieven wijzen vooral op gebrek aan contact. Als een krantenverkoper in Poggio hem koffie aanbiedt, valt hij in zo’n alledaagse situatie volledig uit zijn rol: ‘Ik was er zo complex van dat ik aanvankelijk stotterend probeerde te weigeren’. Twee brieven, uit Parijs en Burgos, zijn rond kerst geschreven en de laatste, uit Santiago de Compostela, op 31 december 1999: dagen die iemand alleen op de vlucht of door gebrek aan gezelschap aan de schrijftafel doorbrengt. Zeeman bouwt een zelfbeeld op van de autodidact die door eruditie en belangstelling Nederland met zijn ‘cultuur van argwaan’ is ontgroeid. Amsterdam noemt hij een ‘achterlijk vissersdorp aan de monding van de Amstel’: geen overtuigende uitspraak van iemand die daarmee nauw verweven was. Het meest geslaagd is zijn schets van het verlaten Institut Néerlandais in Parijs tegen kersttijd, als hij als enige gast over is in het gebouw ‘met een trappenhuis met luie trappen en een trage kooilift’. Tegenover de portier voelt reus Zeeman zich ineens ‘bedremmeld’: ook nu oogt hij weer breekbaar.

Paul Scheffer herdenkt zijn vriend Zeeman tien jaar na zijn dood knuffelend als ‘genereus’ en ‘een beetje aartsengel’, die ‘altijd op weg [was] voordat zijn schaduw te lang werd’(NRC Handelsblad, 3 juni 2019) . Zo bleef zijn nalatenschap van journalistieke aard, hoewel hij de indruk wekte op iets veel hogers te mikken. Zeemans publieke imago werd vooral bepaald door allerlei in de pers breed uitgemeten schandalen waarin hij, ogenschijnlijk uit behoefte, verwikkeld raakte. Asscher bekritiseert domineeszoon Zeeman in zijn nawoord voor beschamende vrijpostigheden tegenover serveersters. Hij hoopt dat ooit een Privédomein-deel met nog meer reisbrieven verschijnt. Ook dan lijkt Zeeman allereerst via schandalen aantrekkelijk: ‘Als eerste zou in een dergelijke uitgave vermoedelijk het namenregister met een zekere ongerustheid worden geraadpleegd.’ Niettemin suggereert dit boekje dat Zeeman wellicht nog een onbekende kant als reisbrievenschrijver in petto heeft.

Michaël Zeeman, Beelden zoek je nooit, beelden vind je. Reisbrieven uit Capezzana, Parijs, Burgos en Santiago de Compostela. Leiden: Fragment, 2019. 59 pp. 100 ex. € 37,50 (www.uitgeverijfragment.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 24 (2019), nr. 4, pp. 72-73.

Willem Gerritsen: Biografie van Maartje Draak (Recensie)

BIOGRAFIE VAN MAARTJE DRAAK

Willem Gerritsen (1935), emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen in Utrecht, schreef een biografie van zijn promotor: keltologe Maartje Draak (1907-1995). Gerritsen hoedt zich er voor persoonlijke kennis, anders dan op hoogst noodzakelijke momenten, openlijk te laten meespelen. Het boek is geschreven tegen de achtergrond van de studies waarin Draak actief was: de verhaaltraditie van sprookjes, Oudierse en Middelnederlandse studies. Op sprookjes was Draak gekomen via Grimm en de Chinesische Volksmärchen van Richard Wilhelm. Na haar studie Nederlands in Amsterdam en promotie in Utrecht bij de befaamde keltoloog A.G. van Hamel (1886-1945) begaf Draak zich voor Keltische studies naar Londen, Oxford en Dublin. De levendige beschrijving van deze stage is het hoogtepunt van het boek. De Bodleian Library in Oxford is een sensatie: ‘Je krijgt hier geen kaart, maar schijnt alleen opgenomen te worden met de X-straalogen van de officials.’ Uiteindelijk gaat Draak de weg van schoollerares, privaatdocent, lector en buitengewoon hoogleraar aan de universiteiten van Amsterdam en Utrecht. In 1955 werd ze als eerste vrouw gekozen tot lid van de Afdeling Letterkunde van de KNAW. 

Draak gold als lastig en onvoorspelbaar. Ze nam de telefoon op door niet naam maar adres te noemen en gaf bij begroetingen bij voorkeur geen hand. J.J. Voskuil portretteert haar in Meneer Beerta als Keetje Kater: ‘Haar uitgelatenheid maakte hem altijd onzeker. Hij aarzelde, niet goed wetend of hij haar een hand moest geven.’ Van enige relatie horen we niet. Draak bleef ongetrouwd en woonde decennia samen met haar moeder. Ze verklaarde ‘het getrouwd zijn niet gemist’ te hebben. Gerritsen onthoudt zich verder van psychologische speculatie. Het boek bevat interessante bijvangst, zoals een schets van de Philologische Kring in Amsterdam waarin Draak meedraaide. Draak zat aan bij een diner in 1958 ter ere van een bezoek van Tolkien aan Nederland. Van Max Schuchart, die als eerste The Lord of the Rings vertaalde, nam de Oxford-professor geen notitie. Draak was een professional die afgaf op het mystificerende werk op Keltisch gebied van Hubert Lampo. Ze was actief als bezorger van de Middelnederlandse Reis van Sinte Brandaan (1949), herdicht door Bertus Aafjes, en als vertaler van Oudierse teksten. Gerritsen trad al eerder in haar voetsporen door in 1994 een nieuwe vertaling van de Brandaan door Willem Wilmink in te leiden. Het boek toont Draak ook van onbekende kant: als onvermoeibaar publiciste in het blad Raad en Daad, maandblad van de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers, met stukjes als ‘De stadsvrouw en de spechten’ en ‘Kamerplanten voor u en mij’.

Gerritsens boek is een rijke bijdrage aan het weinig beoefende genre van de filologenbiografie. Het bevat en passant een aanzet voor de biografie van een intrigerende persoon én ogenschijnlijk de sleutelfiguur in Draaks leven en carrière: haar promotor Van Hamel. Draak gewaagt in het levensbericht van haar leermeester van diens ‘grote liefde voor IJsland, waar hij zich door de stilte van een geweldige en onherbergzame natuur opgenomen voelde in een boven-wereldse gemeenschap.’ Maartje Draak zien we niet te paard op IJsland, maar ze bezat met vrienden een landhuis in Ierland waarnaar ze ‘soms snakken’ kon. Afgaand op deze biografie was ze in Amsterdam vooral iemand van de binnenkamer en academische vergaderingen. Haar appartement stond propvol boeken en Aziatische potjes, schalen en vazen zodat het alleen te belopen was op een smal ‘konijnenpaadje’. Boeken waren Draaks ‘gespreksgenoten’, waarin ze commentaar in de marge zette dat ook nu nog collega’s achtervolgt: ‘ach kom!’, ‘ja, ja!’, ‘nu valt hij door de mand!’ of, toch ook, ‘Accoord!’

Willem Gerritsen, Verhalen van de drakendochter. Leven en werk van Maartje Draak (1907-1995). Hilversum: Verloren, 2019. 304 pp. € 29,00 (info@verloren.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 24 (2019), nr. 4, pp. 71-72.

dinsdag 21 juli 2020

Schoon & haaks [afl. 30]


SCHOON & HAAKS [AFL. 30]

In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de  rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de dertigste aflevering (2020, nr. 3) staan recensies van de volgende boeken:
·        Geerten Meijsing, Boedelbeschrijving. Supplement 1991. Woubrugge: Avalon Pers, 2019.
·        Geerten Meijsing, Nooit meer kerstmis. Woubrugge: Avalon Pers, 2019.
·        E. de Perron, De grijze dashond. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2020.
·        Annemieke Woudt, Zaans Groen 1944-1945. Mooie dingen in een lelijke tijd. Wormer: Noord-Holland, 2020.
·        Onno-Sven Tromp, Amsterdammer? Hoe zou dat voelen? Een literaire wandeling door het Amsterdam van Remco Campert. Amsterdam: Tromedia, 2020.

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 25 (2020), nr. 3, pp. 72-76.

zondag 28 juni 2020

J.H.Leopold en J.F. van Royen (Recensie)


J.H. LEOPOLD EN J.F. VAN ROYEN

De pers van Ser J.L. Prop staat sinds mensenheugenis garant voor perfect klassiek drukkershandwerk. Deze sfeer past uitstekend bij een uitgave van brieven van dichter J.H. Leopold (1865-1925) aan drukker J.F. van Royen (1878-1942). De brieven stammen uit de jaren 1921-1924 en gaan over Leopolds bundel met bewerkingen van Arabische en Perzische gedichten Oostersch, die begin 1924 bij Van Royens Kunera Pers verscheen. Het was het eerste boek van deze handpers, een voortzetting van De Zilverdistel die in 1916 Leopolds Cheops had uitgegeven. Dick van Halsema (1943), biograaf van Leopold, schreef een inleiding, waarin onder meer de rol van A. Roland Holst rond het ontstaan van Oostersch wordt belicht. Leopolds elf brieven kennen een zakelijke en vriendelijke toon, waarbij hij de comfortabele houding aanneemt van iemand die de verantwoordelijkheid voor de uitgave geheel bij de ander laat, ook wat ‘de typographische behandeling’ betreft. Professioneel verlangt hij wel drukproeven en behoudt het auteursrecht aan zichzelf voor. Als Van Royen hem prijst, distantieert Leopold zich: ‘de uitbundige lof blijft dan, indien al noodig, geheel voor Uwe rekening.’ Het meeste plezier veronderstelt hij ook bij de drukker: ‘Ik twijfel er geen oogenblik aan, of U zult veel genoegen van Uw werk beleven’. Maar hij geeft wel een hint over een extra presentexemplaar: ‘ook van mijn kant wil ik U wel in vertrouwen mededeelen, dat ik in stilte op een tweetal had gehoopt. Evenwel – voorlopig ben ik met het toegezondene meer dan tevreden’.  Leopold moest dus nederig vragen om een tweede exemplaar, terwijl Van Royen naast de gewone oplage van vijftig exemplaren twintig exemplaren voor zijn eigen pers hield. Het resultaat is een waardevol boekje rond een topstuk van de Nederlandse bibliofilie en poëzie. Van Halsema eindigt met het mysterie rond nr. I, het vermoedelijk door Leopold met potlood geannoteerde auteursexemplaar dat ontraceerbaar is. Houdt iemand dit angstvallig voor zichzelf? Wel kwam iets anders boven water: het gedicht ‘Zomernacht’ dat Leopold in 1885 zonder naamsvermelding publiceerde in de Leidse Studentenalmanak. Van Halsema spoorde het op en publiceert het separaat als supplement op het verzameld werk: ‘Zachtkens daalde de avond; over de weiden, / Over de korenhalmen, die zich dommelend / Wiegelen, hangen witte, alles omhullende / Nevelsluiers.’

J.H. Leopold, Qoraan kan passeeren [Brieven van J.H. Leopold aan J.F. van Royen 1921-1924]. 2018. 38 pp. 50 ex.  € 60 ing. / € 145 halfperkament | J.H. Leopold, Zomernacht. 2019. 6 pp. 50 ex. € 20,50 (Uitgaven van Ser J.L. Prop, Terhorst 33, 6262 NA Banholt serjlprop@home.nl)

| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 24 (2019), nr. 3, pp. 73-74.

Bundel over Albert Vigoleis Thelen (Recensie)


BUNDEL OVER ALBERT VIGOLEIS THELEN

Albert Vigoleis Thelen (1903-1989) geldt als de meest Nederlandse Duitse schrijver. Hij komt uit Süchteln, bij Viersen, net over de grens bij Venlo, en studeerde Nederlands in Münster. Na verblijven in Mallorca en Portugal woonde Thelen van 1947 tot 1954 in Amsterdam. Op latere leeftijd sprak hij nog behoorlijk Nederlands. Pas op het einde van zijn leven keerde hij uit Zwitserland, het land van zijn echtgenote, naar Duitsland terug, waar hij stierf in een Altersheim in Dülken, weer een dorp bij Viersen. Zijn omvangrijke cultboek Het eiland van het tweede gezicht verscheen in 1953 in het Duits bij Van Oorschot. Een halve eeuw later verscheen het in de Nederlandse vertaling van Wil Bostoen, die onlangs (Cossee, 2018) ook tekende voor de vertaling van zijn tweede roman De zwarte heer Bazetub uit 1956. In de Thelen-bundel die bij Aisthesis Verlag verscheen, stellen de redacteuren Moritz Wagner en Magnus Wieland dat de aandacht voor Thelen na de viering van zijn 100ste geboortedag in 2003 ‘iets ingeslapen’ is. In de titel wordt Thelen ein moderner Tragelaph genoemd, naar het fabeldier uit de Griekse mythologie dat half-hert en half-bok is. Thelen noemde zichzelf zo: als aanduiding van een ondefinieerbaar, hybride type waartoe hij zich rekende. In het boek komen vooral facetten van Thelens werk onder de loep die in de schaduw van zijn prozawerk bleven: de briefschrijver, de dichter, de vertaler van Nederlandse en Portugese literatuur.
 Thelen was bevriend met Marsman en Ter Braak, recenseerde Duitse literatuur voor Het Vaderland en vertaalde Het verboden rijk van Slauerhoff. We lezen ervan in de bijdrage van Hans Ester, waaruit we al het een en ander wisten via een eerdere versie in De Parelduiker (2015/2 ). De meest actuele bijdrage voor het Nederlandse publiek komt van Carl Niekerk die ingaat op De zwarte heer Bazetub. Deze roman speelt in Den Haag en Amsterdam, waar de verteller een Braziliaanse jurist, waarvoor Manuel Francisco Pinto Pereira (1889-1956) model heeft gestaan, als tolk en privésecretaris begeleidt als deze voor een lezing in het Vredespaleis wordt verwacht. Niekerk gaat uitvoerig in op de twee Nederlandse professoren die in de roman onder eigen naam optreden: Izaak Kisch (1905-1980) en Jan Hendrik Willem Verzijl (1888-1987) . Een zekere hoogmoed tegenover de ‘rare vogel’ uit Brazilië is hen niet vreemd. Voortdurend is er twijfel aan de competentie van deze jurist uit het ‘oerwoud’. Bij Kisch en Verzijl speelt een opmerkelijk gegeven dat Thelen niet wist of bewust negeerde: beiden waren overlevenden van een Duits concentratiekamp. Hij portretteert ze als typische vertegenwoordigers van het establishment: mensen op voorgebakken posities die de buitenstaander Thelen zelf nooit ergens kreeg. Niekerk ziet de roman als een analyse van een maatschappij: hoe in Nederland van het begin van de jaren vijftig een zwarte met latent racisme wordt waargenomen. De Nederlandse psyche lijkt dan nog niet bevrijd van het koloniale verleden: huidskleur bepaalt het beeld van de gast. Een vraag blijft enigszins onbeantwoord: hoe verging het Thelen zelf in Nederland? Voelde hij zich als Duitser beter behandeld dan deze Braziliaan?

Moritz Wagner & Magnus Wieland (red.), Albert Vigoleis Thelen – ein moderner Tragelaph. Perspektiven auf ein vielgestaltiges Werk. Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2019. 313 pp. € 39,80 (info@aisthesis.de)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 24 (2019), nr. 3, pp. 72-73.