vrijdag 4 maart 2022

C.J. Aarts: Boekenjacht (Recensie)

OP BOEKENJACHT MET C.J. AARTS

Cornelis Jan Aarts (1947) schrijft al jaren voor het blad De Boekenwereld over zijn boekenpassie, hoewel hij de pose aanneemt van iemand die dat eigenlijk niet wil: ‘Ik heb nooit last van publicatiedrift gehad […] Als u bij toeval mijn boek Boekenjacht zelve ergens hebt kunnen kopen en u bent er tevreden mee, ach… doe mij dan een plezier… en hou het stil.’ Boekenjacht is een bundeling van Aarts’ bijdragen. Favoriete onderwerpen zijn Havank, Elsschot en de Zwarte Beertjes met omslagen van Dick Bruna. De boekenjacht blijft niet tot Nederland en Vlaanderen beperkt: ook een Elsschot-expeditie op de Balkan hoort hierbij. Ook overleden boekenvrienden zijn geportretteerd: Serge Sitniakowsky, Gerrit Komrij, Jan Bouman, Kees Lekkerkerker, Jan van Hattem, en ook een obscure figuur als Herman Hoogstraat, maandaghandelaar op het Waterlooplein.

Het perfect vormgegeven boek bevat een ongehoorde hoeveelheid omslagen en andere illustraties die het tot een verrukkelijk plaatjesboek maken. Daarbij komen registers en additioneel materiaal, soms zo klein gedrukt dat een vergrootglas geen overbodige luxe is. Het is een ode aan boeken-, rommel- en verzamelaarsmarkten in het hele land, nadrukkelijk ook aan beurzen voor het Goede Doel, ‘de Lions in Utrecht, de Rotary in Blerick en Cuijk en de Sint-Vincentiusvereniging in Den Bosch’. Hier kunnen hele tassen voor een paar euro volgestouwd worden: ‘De vraag is niet langer “Is dit boek de vraagprijs waard?”, maar “Wat kunnen we dragen?”’

Wat leuk dat Aarts de al lang verdwenen Haagse antiquariaten Couvreur en Vogel noemt: morsige, schemerige spelonken waar, zeker voor een scholier, voor binnentreden moed nodig was. Maar is het nodig antiquaar Wilma Schuhmacher Mathilde Ausputzer te noemen? Gecodeerde taal die de koper van dit boek wel verstaat? Veel personen en antiquariaten krijgen gelegenheidsnamen en staan daarmee in het register. Waarom krijgt de een dat wel en de ander niet? Een tweede bijzonderheid van deze bundel is dat inhoud van boeken geen rol speelt. Aarts raakt niet uitgepraat over Elsschot, maar maakt niet duidelijk wat hem ertoe dreef een halve eeuw achter hem aan te lopen. Het papier van Het tankschip (1942) – op ‘goed wit papier’ (boekblok 10 mm dik) of ‘houthoudend papier’ (6 mm) – lijkt hier belangrijker dan de tekst. De boekenjager blijft schatplichtig aan de filatelist.

De meeste indruk maakte op mij – ex-schoolkrantredacteur en ex-student-uitgever van gestencilde boekjes – iets heel anders: het verhaal over de drukpraktijken in de jaren zeventig en tachtig van uitgeverij C.J. Aarts. Het ging vooral om geniete cahiers die in aparte displays bij barmhartige boekhandels stonden. Aarts geeft een beknopte cultuurgeschiedenis van de Nederlandse samizdat. Hij kan ze allemaal nog beschrijven: de stencilmachine Gestetner 160, de typemachine Olivetti 82, de offsetpers Océ 220 AE, de loodzware bolletjes-IBM waarop honderden promovendi hun proefschrift tikten, en natuurlijk het ultieme, jaloezie opwekkende wonder: de IBM Composer. Vermoedelijk heeft Aarts veel gehad aan de colofons van zijn eigen boekjes, waarvan, heel nuttig, de omslagen zijn afgedrukt en een bibliografie is toegevoegd. Dat brengt ons bij de specialist die Aarts via zijn boekenjacht uiteindelijk is geworden en die met de bibliografie van Elsschot in vertaling Al is hun taal mij zo vreemd (2008) de meesterproef aflegde: een uitmuntend bibliograaf, bij voorkeur voor eigen vondsten.

Cornelis Jan Aarts, Boekenjacht. Verhalen uit de boekenwereld. Leiden: Fragment, 2020. 248 pp. 450 ex. € 35 (uitgeverijfragment@gmail.com)

|Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 26 (2021), nr. 1, pp. 74-75.


Diederik Gerlach & Caspar Postmaa: Onder den vrijen hemel (Recensie)

NAGEREISD: DE OORLOG VAN HENK GERLACH

Henk Gerlach (1920-1986) was decennia op het Haagse Maerlant-lyceum een markante geschiedenisleraar wiens lessen menig leerling, mij niet uitgezonderd, uitgesproken vormend vond. Hij was het type van de klassieke liberale intellectueel met doctorstitel en natuurlijk gezag dat begin jaren zeventig op scholen al was uitgestorven: in het pak, gereserveerd, onkreukbaar, mild autoritair, met een vleugje ironie. ‘Jongens, niveau!’ klonk bij het minste geroezemoes. De vrijmetselaar Gerlach gaf les met een missie: zijn hoofddoel leek scholieren respect voor democratische normen en geestelijke vrijheid over te brengen. Het Goetheaanse ‘Stirb und werde!’ wierp hij in de klas waaraan dit soort levenswijsheid misschien nog niet was besteed. Duitsland en de Tweede Wereldoorlog waren zijn stokpaardjes. Pas na zijn dood begreep ik wat voor loodzwaar geheim Gerlach met zich meedroeg. 

In 1983 stelde Gerlach zijn oorlogservaringen op schrift in een brief aan Loe de Jong. Deze maakte er in zijn geschiedschrijving geen gebruik van. Wel is deze brief geciteerd in Gerlachs levensbericht in het jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1989). Hij bericht dat hij in 1943 met vrienden via Parijs naar Zwitserland vluchtte. Daar kwam hij in een vooral door Nederlandse Joden bevolkt werkkamp terecht. Met een jonge Joodse lotgenoot, Rudolf (Rudi) Abas, besloot de toen nogal onstuimige Gerlach naar Italië uit te breken om zich aan te sluiten bij de oprukkende Amerikaanse troepen. Al gauw vielen ze in handen van de Duitsers die ze in Noord-Italië niet hadden verwacht. Uiteindelijk werd Henk naar de beruchte Berlijnse Plötzensee-gevangenis getransporteerd. Begin 1945 kreeg hij een proces wegens hulp aan de vijand. Vrijmoedig betoogde hij dat hij weliswaar geprobeerd had de Amerikanen te bereiken, maar dat er niets van was gekomen. Verder had hij alleen zijn soldateneed gevolgd. Gerlach werd vrijgesproken, ‘tot mijn verbijstering onder doodse stilte van de zaal’. Perfect Duits – zijn moeder was Duits – zal hem geholpen hebben. In een tijd dat beulen met vleeshaken in Plötzensee overuren maakten, presenteerde het Derde Rijk zich tegenover Gerlach als rechtsstaat. De rechters feliciteerden hem zelfs na afloop. Rudi had Berlijn nooit bereikt: op 16 mei 1944 was hij in Dachau doodgeschoten. Uiteindelijk beleefde Gerlach de inname van Berlijn door het Rode Leger in het door een wonder gespaarde Sint-Hedwig-ziekenhuis waarin een SS-arts hem nog het leven had gered. Allerlei opmerkingen op zijn geschiedenislessen laten zich naderhand aan biografische gegevens relateren: Amerikanen die véél te zuidelijk in Italië waren geland, Sovjetsoldaten die in Berlijn gingen bidden in verwoeste kerken. Ook had hij het over mensen die bij de bevrijding van opwinding van daken vielen. Tragikomisch noemde hij dat, zonder te vertellen dat hij aan Berlijn dacht. Zelf had hij de bevrijding vanaf het ziekenhuisdak gevolgd. Zijn proefschrift (1965) over Van Oldenbarnevelts proces valt, in de onderwerpskeuze, wellicht op eigen ervaringen terug te voeren. Ook diens onthoofding was bekend terrein: in Plötzensee had Gerlach mannen naar hun terechtstelling zien lopen. 

Schilder en tekenaar Diederik Gerlach (1956) heeft in Onder den vrijen hemel de oorlogsroute van zijn vader nagereisd met journalist Caspar Postmaa (1950). Het reisboek voert hen langs steden en streken uit een vakantierepertoire: Antwerpen, Parijs, Zwitserse Jura, Lugano, Como, Innsbruck, Potsdam, Berlijn, Bad Bentheim. Zelfs Dachau werd inmiddels toeristisch uitgebaat. Gerlachs laconieke, collageachtige illustraties in retro-affichestijl sieren, naast veel foto’s en documentair materiaal, het smaakvol vormgegeven boek dat leest als een spannend filmscript. De held heeft steeds miraculeus het geluk aan zijn kant: een blindedarmoperatie blokkeert zelfs een transport naar Mauthausen. Maar het relaas eindigt met desillusie. Over de overmoedige uitbraak met Rudi bleef Henk Gerlach zichzelf altijd verwijten maken. Tegen het einde van zijn leven plantte hij in Israël een boom ter herinnering aan zijn vermoorde vriend.

Diederik Gerlach, Caspar Postmaa, Onder den vrijen hemel. Den Haag: Eindeloos, 2016. 132 pp. Opl.: 500 ex. € 22,50 (diederikgerlach@ziggo.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 26 (2021), nr. 1, pp. 72-74.