Dit blog bevat artikelen, notities, vertalingen en recensies over verschillende onderwerpen die vrijwel altijd iets met literatuur, kunst of wetenschapsgeschiedenis te maken hebben. De meeste berichten zijn eerder in druk verschenen (zie voor een publicatielijst het bericht van 14 mei 2012).
zaterdag 20 juli 2013
Valeri Perelesjin: honderd jaar na zijn geboorte
Trefwoorden: Валерий Перелешин | К столетию со дня рождения Валерия Перелешина | Лейден | Valery Valerii Pereleshin
dinsdag 9 juli 2013
Noam Chomsky and Mouton & Co.
[…] Noam Chomsky’s book Syntactic structures would become a bestseller and be profitable for both Mouton and Janua linguarum, the series in which the book appeared in 1957. In his letter to Van Schooneveld dated August 5, 1956, Chomsky apologizes for the delay in sending his manuscript. It seems that Van Schooneveld had seen the manuscript before: ‘You made a few notes of your own on the first page of the manuscript. I have since rewritten this page […].’ The rest of the letter concerns typographical matters.
Van Schooneveld had received the manuscript in question through Morris Halle. De Ridder’s letter to Van Schooneveld, dated July 5, 1956, mentions Chomsky for the first time, but also the success of some formerly published volumes in the series:
Zeer
blij ben ik met Uw bericht over de nieuwe deeltjes voor de Janua Linguarum: die
van Chomsky en van Halle en Chomsky. Het succes van de eerste twee deeltjes
(Jakobson-Halle [=Fundamentals of
language, 1955]: 350 exx. verkocht; van Wijk [=Les langues slaves: de l’unité à la pluralité, 1955]: 170 exx. verkocht;
beide in goed 3 maanden!) maakt het mogelijk, in deze reeks zonder meer nieuwe
titels uit te geven, mits niet omvangrijker dan ‘n 120 pagina’s.
[I am very happy with your message about the new volumes for the Janua Linguarum; the one from Chomsky and the one from Halle and Chomsky. The success of the first two volumes (Jakobson-Halle [=Fundamentals of language, 1955]: 350 copies sold; van Wijk [=Les langues slaves: de l’unité à la pluralité, 1955]: 170 copies sold; both in a mere 3 months!) make it possible to publish new titles in this series: the only limitation is that they not exceed about 120 pages.]
[I am very happy with your message about the new volumes for the Janua Linguarum; the one from Chomsky and the one from Halle and Chomsky. The success of the first two volumes (Jakobson-Halle [=Fundamentals of language, 1955]: 350 copies sold; van Wijk [=Les langues slaves: de l’unité à la pluralité, 1955]: 170 copies sold; both in a mere 3 months!) make it possible to publish new titles in this series: the only limitation is that they not exceed about 120 pages.]
Apparently, Chomsky’s employer, the Massachusetts Institute of Technology, had proposed to buy copies of the book, because on July 30, 1956 De Ridder writes to Van Schooneveld: ‘Vanzelfsprekend zal ik gaarne een belangrijke korting geven, wanneer het MIT 250 exemplaren […] wil’ [It goes without saying that I would gladly give a considerable discount if MIT wants 250 copies…’]. In a letter to Van Schooneveld, dated August 17, 1956, De Ridder continues:
Chomsky. Ik ben blij dat
zijn ms. voor de Janua onderweg is. Ook ik ben er van overtuigd, dat dit boek
onder deze titel goed zal verkopen; als de verkoop maar half zo goed wordt als
die van Jakobson-Halle ben ik al tevreden (tot nu toe bijna 400 exx.!).
Uiteraard is het jammer, dat U bezwaren hebt tegen Chomsky’s theorie,
terminologie, etc., maar het lijkt mij niet te vermijden, dat in een serie
werken verschijnen waar de redacteur het niet helemaal mee eens is. Du choc des
opinions résulte la vérité…
[Chomsky. I
am glad that this ms. for the Janua is on its way. I am also convinced that
this book will sell well under this title. If sales are only half as good as
the Jakobson-Halle book (so far almost 400 copies!), then I will be pleased.
Naturally it is pity that you have objections to Chomsky’s theory, terminology,
etc., but I think that it is unavoidable that a series would have books with
which the editor does not entirely agree. Du choc des opinions résulte la
vérité…]
On August 25, 1956 De Ridder mentions:
Hierbij bevestig ik de goede ontvangst van Chomsky’s manuscript “Syntactic Structures”(Janua Linguarum IV). Het geval ziet er inderdaad nogal dor en droog uit, maar ik twijfel er niet aan dat de verkoop beslist redelijk zal zijn. Bovendien neemt de aangekondigde grote bestelling van het MIT ongeveer de helft van het risico weg. Ik heb het manuscript grondig doorgewerkt wat betreft de technische zaken. Met Uw voorstellen en aanwijzingen kan ik accoord gaan. De voetnoten heb ik per hoofdstuk doorgenummerd. Chomsky’s methode van verwijzingen in de noten is inderdaad erg lelijk, maar komt (helaas) meer en meer in gebruik. Ik laat het manuscript van de voetnoten nu even overtypen, met de volledige verwijzingen voluit er in, definitieve nummering, etc., en daarna kan het manuscript naar de zetter.
[This confirms that I have received Chomsky’s
manuscript “Syntactic Structures” (Janua Linguarum IV), in good condition. The
thing seems indeed rather dry, but I do not doubt that the sales will be reasonable.
In addition, the large order that MIT announced takes away about half the risk.
I have thoroughly gone through the manuscript in connection with technical
aspects. I agree with your proposals and remarks. I have sequentially numbered
the footnotes by chapter. Chomsky’s method of using references is indeed quite
ugly, but seems (sadly) to be being used more and more. I am having the
manuscript of the footnotes retyped, with the full references, final numbering,
etc., and then the manuscript can be sent to the typesetter.]
In a letter, dated November 3, 1959, De Ridder expresses himself to Van Schooneveld, who was no proponent of publishing Syntactic structures, rather cautiously concerning Chomsky and states in general terms: ‘Je weet dat de financiering van werken van zeer goed gehalte nu eenmaal moet worden mogelijk gemaakt door het uitgeven van boeken van mindere kwaliteit.’ [‘To be realistic, you know that financing works of very good quality must be made possible by publishing books of lesser quality.’]
Chomsky published a total of four books in Janua linguarum: Syntactic structures (1957), Current issues in linguistic theory (1964), Topics in the theory of generative grammar (1966) and Studies on semantics in generative grammar (1972). Mouton also was interested in Chomsky’s dissertation Logical structure of linguistic theory (1955). In a letter, dated September 12, 1957 (received on September 25, 1957 by Van Schooneveld in Belgrade, according to a note on the letter) Chomsky writes that he has a ‘tentative agreement’ with North Holland Publishers to publish it, ‘if it meets their length requirements (i.e., if it’s shortened sufficiently)’, but that he does not want to commit to anything because he is still not pleased with the present state of the manuscript. Possibly, he continues, the manuscript would be ready sometime during 1958. It would ultimately take until 1975 for the book to come out in New York with Plenum Press, even after Mouton had tried until 1965 to publish it itself anyway. Moreover, Chomsky had once suggested that he could not get his Logical structure of linguistic theory published. […]
Jan Paul Hinrichs
| Published earlier in: Jan Paul Hinrichs, The C.H. van Schooneveld Collection in
Leiden University Library. Editorial correspondence and documents relating to Mouton
& Co., The Hague, and other papers in the fields of Slavistics and
linguistics (Leiden: Leiden University Library, 2001), pp. 7-9.
Joez Alesjkovski: De Hand (Recensie)
DE ANGSTDROOM VAN EEN EEUW RUSSISCHE GESCHIEDENIS
Toen tien jaar geleden president Ronald Reagan de Sovjet-Unie als het Rijk van het Kwaad bestempelde, kon niemand nog bevroeden dat luttele jaren later de Sovjetleiders zelf hun wantoestanden schaamteloos aan de wereld zouden tonen. Dat uit archiefmateriaal en filmbeelden duidelijk werd dat het Sovjetgevangeniswezen een hel op aarde vertegenwoordigde, was geen verrassing. Strafkampen en gevangenissen waren al decennia eerder in memoires en romans van dissidenten gedetailleerd beschreven. De beeldvorming over dit onderwerp werd dan telkens bepaald door het gezichtspunt van gevangenen die zwaar hadden geleden onder hun gevangenschap en er geen twijfel over lieten bestaan dat zij onschuldig waren en hun KGB-vervolgers schuldig. Tamelijk uniek in de Russische literatuur is het vertelperspectief van cipiers en moordenaars dat Joez Alesjkovski kiest in zijn roman De Hand. In dit boek blijken schuld en onschuld van de personages moeilijk van elkaar te onderscheiden, alsof in een heus Rijk van het Kwaad niet alleen KGB’ers een pact met de duivel waren aangegaan.
Joez (officieel Iosif) Alesjkovski, geboren in 1929, kent de Sovjetgevangeniswereld van binnenuit: in de jaren vijftig zat hij vier jaar vast na een vergrijp tegen de militaire discipline. Niettemin wist hij een ‘officiële’ carrière te beginnen als schrijver van kinderboeken en filmscenario’s. Grote populariteit verwierf hij als zanger van eigen liedjes. Daarnaast liet Alesjkovski werk circuleren in het ondergrondse samizdat-circuit. In 1979 emigreerde hij via Wenen naar Amerika, waar sindsdien een groot aantal van zijn romans bij Russische emigrantenuitgeverijen verscheen.
De roman De Hand (1980) is geschreven in de vorm van een monoloog van de hoofdpersoon. Sjibanov alias De Hand is een beul en KGB-kolonel, ‘erin gespecialiseerd om de laatste levensmomenten, die waarschijnlijk gruwelijker zijn dan de dood, als een elastiekje te rekken.’ Toch is het geen handboek voor marteling, moord en executie. In de monoloog van de Hand gaat het niet zo zeer om de technische beschrijvingen van afrekeningen als om de motivatie van het werk. De Hand is uit wraakzucht KGB’er geworden: een dergelijke functie bood hem goede perspectieven zich te wreken op de leden van een brigade die tijdens de bloedige campagne tegen de koelakken in 1929 zijn ouders voor zijn ogen hadden vermoord. Deze jeugdgebeurtenis bezorgde hem een ‘zielsverscheurend graaf van Monte-Christo-complex’. Hij werkte zich op enigszins folkloristische wijze op tot lijfwacht van Stalin, nadat hij deze tegen een aanval van een dolle hond had beschermd. Alesjkovski schildert Stalin in de monoloog van de Hand af als een wantrouwige kleinburger die over zichzelf in de derde persoon praat en minachting voor Lenin aan de dag legt. Volgens de Hand heeft ook Stalin een motief om zich persoonlijk op het systeem te wreken: ‘Stalin veronderstelde domweg dat als Marx en Lenin er niet waren geweest met hun op het eerste gezicht verstandige, maar in wezen antimenselijke en goddeloze leer, hij, Dzjoegasjvili, met zijn gangsterallures al lang een rijke stinkerd en boss was geweest en nu in zijn eigen Lincoln over de chique snelweg had getoerd.’
Uiteindelijk ziet de Hand in dat hij even bezeten en bloeddorstig is geworden als de personen op wie hij zich wreekt. De stemmen van zijn ouders sporen de Hand uiteindelijk aan zijn gewelddadigheden te staken. In de roman, die speelt in 1977, richt de Hand zijn tirade tegen een van zijn vijanden, Goerov, die hij voor verhoor vasthoudt op diens eigen villa. Goerov, een van de leiders van het hoofddepartement van de Vlees- en zuivelindustrie, is een uiterst corrupt producent: ‘Wat er al niet in die worst was aangetroffen, burger Goerov! Stijfsel, door middel van een nieuw, door u persoonlijk gezegend technisch proces tot pap vermalen pezen, paardenvlees, walvisvlees, spek van gecrepeerde varkens en andere rotzooi waarvan de specialisten de herkomst niet konden vaststellen.’
Het is niet Goerovs huidige economische criminaliteit maar zijn verleden waarin de Hand is geïnteresseerd. Als jongen heeft Goerov namelijk in de brigade van zijn vader deelgenomen aan de slachtpartij in het geboortedorp van de Hand. Goerov is de laatste van de brigade die de Hand nog op zijn lijstje had: ‘U bent de laatste mens die ik op deze aarde wilde afmaken.’ Tegelijkertijd is Goerov de eerste tegen wie de Hand openhartig spreekt over wat hem beweegt. Zijn monoloog heeft het karakter van een bekentenis, waarmee de rollen van KGB-onderzoeker en verdachte worden omgedraaid. Het eindigt er dan ook mee dat de Hand aan Goerov een pistool geeft om hem te doden.
Van de talloze afrekeningen die de Hand de revue laat passeren, is zijn eerste de meest spectaculaire: hij pakt een verdachte op tijdens een schranspartij en orgie in een crematorium en stopt hem uiteindelijk levend in de oven. Seks, seksuele afwijkingen en wreedheid liggen in de verhalen van de Hand dicht bij elkaar, niet in de laatste plaats omdat hij zelf impotent is. Hiervoor houdt hij Goerov verantwoordelijk, die hem bij de aanval op het dorp heeft laten vastvriezen op een houtblok. Het gevolg was dat hij zijn leven lang ‘een stuk permafrost in z’n kruis’ hield.
De roman beeldt de Sovjetmaatschappij af als een gigantische brij waarin beulen en slachtoffers veel met elkaar gemeen hebben. Het communisme heeft ook gezorgd voor ‘een nieuw soort mens […]; een klein wild beest, half ezel, half hyena’. De Hand vindt in pure minachtig voor zijn slaafse medemens een reden om niet al te veel gewetenswroeging over zijn daden te hebben: ‘Wat kan het mij ook eigenlijk verdommen, denk ik wel eens, wat het volk krijgt voorgezet door leiders waar het absoluut geen controle over heeft, als het zelf altijd zulke rotte, schunnig valse propaganda heeft gevreten en blijft vreten dat zelfs mijn ultrageheime experts en specialisten in de massapsychologie niet in staat zijn dit fenomeen te verklaren.’
De schuldvraag aan het Russische volk klinkt ook door in de bewering van de Hand dat Rusland min of meer toevallig in handen kwam van een groepje fanatici rond Lenin. Zij profiteerden van de onoplettendheid van hun tegenstanders: ‘Als dat twintigtal van een verleidelijk idee bezeten kutleiders door de gezonde krachten van de maatschappij bijtijds als moordenaars en krankzinnigen was geïsoleerd, dan hadden de volken van het Russische Imperium helemaal geen vergeefse offers gebracht.’
Een woord als ‘kutleiders’ past misschien in het jargon van een schrijver als Eduard Limonov, maar lees je niet gauw in een Russische roman. Bij Alesjkovski speelt bargoens, boeventaal en kampjargon evenwel een hoofdrol. Van meet af aan is duidelijk dat de schrijver een polemiek aangaat met kunstmatige socialistisch-realistische literatuur en communistische propagandataal die het gedrukte Russische woord tot iets corrupts hebben gemaakt. ‘Het is’, schrijft Jospeh Brodsky in zijn nawoord, ‘de monoloog van de hele, angstdroomachtige Russische geschiedenis van deze eeuw; maar in de allereerste plaats is het de monoloog van de taal zelf – van de taal die, net als het gevangeniswezen waarbinnen ze is ontstaan, haar gelijke niet kent.’ Met zijn boek heeft Alesjkovski een monument voor het levende Russisch opgericht, zonder dat zijn bargoens het karakter van geforceerde obsceniteit krijgt.
In vertaling kan een roman moeilijk beoordeeld worden op de taalkundige inventiviteit waarmee een auteur zich tegen een ideologie afzet. De literaire kwaliteit van De Hand spreekt evenwel voor zichzelf en dat is niet in de laatste plaats te danken aan de geslaagde vorm waarin Alesjkovski zijn boek heeft gegoten. De vorm van het verhoor geeft hem alle mogelijkheden om vloeiend van onderwerp te wisselen, de monoloog levend te houden en de spanning te bewaren. Een beproefd middel voor scènewisseling is de vraag van de Hand ‘Waar is mijn map?’, waarna hij een stuk uit het dossier voorleest, of hij roept een medewerker bij zich, waarna de scène is afgelopen.
Ik kreeg soms het gevoel dat de roman korter had gekund. Beschrijvingen van dromen, filosofische excursies en politieke analyses leiden nogal eens af. Het relaas over het beulsleven van de Hand zegt al genoeg en behoeft eigenlijk geen verdere uitleg. Alesjkovski, de liedjeszanger, moet het juist van zijn tempo hebben. Ook zonder uitweidingen is het een fascinerend boek dat zich op verschillende niveaus laat lezen: niet alleen als fantasmagorisch verhaal over wraak maar ook als een psychologische roman over een schizofrene held, en als politieke roman die meedogenloos afrekent met het Sovjetsysteem. Spreektaal is hier het middel waarmee de afrekening plaatsvindt. Een compliment aan de vertaalster is wel op zijn plaats: het vertalen van een roman met zoveel uit woordenboeken geweerd bargoens moet beulswerk zijn geweest.
Toen tien jaar geleden president Ronald Reagan de Sovjet-Unie als het Rijk van het Kwaad bestempelde, kon niemand nog bevroeden dat luttele jaren later de Sovjetleiders zelf hun wantoestanden schaamteloos aan de wereld zouden tonen. Dat uit archiefmateriaal en filmbeelden duidelijk werd dat het Sovjetgevangeniswezen een hel op aarde vertegenwoordigde, was geen verrassing. Strafkampen en gevangenissen waren al decennia eerder in memoires en romans van dissidenten gedetailleerd beschreven. De beeldvorming over dit onderwerp werd dan telkens bepaald door het gezichtspunt van gevangenen die zwaar hadden geleden onder hun gevangenschap en er geen twijfel over lieten bestaan dat zij onschuldig waren en hun KGB-vervolgers schuldig. Tamelijk uniek in de Russische literatuur is het vertelperspectief van cipiers en moordenaars dat Joez Alesjkovski kiest in zijn roman De Hand. In dit boek blijken schuld en onschuld van de personages moeilijk van elkaar te onderscheiden, alsof in een heus Rijk van het Kwaad niet alleen KGB’ers een pact met de duivel waren aangegaan.
Joez (officieel Iosif) Alesjkovski, geboren in 1929, kent de Sovjetgevangeniswereld van binnenuit: in de jaren vijftig zat hij vier jaar vast na een vergrijp tegen de militaire discipline. Niettemin wist hij een ‘officiële’ carrière te beginnen als schrijver van kinderboeken en filmscenario’s. Grote populariteit verwierf hij als zanger van eigen liedjes. Daarnaast liet Alesjkovski werk circuleren in het ondergrondse samizdat-circuit. In 1979 emigreerde hij via Wenen naar Amerika, waar sindsdien een groot aantal van zijn romans bij Russische emigrantenuitgeverijen verscheen.
De roman De Hand (1980) is geschreven in de vorm van een monoloog van de hoofdpersoon. Sjibanov alias De Hand is een beul en KGB-kolonel, ‘erin gespecialiseerd om de laatste levensmomenten, die waarschijnlijk gruwelijker zijn dan de dood, als een elastiekje te rekken.’ Toch is het geen handboek voor marteling, moord en executie. In de monoloog van de Hand gaat het niet zo zeer om de technische beschrijvingen van afrekeningen als om de motivatie van het werk. De Hand is uit wraakzucht KGB’er geworden: een dergelijke functie bood hem goede perspectieven zich te wreken op de leden van een brigade die tijdens de bloedige campagne tegen de koelakken in 1929 zijn ouders voor zijn ogen hadden vermoord. Deze jeugdgebeurtenis bezorgde hem een ‘zielsverscheurend graaf van Monte-Christo-complex’. Hij werkte zich op enigszins folkloristische wijze op tot lijfwacht van Stalin, nadat hij deze tegen een aanval van een dolle hond had beschermd. Alesjkovski schildert Stalin in de monoloog van de Hand af als een wantrouwige kleinburger die over zichzelf in de derde persoon praat en minachting voor Lenin aan de dag legt. Volgens de Hand heeft ook Stalin een motief om zich persoonlijk op het systeem te wreken: ‘Stalin veronderstelde domweg dat als Marx en Lenin er niet waren geweest met hun op het eerste gezicht verstandige, maar in wezen antimenselijke en goddeloze leer, hij, Dzjoegasjvili, met zijn gangsterallures al lang een rijke stinkerd en boss was geweest en nu in zijn eigen Lincoln over de chique snelweg had getoerd.’
Uiteindelijk ziet de Hand in dat hij even bezeten en bloeddorstig is geworden als de personen op wie hij zich wreekt. De stemmen van zijn ouders sporen de Hand uiteindelijk aan zijn gewelddadigheden te staken. In de roman, die speelt in 1977, richt de Hand zijn tirade tegen een van zijn vijanden, Goerov, die hij voor verhoor vasthoudt op diens eigen villa. Goerov, een van de leiders van het hoofddepartement van de Vlees- en zuivelindustrie, is een uiterst corrupt producent: ‘Wat er al niet in die worst was aangetroffen, burger Goerov! Stijfsel, door middel van een nieuw, door u persoonlijk gezegend technisch proces tot pap vermalen pezen, paardenvlees, walvisvlees, spek van gecrepeerde varkens en andere rotzooi waarvan de specialisten de herkomst niet konden vaststellen.’
Het is niet Goerovs huidige economische criminaliteit maar zijn verleden waarin de Hand is geïnteresseerd. Als jongen heeft Goerov namelijk in de brigade van zijn vader deelgenomen aan de slachtpartij in het geboortedorp van de Hand. Goerov is de laatste van de brigade die de Hand nog op zijn lijstje had: ‘U bent de laatste mens die ik op deze aarde wilde afmaken.’ Tegelijkertijd is Goerov de eerste tegen wie de Hand openhartig spreekt over wat hem beweegt. Zijn monoloog heeft het karakter van een bekentenis, waarmee de rollen van KGB-onderzoeker en verdachte worden omgedraaid. Het eindigt er dan ook mee dat de Hand aan Goerov een pistool geeft om hem te doden.
Van de talloze afrekeningen die de Hand de revue laat passeren, is zijn eerste de meest spectaculaire: hij pakt een verdachte op tijdens een schranspartij en orgie in een crematorium en stopt hem uiteindelijk levend in de oven. Seks, seksuele afwijkingen en wreedheid liggen in de verhalen van de Hand dicht bij elkaar, niet in de laatste plaats omdat hij zelf impotent is. Hiervoor houdt hij Goerov verantwoordelijk, die hem bij de aanval op het dorp heeft laten vastvriezen op een houtblok. Het gevolg was dat hij zijn leven lang ‘een stuk permafrost in z’n kruis’ hield.
De roman beeldt de Sovjetmaatschappij af als een gigantische brij waarin beulen en slachtoffers veel met elkaar gemeen hebben. Het communisme heeft ook gezorgd voor ‘een nieuw soort mens […]; een klein wild beest, half ezel, half hyena’. De Hand vindt in pure minachtig voor zijn slaafse medemens een reden om niet al te veel gewetenswroeging over zijn daden te hebben: ‘Wat kan het mij ook eigenlijk verdommen, denk ik wel eens, wat het volk krijgt voorgezet door leiders waar het absoluut geen controle over heeft, als het zelf altijd zulke rotte, schunnig valse propaganda heeft gevreten en blijft vreten dat zelfs mijn ultrageheime experts en specialisten in de massapsychologie niet in staat zijn dit fenomeen te verklaren.’
De schuldvraag aan het Russische volk klinkt ook door in de bewering van de Hand dat Rusland min of meer toevallig in handen kwam van een groepje fanatici rond Lenin. Zij profiteerden van de onoplettendheid van hun tegenstanders: ‘Als dat twintigtal van een verleidelijk idee bezeten kutleiders door de gezonde krachten van de maatschappij bijtijds als moordenaars en krankzinnigen was geïsoleerd, dan hadden de volken van het Russische Imperium helemaal geen vergeefse offers gebracht.’
Een woord als ‘kutleiders’ past misschien in het jargon van een schrijver als Eduard Limonov, maar lees je niet gauw in een Russische roman. Bij Alesjkovski speelt bargoens, boeventaal en kampjargon evenwel een hoofdrol. Van meet af aan is duidelijk dat de schrijver een polemiek aangaat met kunstmatige socialistisch-realistische literatuur en communistische propagandataal die het gedrukte Russische woord tot iets corrupts hebben gemaakt. ‘Het is’, schrijft Jospeh Brodsky in zijn nawoord, ‘de monoloog van de hele, angstdroomachtige Russische geschiedenis van deze eeuw; maar in de allereerste plaats is het de monoloog van de taal zelf – van de taal die, net als het gevangeniswezen waarbinnen ze is ontstaan, haar gelijke niet kent.’ Met zijn boek heeft Alesjkovski een monument voor het levende Russisch opgericht, zonder dat zijn bargoens het karakter van geforceerde obsceniteit krijgt.
In vertaling kan een roman moeilijk beoordeeld worden op de taalkundige inventiviteit waarmee een auteur zich tegen een ideologie afzet. De literaire kwaliteit van De Hand spreekt evenwel voor zichzelf en dat is niet in de laatste plaats te danken aan de geslaagde vorm waarin Alesjkovski zijn boek heeft gegoten. De vorm van het verhoor geeft hem alle mogelijkheden om vloeiend van onderwerp te wisselen, de monoloog levend te houden en de spanning te bewaren. Een beproefd middel voor scènewisseling is de vraag van de Hand ‘Waar is mijn map?’, waarna hij een stuk uit het dossier voorleest, of hij roept een medewerker bij zich, waarna de scène is afgelopen.
Ik kreeg soms het gevoel dat de roman korter had gekund. Beschrijvingen van dromen, filosofische excursies en politieke analyses leiden nogal eens af. Het relaas over het beulsleven van de Hand zegt al genoeg en behoeft eigenlijk geen verdere uitleg. Alesjkovski, de liedjeszanger, moet het juist van zijn tempo hebben. Ook zonder uitweidingen is het een fascinerend boek dat zich op verschillende niveaus laat lezen: niet alleen als fantasmagorisch verhaal over wraak maar ook als een psychologische roman over een schizofrene held, en als politieke roman die meedogenloos afrekent met het Sovjetsysteem. Spreektaal is hier het middel waarmee de afrekening plaatsvindt. Een compliment aan de vertaalster is wel op zijn plaats: het vertalen van een roman met zoveel uit woordenboeken geweerd bargoens moet beulswerk zijn geweest.
Jan Paul Hinrichs
Rec. van Joez Alesjkovski, De Hand (vert. Aai Prins), Uitg. Bert Bakker, 1992.
| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 1 mei 1993, p. 89.
maandag 8 juli 2013
Paolo Valesio: Gabriele D'Annunzio (Recensie)
Decennialang gold Gabriele D’Annunzio (1863-1938) als auteur van een paar gecanoniseerde gedichten die zijn bekendheid toch vooral van biografische details moest hebben: zijn verhouding met de actrice Eleonora Duse, acties tijdens de Eerste Wereldoorlog waarvan zijn propagandavlucht boven Wenen in 1918 de geruchtmakendste maar niet de gevaarlijkste was, zijn ‘gouverneurschap’ van Fiume, het huidige Kroatische Rijeka, dat hij tegen de zin van de grootmachten met een vrijwilligersschaar bezette (1919-1921). Risico inspireerde D’Annunzio. In Notturno (1921) schrijft hij: ‘Het gevaar werkt lyrisch op mij. […] Ik heb me nog nooit zo vol muziek gevoeld als in de pauzes van een gevecht.’ Bertolt Brecht vond dat niet alleen de boeken maar ook de provocaties van D’Annunzio opusnummers verdienen. Daarvoor is wel wat te zeggen: veel van zijn daden baarden opzien maar hadden ook een onmiddellijke weerslag op zijn werk. Tegelijkertijd vindt men in zijn werk alvast de kiem voor latere daden. De miraculeuze vervlechting van leven en werk maakt D’Annunzio voor biografen een heel lastig onderwerp waarbij hoofd- en bijzaken nauwelijks uit elkaar zijn te houden. D’Annunzio’s wereld is een duizelingwekkend spiegelhuis waarin het ene beeld onophoudelijk naar het andere verwijst. Een aardige kijk op het probleem D’Annunzio geeft zijn tot museum verheven villacomplex Il Vittoriale in Gardone aan het Gardmaeer. De bezoeker wordt overdonderd door een fantastische verscheidenheid aan kunstvoorwerpen in ruimten die variëren van bric-à-brac-boudoirs tot strenge kloostergangen, oriëntaalse harems en Romeinse badkamers tot inrichtingen die de voorbode lijken van duistere wierook- en marihuanatenten uit de jaren zestig.
D’Annunzio’s omvangrijke oeuvre is even druk en ondoorzichtig als zijn villa. Er zijn in de moderne literatuur weinig auteurs die drie genres (poëzie, proza en toneel) zo voortreffelijk beheersten. Niettemin was hij in de eerste plaats dichter, ook als hij proza schreef. Zijn zwoele fin-de-siècle-romans, waarvan L’Innocente (De onschuldige, 1892) momenteel de bekendste is dankzij de verfilming door Visconti (1976), maakten D’Annunzio tot de eerste Italiaanse schrijver uit de moderne tijd die in het buitenland succes had. Na de Eerste Wereldoorlog en het Fiume-avontuur dat Mussolini’s fascistische beweging inspireerde, trekt hij zich terug aan het Gardameer. In het openbaar verschijnt hij nauwelijks meer. Na de Tweede Wereldoorlog zakt zijn reputatie tot die van een taboefiguur, geassocieerd met Mussolini, van wiens partij hij in tegenstelling tot nogal wat van zijn linkse critici nooit lid was. Voegt men daar zijn slechte reputatie als minnaar bij, dan rest het beeld van een immorele held. Hoewel Paolo Valesio in zijn zojuist verschenen D’Annunzio-monografie verzucht dat het klimaat eindelijk rijp is om D’Annunzio in een nieuw licht te bekijken, stelt hij de lezer al op de eerste bladzijde over zijn eigen achtergrond gerust: ‘Het radicale antifascistische karakter van mijn persoonlijke politieke overtuiging heeft me in het verleden een pijnlijke discriminatie opgeleverd, zowel in Italië als in de Verenigde Staten.’ Is hij soms in zijn jonge jaren communist geweest? In ieder geval brengt D’Annunzio zelfs zijn moderne bewonderaars nog in verlegenheid.
In Italië verschijnt er, naast talloze heruitgaven en concurrerende tekstedities, jaarlijks een tiental boeken over D’Annunzio. Kritische studies ontbraken nog op het internationale vlak. Valesio’s boek is heel actueel, te meer daar vier romans van D’Annunzio onlangs in het Engels verschenen. Overigens is alleen The Flame (bij Quartet) een nieuwe vertaling. The Child of Pleasure, The Victim en The Triumph of Death (alle verschenen bij Dedalus) zijn ongewijzigde herdrukken van de vertalingen van Georgina Harding van zo’n negentig jaar geleden waarin nogal wat erotische passages waren weggelaten. Het gaat hier om een unieke trend: in het Duits verschenen herdrukken van de even oude vertalingen Das Feuer en Vielleicht – vielleicht auch nicht (bij Matthes & Seitz). Gelukkig kwam Suhrkamp zojuist ook met een primeur in vertaling: Der Kamerad mit den wimpernlosen Augen, een aan Duse opgedragen boek met jeugdherinneringen uit 1928.
Valesio beschouwt D’Annunzio behalve als ‘de creatiefste schrijver van de Italiaanse twintigste eeuw’ ook als ‘de intelligentste en de modernste en de ontwikkeldste schrijver van zijn tijd’. De bijna vijftig jaar van stilzwijgen waaraan D’Annunzio na zijn dood ten prooi viel, karakteriseert hij als ‘een literaire onrechtvaardigheid’, ‘de flagrantste van de twintigste eeuw in Italië en misschien in heel Europa’. Een opgewonden toon klinkt ook door in de chronologie, normaal een lijst waar feitelijkheden in verstopt worden, maar bij Valesio de plaats voor de ontboezeming dat de duizenden bezoekers die ‘dagelijks’ zijn villa bezoeken (wat overdreven, zoveel passen er niet in) ‘van een beter oordeel getuigen dan de critici die de zogenaamde smakeloosheid van Il Vittoriale hebben aangevallen’. De meeste toeristen komen evenwel naar Gardone uit nieuwsgierigheid naar die bizarre villa, of ze die nu kitsch vinden of niet, en weinigen zullen ooit een regel D’Annunzio lezen.
Valesio wil met kritisch vernuft de ‘diepgaande waardigheid en verdienste’ van D’Annunzio’s werk opnieuw bevestigen. Hij doet dat door exempels van D’Annunzio’s poëzie, proza en toneel typologisch en ‘genealogisch’ in het brede kader van de Italiaanse en internationale literatuur te bekijken. Wat Italië betreft onderzoekt Valesio de echo van Dante in D’Annunzio’s poëzie, de invloed van D’Annunzio op Ungaretti en overeenkomsten tussen D’Annunzio en Pasolini. Deze laatste vergelijking is zo vreemd niet: bij beiden vinden we artistieke veelzijdigheid (D’Annunzio schreef trouwens ook filmscenario’s), een scandaleus leven en oeuvre, preoccupatie met erotiek en dood. De stelling dat Pasolini’s dichtwerk Le ceneri di Gramsci 91957) ‘ondenkbaar’ zou zijn zonder de poëzie van D’Annunzio wordt evenwel op geen enkele manier gestaafd. Het wordt plompverloren beweerd aan het einde van een theoretisch betoog dat verder niet over D’Annunzio gaat maar over de vraag: ‘Is Pasolini een teken of een symptoom?’ Ter informatie: Pasolini is een symptoom. Op het internationale vlak zoekt Valesio aanknopingspunten bij onder meer Kierkegaard, Nietzsche, Walt Whitman, Ezra Pound, Thomas Wolfe en zelfs Allen Ginsberg.
Valesio, semioticus en hoogleraar Italiaans aan de universiteit van Yale, heeft zijn boek in het Italiaans geschreven en in het Engels laten vertalen. Hij wilde geen ‘retorische competitie’ aangaan met D’Annunzio zelf, maar ‘eenvoudig en bescheiden’ tonen dat hij zich in ieder geval bewust is van D’Annunzio’s hoge stilistische voorbeeld: als Italiaan kon hij dat beter in het Engels niet wagen te evenaren. Elders is hij minder bescheiden als hij zichzelf niet als wetenschapper beschouwt maar als de gelijke van een schrijver. Valesio’s niet geringe vertrouwen in eigen autoriteit blijkt uit zijn gewoonte allerlei ingewikkelde kwesties aan te snijden zonder zijn eigen uitgangspunten te definiëren. Als hij schrijft dat D’Annunzio ‘weinig te maken heeft met decadentie en dandyisme en niets met kitsch’, dan wankelt mijn begrippenwereld en had ik graag willen weten wat deze woorden volgens de auteur betekenen. De enige autoriteit die Valesio, overigens steeds ongemotiveerd, aanhaalt is Carl Gustav Jung. De overeenkomsten en parallellen die Valesio beschrijft, vind ik nogal eens willekeurig. Zijn betoog doet me verlangen naar de kritische D’Annunzio-beschouwingen van Mario Praz (in Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek en Het verdrag met de slang) die van kalme eruditie en stijl getuigen waar Valesio vakjargon en beginselloosheid etaleert. Praz schrijft over D’Annunzio vanuit het perspectief van de wereld die D’Annunzio zelf heft gekend. Valesio’s concept van de ‘semiohistory’ kan ik niet anders zien dan als een academisch rookgordijn dat hem onbeperkte vrijheid geeft om los van historische betekenissen uiteenlopende teksten subjectief en op eigentijdse wijze te interpreteren. Zo wil hij dat we Dante’s Inferno lezen als ‘de realistische beschrijving van de onherstelbare ruïne die door de urbanisatie is voortgebracht’. Overigens is het hoofdstuk over Dante wel het best onderbouwde: de filologische traditie neemt een auteur bij zo’n onderwerp in de houdgreep. De bewegingsvrijheid is hier heel wat kleiner dan bij een vergelijking tussen D’Annunzio en de Nicaraguaan Rubén Dario die voornamelijk naar zijn particuliere boekenkast verwijst.
Behartigenswaardig vond ik Valesio’s opmerkingen over de reikwijdte van D’Annunzio’s dichterschap dat vele eeuwen Italiaanse geschiedenis en literatuur in zich sluit. D’Annunzio was de laatste grote dichter die Italië nog als een harmonieus geheel zag. Erfgenamen van D’Annunzio, Pound en Pasolini, beschrijven de Italiaanse architectuur en natuur niet meer in zijn triomfantelijke termen. De levensvreugde die uit D’Annunzio’s poëzie spreekt en diens grote psychische energie zijn volgens Valesio te vaak bezien binnen de begrensde categorie van sensualiteit. Ook vraagt hij respect voor D’Annunzio’s heroïsme. Tenslotte was er heel wat voor nodig om als tweeënvijftigjarige in 1915 als vrijwilliger de oorlog in te gaan, te dienen in luchtmacht, marine en infanterie en zich zo vermetel te gedragen dat de Oostenrijkers een prijs op zijn hoofd zetten. Waardering voor D’Annunzio’s mannenmoed was nog niet zo lang geleden enigszins verdacht, omdat daarin ook waardering voor zijn rol als inspirator van Mussolini kon worden gezien. Als Valesio met zijn boek oude vooroordelen wilde bestrijden, dan is hij geslaagd, al maskeren onnodige ‘excursies’ en duister taalgebruik ook nogal eens zijn sterke punten. Uiteindelijk zal D’Annunzio’s terugkeer in de literatuur van de hervertaling van zijn werk moeten komen. Gezien de gretigheid waarmee momenteel naar belegen vertalingen wordt gegrepen en de omvang van zijn boeken lijkt hier nog een lange weg te gaan.
Jan Paul Hinrichs
Rec. van Paolo Valesio, Gabriele D’Annunzio: The Dark Flame, Uitg. Yale University Press, 1992.
| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 5 september 1992, p. 77.
zondag 7 juli 2013
Gabriele D'Annunzio en Napels
‘ALS EEN VOORTVLUCHTIGE IN EEN TIJDELIJK VERBLIJF’: GABRIELE D’ANNUNZIO IN NAPELS
Wat was Napels voor D’Annunzio? Een tijdelijke concessie, een hoek waar hij zich even kon verbergen, maar waar het lot hem langer vasthield dan hij moet hebben gedacht. Eigenlijk waren al zijn verblijfplaatsen tijdelijke concessies aan uiterlijke omstandigheden, alvorens hij, jaren na de Tweede Wereldoorlog, zijn eigen museum Il Vittoriale aan het Gardameer betrok. Uiteindelijk is hij evenmin een Romein als een Napolitaan geweest. De Napolitaanse episode wekt de indruk dat hij de spanning van liefdesbedrog, verhuizingen en geldzorgen eenvoudig nodig had om flink aan het werk te kunnen. Een grote rijkdom zou hem in die jaren niet hebben gered, omdat hij – de man van Perzische tapijten, rozen en champagne – die er toch weer doorheen zou hebben gejaagd. Dat D’Annunzio helmaal niet uit was op burgerlijke stabiliteit blijkt uit zijn brief aan Barbara van 20 juni 1892:
Visconti’s speelfilm L’Innocente
(1976) start met een hand die de eerste bladzijden openslaat van de
gelijknamige roman van Gabriele D’Annunzio. Vaag flitst een opdracht voorbij: ‘Alla
Contessa Maria Anguissola Gravina Cruyllas di Ramacca questa libra è dedicata’.
De kijker treedt dan binnen in een Italiaanse aristocratische fin-de-siècle wereld
van hartstocht en leegte; de opera-achtige slotscène waarin een behaagzieke
vrouw na de zelfmoord van de held verward een tuin in vlucht, behoort wat mij
betreft tot de mooiste uit de filmgeschiedenis.
Toen D’Annunzio’s
roman L’Innocente in 1892 in Napels verscheen,
was de opdracht aan de gravin verre van neutraal. Deze woorden speelden een rol
in een schandaal waarin D’Annunzio en zij verwikkeld raakten en dat de Napolitaanse
beau monde van die tijd danig moet hebben beziggehouden.
Gabriele d’Annunzio (1863-1938), schrijver, minnaar,
stuntman. Dat zijn biografie onnavolgbaar met zijn werk is verweven, blijkt ook
weer uit zijn Napolitaanse jaren. Hij heeft al een hele literaire carrière in
Rome achter de rug als hij op 29 augustus 1891 in Napels aankomt. Op de Via
Partenope neemt hij zijn intrek in Hotel Vesuvio. Vaste plannen lijkt hij niet
te hebben. Maar aan enige verandering is hij wel toe: zijn Milanese uitgever
Treves heeft net zijn nieuwste roman L’Innocente geweigerd, omdat hij het een immoreel boek
acht. Het manuscript van negenhonderd bladzijden heeft D’Annunzio dan ook in
zijn bagage. In Rome wordt hij bovendien weer eens achternagezeten door
schuldeisers. D’Annunzio leeft dan al niet meer bij zijn vrouw (van wie hij
nooit officieel scheidde) en kinderen. Zijn grote liefde is al sinds 1887 de
Romeinse Elvira Leoni die hij heeft herdoopt tot Barbara. Zij is een befaamde
schoonheid over wie D’Annunzio’s weduwe op hoge leeftijd in een interview heeft
verklaard: ‘Er waren in heel Rome geen mooiere ogen dan die van Barbara Leoni.’
Barbara leeft zonder veel eigen middelen bij haar ouders die willen dat ze
terugkeert bij de echtgenoot die ze heeft verlaten. Ze kan zich moeilijk van
haar ouderlijke omgeving losmaken: een omstandigheid die een man als Gabriele
vermoeid zal hebben.
De Napolitaanse
literaire wereld neemt D’Annunzio enthousiast op. […] Maar er is natuurlijk
meer: in Napels ontmoet hij de Siciliaanse prinses Maria Gravina Cruyllas di Ramacca,
moeder van vier kinderen, met wie hij eerder die zomer in Francavilla heeft
kennis gemaakt. […] Een adellijke dame met een passende exotische naam als
opvolgster voor de burgerlijke Barbara – dat moet D’Annunzio, zelf van
provinciale, burgerlijke komaf, wel hebben aangesproken. […]Wat was Napels voor D’Annunzio? Een tijdelijke concessie, een hoek waar hij zich even kon verbergen, maar waar het lot hem langer vasthield dan hij moet hebben gedacht. Eigenlijk waren al zijn verblijfplaatsen tijdelijke concessies aan uiterlijke omstandigheden, alvorens hij, jaren na de Tweede Wereldoorlog, zijn eigen museum Il Vittoriale aan het Gardameer betrok. Uiteindelijk is hij evenmin een Romein als een Napolitaan geweest. De Napolitaanse episode wekt de indruk dat hij de spanning van liefdesbedrog, verhuizingen en geldzorgen eenvoudig nodig had om flink aan het werk te kunnen. Een grote rijkdom zou hem in die jaren niet hebben gered, omdat hij – de man van Perzische tapijten, rozen en champagne – die er toch weer doorheen zou hebben gejaagd. Dat D’Annunzio helmaal niet uit was op burgerlijke stabiliteit blijkt uit zijn brief aan Barbara van 20 juni 1892:
Om je te laten lachen geef ik je twee berichten: de
nieuwe minister van onderwijs heeft ,me overladen met officiële onderscheidingen:
ik ben cavaliere di S. Maurizio en professore!!! Wat vind je daarvan!
Als we
eens naar een provinciestad gingen om onderwijs
te geven? Zou je dat leuk vinden? In Siena, in Ferrara bijvoorbeeld, in een
stad waar het gras groeit over de straten…
D’Annunzio heeft Barbara nog gevraagd hem zijn brieven
terug te geven. Dat heeft ze niet gedaan. Hierdoor heeft ze de brieven van een
vermoedelijke vernietiging gered. Jaren later, toen ze om geld verlegen zat,
heeft ze haar hele D’Annunzio-collectie verkocht aan een verzamelaar. Op deze
manier is ook het exemplaar van de eerste Napolitaanse druk van L’Innocente boven water gekomen dat D’Annunzio aan Barbara
heeft geschonken, hoewel de opdracht aan Maria Gravina – en niet aan haar –
haar wel moest krenken. Barbara wist blijkbaar al van die opdracht, want ze
schijnt het boek nooit te hebben opengesneden.
Jan Paul Hinrichs
| Fragmenten uit een artikel dat eerder verscheen in Napoli! (samengesteld door Jan Paul Hinrichs),
Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2002, pp. 144-146, pp. 154-155. Het hele artikel beslaat
pp. 144-155.
Gabriele D'Annunzio: De spiegel van Narcissus
INLEIDING
die wij het meest diepgaand kunnen begrijpen.
Deze ‘hoogste uitdrukking’ vindt men in D’Annunzio’s beste prozawerken en gedichten, evenals in zijn liefdesbrieven. Deze vormen het interessantste deel van de naar schatting honderdduizend brieven die hij heeft geschreven. Van de liefdescorrespondentie is slechts een klein deel uitgegeven. Veel brieven wachten in archieven op onderzoek, andere zijn verdwenen of worden door particuliere bezitters achtergehouden. Maar het weinige dat beschikbaar is, toont ons een intrigerende combinatie van poëtische literatuur, documentatie van het Italiaanse fin de siècle en getuigenis van D’Annunzio’s eigen onnavolgbare persoonlijkheid. […]
De vrouw is een wetenschap,
niet een genot.
Van alle aardse wezens is zij degenedie wij het meest diepgaand kunnen begrijpen.
Gabriele D’Annunzio
[…] Het liefdesleven van D’Annunzio is het onderwerp van
tal van slechte romans maar ook van een heel goed boek: Der Granatapfel (1986) van Hermann Peter Piwitt. Hier is de
schrijver in de huid gekropen van een soms wat humeurige maar nog vitale
zogenaamd tachtigjarige D’Annunzio die vol opschepperij en mijn zwijnenhumor
terugkijkt op zijn leven, op zijn veroveringen: ‘Ach, die brave vrouwen, toentertijd!
Opeens wilden ze naar buiten uit de kille kooien van hun geruïneerde huwelijken
en paleizen […]. Afdalen tot de vrouwen heb ik weliswaar altijd gemoeten, zoals
Antaeus naar moeder aarde, maar dat ze zich aan mij vastklampten, en ik hen
niet meer kwijtraakte? Mij niet gezien! Ik gaf hen namen. Namen van verlokkende
vrouwen die mannen hadden laten lijden. Dalilah, Gorgona, Salome… Ik doopte ze
zogezegd als een wezen dat nieuw is geboren. Ik doopte ze allemaal voor de
eerste keer. Ze waren al wel ter wereld gebracht; maar pas door mij leefden ze,
betekenden ze iets. Amaranta, Nontivoglio, Megliadusa… […] Nooit zal ik begrijpen
wat ze zagen in iemand als ik. Een stommeling zonder weerga. En dan de elegantste
vrouwen van het tijdperk aan mijn voeten. Godinnen van het toneel die duizenden
tot tranen bewogen. Nerveuze dames uit de beste kringen. Elfachtige droomsters.
Schilderessen van uitzonderlijk talent. Daar zaten de genieën van de eeuw in
gekkenhuizen, dronken zich uit eenzaamheid dood, slopen om bordelen heen of
deden hun behoefte boven foto’s. En bij Taumaturga liepen ze de deur plat. Zij
kwamen mij tot op mijn tenen staan. Een amoureus briefje! Een kus! Hier een
beetje, daar een beetje! Ze stuurden me hun dochters, werkelijk waar, omdat ik
ze zonder problemen ontmaagdde.’
Het erotische wist D’Annunzio op artistiek niveau
tot iets groots te verheffen. Mario Praz, kritisch hoofdconservator van het D’Annunziaanse
erfgoed, schrijft in dit verband. ‘[…] bij D’Annunzio moet de hoogste
uitdrukking gezocht worden in een buiten de zinnen getrokken sensualiteit die
niet langer verlaagd en verstijfd is in stereotiepe beelden […] maar die het
ritme en de muziek van de gedachte zijn geworden.’Deze ‘hoogste uitdrukking’ vindt men in D’Annunzio’s beste prozawerken en gedichten, evenals in zijn liefdesbrieven. Deze vormen het interessantste deel van de naar schatting honderdduizend brieven die hij heeft geschreven. Van de liefdescorrespondentie is slechts een klein deel uitgegeven. Veel brieven wachten in archieven op onderzoek, andere zijn verdwenen of worden door particuliere bezitters achtergehouden. Maar het weinige dat beschikbaar is, toont ons een intrigerende combinatie van poëtische literatuur, documentatie van het Italiaanse fin de siècle en getuigenis van D’Annunzio’s eigen onnavolgbare persoonlijkheid. […]
Jan Paul Hinrichs
| Fragment van een inleiding die eerder verscheen in: Gabriele D’Annunzio,
Brieven aan Eleonora Duse en andere
geliefden (uit het Italiaans en Frans vertaald door Tine Riegen en Anna Maria
Domburg; keuze en inleiding van Jan Paul Hinrichs), Leiden: Plantage / G&S,
1992, pp. 7-9. De hele inleiding beslaat pp. 5-31.
Gabriele D'Annunzio: Gedichten (Recensie)
GRETIG IN ‘T VRUCHTVLEES DER AARDE BIJTEN
De enorme omvang en breedte van d’Annunzio’s activiteiten blijken niet alleen uit de genres die hij beoefende – poëzie, romans, verhalen, toneel, societyjournalistiek – maar ook weer uit het werk binnen deze genres. Zijn gedichten vormen een omvangrijk corpus dat zicht onderscheidt, hoe kan het ook weer anders, door een spectaculair grote woordenschat en een mengelmoes aan versvormen en stijlen. D’Annunzio lijkt een auteur die juist door zijn enorme productie en veelzijdigheid een vertaler kan dwingen tot het maken van een duidelijke eigen keuze. Frans van Dooren heeft weliswaar gekozen voor een ‘representatieve keuze’, maar uiteindelijk bevat zijn boek voor het merendeel werk uit Alcyone (1903), een bundel van achtentachtig gedichten die algemeen als het hoogtepunt van D’Annunzio’s poëzie wordt gezien. Eigenlijk heb ik maar één bezwaar tegen Van Doorens aanpak: zijn boek bevat een zeer uitvoerige biografische inleiding maar heel weinig informatie over het onderwerp zelf, de poëzie van D’Annunzio. In plaats van verhalen over allerlei liefdesverhoudingen die bij een inleiding bij een roman of brieven van D’Annunzio verplichte kost zijn, was een visie op de ondanks al zijn epigonaliteit zo vindingrijke dichter D’Annunzio en diens plaats binnen de Italiaanse traditie en de Europese decadente literatuur meer op haar plaats geweest.
Dit neemt niet weg dat Frans van Dooren de door hem gekozen gedichten prachtig heeft vertaald, waarbij het geen bezwaar is dat hij D’Annunzio’s geslepen vorm – met name het rijm – niet altijd heeft kunnen handhaven. Over zichzelf zegt D’Annunzio niet veel in dit werk, of het zou de ongegeneerde wijze moeten zijn waarop hij zijn vaak als immoreel verguisde levensblijheid verwoordt in een vroeg gedicht dat een oproep bevat ‘om gretig / in ‘t vruchtvlees der aarde te bijten’ en ‘om driest en met brandende handen te grijpen / naar alles wat tastbaar en stralend en zoet is’. De gedichten uit de bundel Alcyone maken daarentegen zo’n bevrijdende indruk omdat de uitspattingen van D’Annunzio’s dominante ‘ik’ hier ondergeschikt zijn gemaakt aan een intense natuurbeleving. Deze poëzie is een uiterst muzikaal loflied op de geurende bossen en velden van Toscane, op de mediterrane wereld van olijven, oleanders, cipressen en tamarisken, op de glinsterende azuren zee, op de zomer en de hitte in het algemeen. De zo gauw bij D’Annunzio opduikende tegenstelling tussen verfijnd taalgebruik en onverdraaglijke sensibiliteit is hier ineens ver te zoeken. D’Annunzio toont zich een meester van lyrische extatische impressies en van harmonieuze avondstemmingen, op grond waarvan hij eerder een zoeker naar het nirwana lijkt dan naar het zinsgenot dat men elders al genoeg bij hem tegenkomt:
Zwermen van vogels vliegen over ’t water
om ginds hun vleugels in de zee te baden.
Elk kwaad dat is geschied wordt nu vergeten,
elk vruchteloos begeren raakt ten einde.
Geen schrijver is zo’n onmogelijk onderwerp voor een
biograaf als Gabriele D’Annunzio (1863-1938). Zijn leven biedt een
ontmoedigende overdaad aan schandalen, liefdesverhoudingen, politieke
activiteiten en stunts die telkens onlosmakelijk zijn verbonden met een
gigantisch, verre van compleet uitgegeven oeuvre. De beste inleiding op het
fenomeen D’Annunzio vormt de villa Il Vittoriale aan het Gardameer die hij al
tijdens zijn leven als een museum voor hemzelf inrichtte om de mythe van zijn
leven te vereeuwigen. De duizelingwekkende uitstalling aan kunstobjecten, de
enorme bibliotheek, de labyrintische, nauwe gangen en de talloze in totaal
verschillende stijlen ingerichte kamers vormen de afspiegeling van zijn
onoverzichtelijke, door een maniakaal estheticisme gedomineerde leven en werk.
Nog lang
na de Tweede Wereldoorlog gold D’Annunzio als een schrijver van oppervlakkige,
bombastische belletrie, dolle vrouwenversierder en aanhanger van
Mussolini. Sinds enige tijd staat D’Annunzio
weer volop in de belangstelling voor wat hij werkelijk was: een groot
woordkunstenaar met een uitzonderlijk vermogen voor het oproepen van stemmingen
met allerlei gevoelsladingen. Ook de hervertaling van zijn werk is op gang
gekomen. Op het gebied van de poëzie heeft dat nog niet zo’n vlucht genomen,
vandaar dat de tweetalige bloemlezing Madrigalen
van de zomer, vertaald door Frans van Dooren, een grote en welkome
verrassing vormt.De enorme omvang en breedte van d’Annunzio’s activiteiten blijken niet alleen uit de genres die hij beoefende – poëzie, romans, verhalen, toneel, societyjournalistiek – maar ook weer uit het werk binnen deze genres. Zijn gedichten vormen een omvangrijk corpus dat zicht onderscheidt, hoe kan het ook weer anders, door een spectaculair grote woordenschat en een mengelmoes aan versvormen en stijlen. D’Annunzio lijkt een auteur die juist door zijn enorme productie en veelzijdigheid een vertaler kan dwingen tot het maken van een duidelijke eigen keuze. Frans van Dooren heeft weliswaar gekozen voor een ‘representatieve keuze’, maar uiteindelijk bevat zijn boek voor het merendeel werk uit Alcyone (1903), een bundel van achtentachtig gedichten die algemeen als het hoogtepunt van D’Annunzio’s poëzie wordt gezien. Eigenlijk heb ik maar één bezwaar tegen Van Doorens aanpak: zijn boek bevat een zeer uitvoerige biografische inleiding maar heel weinig informatie over het onderwerp zelf, de poëzie van D’Annunzio. In plaats van verhalen over allerlei liefdesverhoudingen die bij een inleiding bij een roman of brieven van D’Annunzio verplichte kost zijn, was een visie op de ondanks al zijn epigonaliteit zo vindingrijke dichter D’Annunzio en diens plaats binnen de Italiaanse traditie en de Europese decadente literatuur meer op haar plaats geweest.
Dit neemt niet weg dat Frans van Dooren de door hem gekozen gedichten prachtig heeft vertaald, waarbij het geen bezwaar is dat hij D’Annunzio’s geslepen vorm – met name het rijm – niet altijd heeft kunnen handhaven. Over zichzelf zegt D’Annunzio niet veel in dit werk, of het zou de ongegeneerde wijze moeten zijn waarop hij zijn vaak als immoreel verguisde levensblijheid verwoordt in een vroeg gedicht dat een oproep bevat ‘om gretig / in ‘t vruchtvlees der aarde te bijten’ en ‘om driest en met brandende handen te grijpen / naar alles wat tastbaar en stralend en zoet is’. De gedichten uit de bundel Alcyone maken daarentegen zo’n bevrijdende indruk omdat de uitspattingen van D’Annunzio’s dominante ‘ik’ hier ondergeschikt zijn gemaakt aan een intense natuurbeleving. Deze poëzie is een uiterst muzikaal loflied op de geurende bossen en velden van Toscane, op de mediterrane wereld van olijven, oleanders, cipressen en tamarisken, op de glinsterende azuren zee, op de zomer en de hitte in het algemeen. De zo gauw bij D’Annunzio opduikende tegenstelling tussen verfijnd taalgebruik en onverdraaglijke sensibiliteit is hier ineens ver te zoeken. D’Annunzio toont zich een meester van lyrische extatische impressies en van harmonieuze avondstemmingen, op grond waarvan hij eerder een zoeker naar het nirwana lijkt dan naar het zinsgenot dat men elders al genoeg bij hem tegenkomt:
Zoals de
Zomer ’t goud draagt in haar mond,
net zo
draagt de Arno in zijn mond de stilte.Zwermen van vogels vliegen over ’t water
om ginds hun vleugels in de zee te baden.
Elk kwaad dat is geschied wordt nu vergeten,
elk vruchteloos begeren raakt ten einde.
Madrigalen
van de zomer is na de brieveneditie De spiegel van Narcissus (Plantage, 1992) de tweede Nederlandse D’Annunzio-uitgave
van de laatste jaren. Deze uitgave maakt wederom de vraag actueel naar een
hervertaling van proza van D’Annunzio dat in oude vertalingen van het begin van
deze eeuw ook antiquarisch vrijwel onvindbaar is. Ik denk dan allereerst aan de
Venetiaanse roman Il Fuoco (1900),
die de neerslag is bevat van D’Annunzio’s verhouding met de actrice Eleonora Duse
en aan zijn interesse voor Wagner en Nietzsche en waaruit de befaamde achtervolgingsscène
in het labyrint van de Villa Pisani nog eens werd herdrukt in De Revisor (1991, nr. 5). Niet minder in aanmerking komt de decadente
liefdesroman L’Innocente (1892),
waarvan de titel en de plot bekend zijn door de melancholieke verfilming door Luchino
Visconti (1976). Deze boeken zijn op zichzelf heel lezenswaardig maar vormen
ook een soort inleidingen op de cultuur van het fin de siècle waarvan de geniale
parvenu en publiciteitsgek D’Annunzio een sleutelfiguur is. De bundel Madrigalen van de zomer bewijst hoe zeer
D’Annunzio, dit keer met een onverwacht milde, tedere kant, zijn lezers ook nu nog
weet te verrassen.
Jan Paul Hinrichs
Rec. van Gabriele D’Annunzio, Madrigalen van de zomer (vert. Frans van Dooren), Uitg. Athenaeum-Polak
& Van Gennep, 1996.
| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 25 januari 1997, p. 71.
vrijdag 5 juli 2013
August von Platen en Jan Vermeulen
KANTTEKENINGEN
BIJ AUGUST VON PLATEN
Zij kan het niet bestend’gen of vernielen,
Kan ons niet scheiden of te zamen voegen.
Geen derde mag zich bij ons binnendringen;
Verborgen moet de ware liefde blijven.
We in verliefde smarten als vergaan.
En als voor jou zich buigt mijn starre wil.
Wie elk geluk terstond zag ontbinden,
Zodra het slechts begon er naar te streven,
Wien slechts de liefde daarom zocht te binden
Om hem daarna de vertwijfeling prijs te geven,
Met alle kwalen die zijn hart doorwoelen,
Kent mij geheel, en voelt wat ik moest voelen.
[…] Een waarschuwing voor het gevaar van
persoonsverwisseling bij biografisch onderzoek geeft de geschiedenis van de
Nederlandse Von Platen-receptie. In mijn nawoord bij Memorandum van mijn leven [Leiden: Plantage-Gerards & Schreurs,
1990] ben ik op die receptie uitvoerig ingegaan, zonder te pretenderen een
volledig beeld te bieden. Geen weet had ik van de Von Platen-vertaling in het
clandestiene Haagse blad Maecenas,
waarvan Klaus Siegel in zijn Maatstaf-essay
[nr. 9-10, 1990] melding maakt. Het zou hier gaan om ‘een zekere John Vermé,
achter welk pseudoniem de Leidse dichter Jan Vermeulen zich verschuilde’.
Van Maecenas (‘Communicatiemiddel onder redactie
van Peter de Raedt’, pseudoniem van Willem Karel van Loon) verschenen in de
jaren 1944-1945 zeven nummers. Het gaat om in een oplage van hooguit honderd
exemplaren gestencilde blaadjes van rond de twintig bladzijden. De bedoelde Von
Platen-vertaling staat in nr. 4 (1944), p. 19-20. Het betreft hier het sonnet ‘Was
kann die Welt für unser Glück empfinden’, geschreven in 1822 en gericht aan Justus
Liebig (1809-1873), de later wereldberoemd geworden chemicus, met wie Von
Platen in Erlangen bevriend raakte:
SONNET (naar von Platen)
De koude wereld met haar valse ziele
Kán ons geluk niet meegevoelen.Zij kan het niet bestend’gen of vernielen,
Kan ons niet scheiden of te zamen voegen.
Rondom ons heen verdwijnen alle dingen
Daar zij de Liefde slechts kunnen omschrijven.Geen derde mag zich bij ons binnendringen;
Verborgen moet de ware liefde blijven.
Wie, tussen and’ren, ons zien gaan,
Mogen niet weten dat, geheim en stil,We in verliefde smarten als vergaan.
Vergeten wil ik ied’re vreemde gril
Als ik om jou mijn blijde arm mag slaanEn als voor jou zich buigt mijn starre wil.
Er staat nóg een Von Platen-vertaling in Maecenas. In het tweede nummer (1944)
vinden we op pagina 19 een vertaling van Von Platens uiterst sombere sonnet uit
1821 ‘Wem Leben Leiden ist und Leiden Leben’:
SONNET (naar von Platen)
Wien leven lijden is, en lijden leven,
Mag zelve, wat ik voelde, ondervinden.Wie elk geluk terstond zag ontbinden,
Zodra het slechts begon er naar te streven,
Wie zich ooit in een doolhof heeft begeven,
Waarvan de uitweg nooit meer was te vinden,Wien slechts de liefde daarom zocht te binden
Om hem daarna de vertwijfeling prijs te geven,
Wie elke bliksem zwoer, hem neer te vellen
En iedre stroom, dat hij hem weg zou spoelenMet alle kwalen die zijn hart doorwoelen,
En wie den dooden zelfs hun harde bedden
Misgunt, waar liefde niet meer kan vervoeren,Kent mij geheel, en voelt wat ik moest voelen.
Ook deze vertaling is ondertekend met John Vermé. In het
laatste nummer van Maecenas (nr. 7,
1945, p. 19) vermeldt een overzicht van pseudoniemen die in het blad zijn
voorgekomen dat achter deze naam Jan Vermeulen schuilgaat. Het ligt voor de
hand dat men hierbij denkt aan de dichter en graficus aan wie Reinold Kuipers
in zijn Gerezen wit (Amsterdam,
Querido, 1990) enkele bladzijden wijdt. Dat was een ‘Leidse dichter’, autreur
van onder meer de bundels De terugtocht
(Leiden, Molenpers, 1944), Het
ontoereikende (Leiden, Molenpers, 1944) en Vergeefse herfst (’s-Gravenhage, A.A.M. Stols, 1946). Hierin vinden
we vertalingen uit het werk van Trakl, Rückert en Von Hofmannsthal. Von Platen
lijkt heel goed binnen zijn brede interesse voor de Duitse dichtkunst te
passen.
Naar Hans
van Straten, die bevriend was met de ‘Leidse’ Jan Vermeulen (1923-1985), mij
meedeelde, was de vertaler van Von Platen een ándere Jan Vermeulen. Willem
Karel van Loon, de redacteur van Maecenas,
bevestigde dit tegenover mij en herinnerde zich dat de tweede Jan Vermeulen,
die een stuk ouder was dan de eerste, als leraar of onderwijzer de kost
verdiende en in Rotterdam woonde. Beide heren konden zich niet herinneren na de
oorlog nog werk van de Rotterdammer gezien te hebben, noch wisten zij wat er
verder van hem was geworden. Wellicht hebben we hier te maken met een
dichterlijke carrière die zich tot de publikatie van twee Von
Platen-vertalingen beperkt. […]
| Deel van een artikel dat eerder verscheen in Het Oog in ’t Zeil 8 (1991), nr. 2, pp. 57-58. Het hele artikel
beslaat pp. 56-59.
donderdag 4 juli 2013
Ivan Tsanev: Gedicht (Vertaling)
IVAN
TSANEV
Tegen middernacht, bijna helemaal tegen het eind
van de zoet geeuwende zondag,
rinkelden ineens de vensters
en ging de vloer beangstigend kraken.
En opgeschrikte gissingen van dit moment
sprongen uit hun slaperige hoeken tevoorschijn,
stortten zich in paniek over de trappen
naar de uitgang: ‘Waar? Waarom?
Is dan die stille vlakte van het noorden,
waar de heuvels en de vrouwen
ronde en zachte trekken hebben,
de moederschoot van onderaardse stoten?
Wiens vernielingen zijn daar in wording?’
De aardbeving was kort als een hartslag,
maar liet onze harten sneller kloppen
en slingerde ons een onrustige stilte in,
verdwaald na de voorbije echo
van een donder aan gene zijde. Inderdaad,
wat is er tot ons gekomen van vreemde
lotgevallen en verre gebeurtenissen?
Laatste kringen van woede en pijn,
die zijn opgekomen in de schoot van een planeet
of in de vleugel van een vogel misschien.
AARDBEVING
OP ZONDAG
rinkelden ineens de vensters
en ging de vloer beangstigend kraken.
En opgeschrikte gissingen van dit moment
sprongen uit hun slaperige hoeken tevoorschijn,
stortten zich in paniek over de trappen
naar de uitgang: ‘Waar? Waarom?
Is dan die stille vlakte van het noorden,
waar de heuvels en de vrouwen
ronde en zachte trekken hebben,
de moederschoot van onderaardse stoten?
Wiens vernielingen zijn daar in wording?’
De aardbeving was kort als een hartslag,
maar liet onze harten sneller kloppen
en slingerde ons een onrustige stilte in,
verdwaald na de voorbije echo
van een donder aan gene zijde. Inderdaad,
wat is er tot ons gekomen van vreemde
lotgevallen en verre gebeurtenissen?
Laatste kringen van woede en pijn,
die zijn opgekomen in de schoot van een planeet
of in de vleugel van een vogel misschien.
Uit het Bulgaars vertaald door Jan Paul Hinrichs
| Eerder gepubliceerd in Literair paspoort 2002 (Den Haag: Stichting Dichter aan huis, 2002),
p. 135.
Trefwoorden: Bulgaarse gedichten Иван Цанев Неделен
земетръс
Abonneren op:
Posts (Atom)