DE ONTDEKKING VAN DE ZEE
VON PLATEN, GRILLPARZER EN STIFTER OP WEG NAAR TRIËST
Eind maart 1876 komt een
negentienjarige Weense student in de medicijnen, Sigmund Freud, naar Triëst.
Het stipendium dat hij heeft gekregen, brengt enige weken onderzoek met zich
mee in het zojuist in Triëst opgerichte ‘Zoologische Station’. Freuds
observaties van de voortplantingsorganen van alen vinden hun weerslag in zijn
artikel ‘Beobachtungen über Gestaltung und feineren Bau der als Hoden
beschriebenen Lappenorgane des Aals’
dat het jaar daarop in een band van de Weense academie van wetenschappen
verschijnt. De zee kende Freud van een reis naar Manchester in 1875 maar het is
in Triëst dat hij voor het eerst kennis maakt met zuidelijke sferen.
Gegevens over Freuds Triëstijnse verblijf staan in twee
uitvoerige brieven die hij vanuit Triëst aan zijn jeugdvriend Eduard
Silberstein schrijft. Op 5 april 1876 bekent hij Silberstein dat hij een
persoon is ‘met de ongelukkige neiging alles gewoon te vinden en snel aan alles
te wennen’. Hij weet dat hij zich aan ‘de kust van een der mooiste zeeën’
bevindt; tegelijkertijd laat dit hem ‘al op de tweede dag zo onverschillig, als
was ik eigenlijk op een vissersboot geboren’.
Een soortgelijke ervaring heeft de student Freud met
vrouwen. Op 23 april schrijft hij Silberstein dat ‘op de eerste dag van mijn
verblijf in Triëst het me voorkwam, dat louter Italiaanse godinnen Triëst
bevolken, en ik werd er bang van, maar toen ik op de tweede dag vol verwachting
de straat opging, kon ik er geen meer vinden en sindsdien behoort een mooie
donna tot de zeldzaamste dingen die ik op straat zag.’ Het is amusant te lezen
dat Freud in dezelfde brief hoog opgeeft van de vrouwen in het stadje Muggia,
waarheen hij een excursie heeft gemaakt. Een terugkeer naar het stadje zou
waarschijnlijk ook weer tot een teleurstelling hebben geleid.
Freuds brieven uit Triëst wijzen in kort bestek op het
gemak waarmee eerste indrukken verworpen kunnen worden. Ze herinneren ons eraan
dat veel reisberichten gebaseerd zijn op indrukken van het eerste moment die
later niet zijn herbeleefd.
Triëst, sinds het begin van de achttiende eeuw belangrijk
handelscentrum, was voor menig zakenman een doel op zichzelf. Toeristen,
Bildungsreizigers en schrijvers deden de stad vooral aan als ze vanuit het
Habsburgse land op weg waren naar Venetië, andere Italiaanse steden of de
badplaatsen in Istrië. Een klassiek voorbeeld van een dergelijk reiziger is de
schrijver Gustav von Aschenbach in Thomas Manns novelle Der Tod in Venedig (1911). Voor reizigers uit Midden-Europa
betekende Triëst nog meer dan de
kennismaking met een onvermijdelijk tussenstation. Op weg naar Triëst, bij
Opicina, werd iets gezien dat Freud snel verveelde maar in de oude tijd –
brieven en dagboeken getuigen ervan – een welhaast mystieke aantrekkingskracht
bezat: de zee.
De dichter August von
Platen (1796-1835) is bijna achtentwintig jaar oud als hij eind augustus 1824
vanuit Erlangen via Nürnberg naar Salzburg reist. Op dat moment is hij
enigermate bereisd: als jongeling heeft hij Zwitserland verkend, in Duitsland
is hij tot aan Keulen gekomen en Frankrijk kent hij als deelnemer aan een
veldtocht in 1815. Via Villach gaat Von Platens reis over huidig Sloveens en
Italiaans grondgebied via Görz naar Triëst. Görz (nu Gorizia) is de eerste stad
met een Italiaans karakter die hij ziet. Triëst bereikt hij op 5 september
1824, na een tocht vol verrassingen waarover hij de volgende dag in zijn
dagboek noteert:
De weg
hierheen is bezaaid met kleine plaatsjes, maar niettemin vreselijk, je reinste
steenachtige Arabië. Tussendoor zijn van tijd tot tijd wijngaarden en
moerbeiboomgaarden te zien. Overal in het rond massieve of merkwaardig
gespleten brokken kalksteen, die soms tot muurtjes zijn gestapeld of tot steenhopen
bijeengebracht. Reeds vóór Monfalcone is een smalle streep van de zee waar te
nemen. In Monfalcone, waar wij even uitstapten, beklom ik de berg waarop de
ruïnes van een eertijds hertogelijk slot staan, en aanschouwde in de verte de
zee waar vanwege de hitte van de dag een lichte nevel overheen hing. Ook bij
Duino ziet men eigenlijk meer kanalen en lagunes dan de open zee zelf; pas bij
Opicina strekt die zich in haar volle kracht uit. Zo heb ik de zee voor het
eerst gezien: doodstil en roerloos, door zelfs geen briesje bewogen. De
avondzon wierp van achter een dunne wolk een stralend witte glans op het water.
Daartoe daalde ik de steile berg af en liep de drukke straten van Triëst in.
Als eerste viel de klederdracht van de boeren – het was juist zondag – op, die
op het klimaat is afgestemd. Hun vilten hoed is voorzien van een brede rand,
het jasje hangt met de mouwen over hun schouders en de korte broek slobbert
losjes om hun knieën.[1]
De reis naar Triëst
openbaart aan Von Platen de mediterrane wereld. Het Zuiden biedt hem zoveel
vooroordelen boven de kleinburgerlijke Duitse provincie waar hij noch met zijn
werk noch met zijn homoseksuele geaardheid gedijen kan, dat hij spoedig, vanaf
1826, permanent in Italië verblijft. Het is evenwel niet Venetië, waarheen hij
op weg is en waar hij zijn beroemde sonnetten zou schrijven, maar Triëst en omgeving
die hem de eerste schok der herkenning van een warmere, vrijere wereld geven.
Dit blijkt uit het dagboekproza van Von Platen dat ineens verrassend spontaan
en beeldend overkomt en gespeend is van de neerslachtige toon van de eenzame
studentenkamer waarop de dichter ons in Duitsland trakteert.
Op 27 augustus klaagde Von Platen in Salzburg, waar hij
alleen met de politiecommissaris (die hem over zijn pas wilde spreken) en
kelners had gepraat, nog over een ‘gevoel van eenzaamheid dat onbeschrijfelijk’
is. In Triëst heeft hij ook geen aanspraak maar vervelen doet hij zich niet.
Triëst fascineert Von Platen schijnbaar als geen andere stad die hij voordien
zag. Hij maakt er ook kennis met de zee en geeft ons een aardig beeld van
Triëstijnse badcultuur dat duidelijk maakt dat onze ‘golfzwembaden’ ingenieuze
voorlopers hebben:
Triëst
overvalt en verdooft me te zeer dan dat ik er een volledig beeld van kan
krijgen en mijn indrukken van de eerste avond ordenen en aan mijn geestesoog
voorbij kan laten gaan. Ik nam mijn intrek in de ‘Locanda grande’ die aan de ene
kant uitziet op de Piazza Grande, de markt, en aan de andere kant op de haven.
Ik kreeg een mooie ruime kamer met uitzicht op zee en op de talloze masten van
schepen die hier voor anker liggen. Als ik de deur van mijn kamer opendoe kan
ik over een balkon heen op de piazza kijken. Eerst voelde ik een sterke
behoefte om een bad te nemen en ik liet me de weg wijzen naar de ‘Soglio di
Nettuno’, een heel mooi als badhuis ingericht schip dat door een loopbrug met
de wal is verbonden. De badkuipen kunnen door middel van een lattenbodem in zee
zakken, terwijl men met een handvat de diepte kan regelen, dus stijgen of
dalen. Het water blijft steeds door de openingen van de balustrade binnen
stromen en daardoor raakt men in een soort golvende beweging. Hier nu vond mijn
eerste kennismaking met zeewater plaats. Het is zo doorzichtig als glas en
onder water ziet het lichaam er uit als spierwit marmer. Na zo’n bad begint je
huid enigszins te gloeien. De smaak komt vrijwel overeen met die van de
zoutwaterbronnen in Hallein, denk ik. Na het bad ging ik naar het dek waar de
gasten kunnen gaan zitten om wat te drinken. De maan stond al boven het paleis
van Hieronymus Buonaparte en in het zuiden was het af en toe aan het
weerlichten.
In maart 1819, enige
jaren voor Von Platen, reist Franz Grillparzer (1791-1872), de hypochondrische
Oostenrijkse dramaturg en beambte, naar Triëst. Het is twee jaar na de
zelfmoord, door verdrinking in de Donau, van zijn zeventienjarige broer Adolf
en twee maanden na de zelfmoord van zijn moeder die zich in haar kamer had
opgehangen. Grillparzer hoopt zich op een reis door Italië van zijn depressie te
bevrijden. Evenals Von Platen noteert hij zijn indrukken van de woeste weg door
het Karstgebergte naar Triëst. Een dagboekaantekening van 28 maart 1819:
Toen
eindelijk de lang verbeide morgen aanbrak hadden wij Planina, Adelsberg Prewald
reeds achter ons gelaten en Sesana, de laatste pleisterplaats voor Triëst, lag
voor ons. Nu de duisternis langzaam week en ik om mij heen kon kijken, kwam het
mij voor alsof ik door een tovenaar in de nacht naar een ver verwijderd land
was overgebracht. Voor ons lag een kaal, verlaten landschap, vrijwel zonder
enige bebouwing; slechts hier en daar verspreid stonden enkele kastanjebomen,
die uit de vorige herfst hun verdroogde bladeren – een droevig overschot – tot
in de nu aangebroken lente hadden weten vast te houden, daartussen kromgegroeide
moerbeibomen waaromheen zich wijnranken slingerden. De velden waren bezaaid met
rotsblokken en gaven het geheel het aanzien van een stenen zee. Het was alsof
God hier op deze plek had gestaan toen hij na de zondeval van de mensen zijn
vloek over de aarde uitsprak.
De kennismaking met de
zee beschrijft Grillparzer met meer enthousiasme dan Von Platen. Zijn
verhouding tot dit nieuwe fenomeen heeft erotische kanten die zijn latere, in
vraagstukken van seksuele verbeelding gespecialiseerde stadgenoot dr. Sigmund
Freud interessant kon hebben gevonden:
Naarmate
wij dichter bij Triëst kwamen, merkten wij steeds duidelijker hoe het klimaat
veranderde: de gure, kille lucht werd milder, en alles scheen ons aan te
kondigen dat wij de toegang tot Hesperia hadden bereikt. Een paar mensen van
het platteland die wij onderweg tegenkwamen, met paard en wagen en met bizar
bruine en rode kleren aan, stemden met dit alles volkomen overeen en daardoor
waren onze verwachtingen, na 3 doorwaakte nachten en een reis van 80 mijl met
de postkoets, zo hoog gespannen als maar enigszins mogelijk was. Eindelijk de dogana van Opicina – een heuvel! –
Omhoog! – Ah! en daar lag zij dan voor ons, wijd en blauw en helder, en het was
de zee. Ik sprong uit de koets en liep er zo snel naartoe dat mijn reisgenoot
mij toeriep op te passen om niet naar beneden te storten. Een merkwaardige
gewaarwording drong zich bij mij op. Voorheen was ik al uit de verhalen die mij
waren verteld ervan overtuigd geraakt dat de aanblik van de zee mij bij lange
na niet dat verheven gevoel zou schenken dat het in mijn fantasie had
teweeggebracht en ik had derhalve het moment waarop ik haar in werkelijkheid
zou aanschouwen eerder met vrees dan met vreugde tegemoet gezien. Ik vreesde
namelijk een verheven schouwspel armer te worden en in ruil daarvoor een
waarheidsgetrouwer beeld te krijgen – voor een dichter een twijfelachtig
voordeel. En het voorgevoel van weleer werd inderdaad ten dele bewaarheid. Het
visioen van de zee was in mijn fantasie stellig indrukwekkender en geweldiger
geweest dan de werkelijkheid, maar toch was ik zo onder de indruk en geboeid
dat ik mij er nauwelijks van kon losmaken: dat de zee zo mooi, zo onbeschrijfelijk mooi was, had ik mij namelijk niet
voorgesteld. Zoals zij daar lag, een liefelijk tafereel dat het midden hield
tussen een groene golvende weide en de stille blauwe hemel, zo weldadig voor
het oog dat de taal geen woorden kent om dit te beschrijven, zo zachtaardig en
mild dit weerbarstige, tomeloze element, als een geliefde, die nog tweemaal zo
schoon is wanneer na een opwelling van woede en razernij haar toorn is geluwd
en zij dan, tweemaal zo liefdevol, haar beminde teder en verzoenend in de armen
neemt.- Zo had ik het mij nooit voorgesteld en daarom was ik uitermate verrast
en geboeid. Eigenlijk biedt de zee bij Triëst niet eens een echt grootse aanblik. De onmetelijkheid
waarmee voor het geestesoog het visioen van de zee gepaard gaat en deze tot het
meest verheven tafereel maakt dat de zichtbare wereld bezit, verdwijnt hier
volkomen, want aan 3 zijden zijn de oevers zichtbaar en aan de 4de,
oeverloze, lijkt zich voor het oog ook uit wolken en nevels gemakkelijk een
oever te vormen.
Overigens biedt Triëst
allerwegen, zowel vanaf het gebergte waaraan het ligt als vanuit zee gezien, een
buitengewoon fraaie aanblik. De zee met al haar majestueuze pracht, de talloze
scheepsmasten, de drommen mensen in allerlei kleding en met allerlei talen,
alles is nieuw en fascinerend. En het is een uiterst vreemd gezicht als men op
open plekken midden in de stad flinke zeeschepen ziet liggen die met hun masten
ver boven de omringende huizen uitsteken.
Hoe overweldigend de
indruk ook is die de zee bij Triëst op Grillparzer maakt, de verdere reis door
Italië deprimeert hem voornamelijk. Reeds luttele dagen later noteert hij in
Venetië, waar Von Platen schijnbaar de gelukkigste tijd van zijn leven
doorbrengt, dat de eerste indruk van deze stad met haar ‘moerassige lagunen,
deze stinkende kanalen, de smerigheid en het geschreeuw van dit onbeschaamde
bedriegersvolk’ op hem ‘bevreemdend, benauwend, onaangenaam’ werkt. Ook in Rome
komt hij niet tot opwekkende gedachten. Grillparzer, die ondanks het grote
oeuvre dat hij op zijn naam brengt, veroordeeld blijft tot een levenslang Weens
beambtenbestaan, is een zeldzaam voorbeeld van een Duitstalig schrijver voor
wie de Italië-ervaring geen verrijking van het leven heeft betekend.
Adalbert Stifter
(1805-1868), Oostenrijks prozaschrijver en meester van de natuurschildering,
bereikt in tegenstelling tot Grillparzer het eigenlijke Italië nooit. Het
grootste deel van zijn leven brengt hij door in de Oostenrijkse provincie.
Stifter, zoon van een linnenwever, voelt zich in de ‘grote wereld’ ook niet
thuis. Zijn imago is dat van een gekwelde kleinburger, die in zijn leven achter
een façade van Biedermeier-harmonie heel wat examenangst, liefdesverdriet,
geldzorgen en onzekerheid heeft moeten verdragen. Hij is al ver over de
vijftig, van beroep inspecteur bij het lager onderwijs, wanneer hij in juni
1857 voor het eerst in zijn leven een reis richting Italië maakt (tot dan toe
is hij niet verder dan Zuid-Duitsland gekomen). In zijn gezelschap bevinden
zich zijn echtgenote Amalie en zijn pleegdochter Juliana, die twee jaar later
zelfmoord pleegt door in de Donau te springen.
Op 28 juni 1857 doet Stifter vanuit Klagenfurt verslag
van zijn zeeërvaringen in een brief aan Johann Ritter von Fritsch:
Gisteren
zijn wij na een reis vanuit Triëst via Udine hier weer aangekomen. Ik heb nu de
zee gezien. O, mijn vriend, wat zijn de Alpen en al die andere dingen bij ons,
vergeleken met de grootsheid van de zee? Nu ik die gezien heb denk ik dat ik
beslist niet meer verder had kunnen leven als ik haar niet had gezien. De
bekoring en de grootsheid van dit fenomeen heeft op mij een indruk gemaakt die
een keerpunt in mijn geestesleven teweegbrengt. Ik ben plotseling rijk geworden
en vervuld geraakt van een niet aflatend
verlangen, de ‘eeuwige zee’ (zoals Homerus zegt) nooit meer geheel uit het oog
te verliezen. Het is alsof mijn ziel is uitgedijd, ruimer is dan vroeger en
alsof de oneindigheid buiten mij een gestadige stroom voedsel schenkt aan de
oneindigheid binnen in mij. Veel daarover mondeling. In Opicina heb ik op een ochtend 2 uur op een heuvel gezeten. In Triëst
heb ik vele uren aan het kijken naar de open, wijde zee besteed.
Een paar weken later, op
20 juli 1857, komt Stifter nogmaals over zijn ervaringen te spreken, dit keer
in een brief aan Gustav Heckenast, zijn uitgever. Een beschrijving van een
Triëstijnse nacht met storm en onweer is Stifter wel toevertrouwd:
Hoe
groot is God, hoe wonderbaarlijk is Zijn wereld! Ik heb u mondeling zeer veel
te zeggen; het papier is te klein voor welke mededeling dan ook. De volgende
dagen heb ik, vlak aan het water staande, eveneens vele uren aan zee
doorgebracht en ik kon er maar niet genoeg van krijgen, ernaar te kijken. Ik
had nooit kunnen vermoeden dat de zee zo liefelijk
kan zijn. Van dag tot dag, van uur tot uur was zij weer anders en steeds even
behoorlijk. In vele kleuren, als bleek smaragd, als stralend azuurblauw of
ultramarijn, ja als een pantser met louter zilveren schubben lag zij daar
flonkerend voor mij, al naar gelang er een zonnestraal overheen gleed of dat
zich een met wolken bedekte of stralend heldere hemel erboven welfde, al naar
gelang des morgens de lucht er stil en intens blauw dan wel door de middaghitte
bijna witgloeiend uitzag. Op de 21ste zag ik des namiddags in het
westen een onweer uit zee opkomen. De wolken stonden er loodrecht boven, het
leek een reusachtig meer en de wolken leken duizelingwekkend hoge bergen, hoog
oprijzend aan zijn oever in de verte. Zoals ik dat ook onder andere
omstandigheden had gedacht, vond ik toch ook ditmaal de zee op haar mooist. Ik
vertoefde in het Hotel de la Ville, rechtstreeks tegen de rede gelegen. Tegen
de 300 schepen lagen voor mij. Omstreeks 8 uur begon het te weerlichten,
waarbij de bliksemschichten zo werden weerkaatst dat hemel en zee dikwijls een
en al vuur lijken en de talloze schepen telkens een ogenblik in de leegte
hingen. Intussen heerste een ademloze stilte. Om 11 uur kwam de storm, en het
onweer hing boven onze hoofden. Helaas kon ik wegens de duisternis het schuimen
van de zee niet zien, alleen maar horen. En zij hoorden wij ook het geroep van
de scheepslieden in de touwen, bij tijd en wijle het luiden van de
scheepsklokken, het geratel van kettingen van uitgeworpen noodankers en af en
toe een kanonschot. Er schijnen 3 schepen van hun kettingen losgerukt maar door
stoomschepen weer binnengesleept te zijn. Van ongelukken verder de zee op werd
niets vernomen. De volgende dag was de zee onrustig. De fraaie, roodachtig
schemerende rotsachtige kusten van Muggia, Capodistria, Pirano en daarachter
het grijsgrauwe, eentonige Karstgebergte staken prachtig af tegen het
donkerblauwe, uitgestrekte, golvende zeeoppervlak en de talrijke zeilen bewogen
zich helder blinkend, vooral wanneer er af en toe een zonnestraal op viel,
voort over hun donkere ondergrond. Vluchtige schaduwen van voorbijtrekkende
wolken gleden over het tafereel. Tegen de namiddag werden lucht en water
kalmer.
De zee zou Stifter niet meer
terugzien. Hij komt op deze reis ook niet verder dan Triëst: van een bezoek aan
Venetië, Florence en Rome moet hij uit geldgebrek afzien. Hij gelooft dat hij
heel wat heeft gemist. In dezelfde brief schrijft hij Heckenast: ‘Goethe is pas
door Italië een groot dichter geworden; ware ik 20, 25 jaar gelden voor de
eerste maal en daarna nog meermalen in Italië geweest, dan was er ook van mij
iets terechtgekomen. Als bedenkt wat er eigenlijk niet tot stand is gekomen,
dan zou je hart bijna breken.’ Maar Stifters hart breekt ook al op het moment
dat hij tot dit inzicht komt:
Ik ben
door de zee en door de indrukken die ik van een onbekend volk heb opgedaan nog
ééns zo rijk geworden als ik voordien was. Maar juist uit dit beginstadium is
mij duidelijk geworden hoe arm ik nog ben. Vreemde landstreken en mensen
verruimen de blik en maken dat de kunst grootser en universeler wordt. Zelfs
van Der Nachsommer, hoe Duits deze
ook is, had ik iets anders gemaakt wanneer ik hem na deze reis had geschreven.
Ook mijn echtgenote zwelgde van verrukking, iets wat ik vroeger nooit bij haar
had meegemaakt. Wij verlieten in de omgeving van Duino de zeekust en dat was
dan ook welhaast een deprimerende ervaring, en het landschap van het
Karstgebergte kwam ons voor als vloeipapier. En toch is dat gebergte in al zijn
verlatenheid ook merkwaardig te aanschouwen, en telkens weer zie ik het voor
mij.
Triëst, als poort naar de
zee, heeft een plaats in de Duitse literatuur die meer dan anekdotisch is. Met de
uitbouw van het Europese spoorwegennet, de val van het Habsburgse rijk en de
opkomst van de luchtvaart is Triëst ondertussen economisch minder belangrijk geworden. De lijnboten op Ancona,
Igoumenitsa en Venetië varen nog steeds maar de rol die de stad als aankomst-
en transithaven speelt is veel minder opvallend dan in de tijden van
Winckelmann, Van Platen en Von Aschenbach. Ondertussen lijkt de zee al lang
niet meer ‘doorzichtig als glas’ als bij Von Platen, het ‘verheven beeld’ of de
‘geliefde’ van Grillparzer, niet meer een louterende ervaring die het leven
verandert en het verleden in een ander licht stelt als bij Stifter.
Grillparzer, Von Platen en Stifter reisden per koets naar
Triëst – de gauw verveelde Freud nam reeds de trein. De mogelijkheden om je
snel over de aardbol te verplaatsen, zorgen er inmiddels voor dat voor een Europeaan
niets meer ver is: de supermarkt-reiscultuur uit ons tijdperk van de
chartervlucht brengt de toerist eerder aan de hete stranden van Thailand of
voor de tempels van Mexico dan in het Karstgebergte boven Triëst. Eigenlijk is
onze wereld de afgelopen eeuwen voortdurend gekrompen.
Jan Paul Hinrichs
geciteerde literatuur
Sigmund Freud, Jugendbriefe an Eduard Silberstein 1871-1881
(ed. Walter Boehlich), Frankfurt am Main 1989.
Grillparzers Werke (ed. August Sauer), Zweite Abt.,
vii, Wien 1914.
August
von Platen, Memorandum van mijn leven.
Uit de dagboeken (vert. C.R. Vink; keuze en nawoord van Jan Paul Hinrichs),
Leiden 1990.
Die Tagebücher des Grafen August
von Platen (ed.
G. von Laubmann & L. von Scheffler), 2 dln., Stuttgart 1896-1900.
Adalbert
Stifter, Sämtliche Werke (ed.
Adalbert Horcicka & Gustav Wilhelm), xix,
Prag 1923.