vrijdag 31 oktober 2014

Schoon & haaks [afl. 3]

SCHOON & HAAKS [AFL. 3]

In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privé-drukkers en marginale uitgevers bespreek. In de derde aflevering staan recensies van de volgende boeken:

  • L.Th. Lehmann, De muziek van Louis Lehmann: 41 radiopraatjes bij de VPRO. Amsterdam: De Gouden Reaal, 2006 [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 7 juli 2015].  
  • L.Th. Lehmann, Composities voor piano. Amsterdam: De Gouden Reaal, 2de druk 2009 [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 7 juli 2015].
  • L.Th. Lehmann, Scheepsjournaal 28 april tot 8 mei 1948. Amsterdam: De Gouden Reaal, 2011 [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 7 juli 2015].
  • L.Th. Lehmann, Jordaankroniek. Amsterdam: De Gouden Reaal, 2014 [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 7 juli 2015].
  • Norbert Hummelt, Alles stil. Vert. Erik de Smedt. Bleiswijk: Studio 3005, 2014 [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 8 juli 2015].
  • Philip Nikolayev, De waarheid zoals die zich eens voordeed. Vert. Jabik Veenbaas. Bleiswijk: Studio 3005, 2014 [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 8 juli 2015].
  • Ann Jäderlund, Waarom zijn we niet in het paradijs? Vert. Lisette Leustermans. Bleiswijk: Studio 3005, 2014 [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 8 juli 2015].
  • Habib Tengour, Geheim op klaarlichte dag. Vert. Kiki Coumans. Bleiswijk: Studio 3005, 2014 [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 8 juli 2015].
  • Jacq. Boersma, Uisla, ruisend als bladeren. Een zelfportret. Utrecht: Salon Saffier, 2014 (Utrechtse Boekhoudpers; 8) [recensie opnieuw gepubliceerd in een blogbericht van 7 juli 2015].

| Zie verder Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 19 (2014), nr. 4-5, pp. 153-157.

zondag 5 oktober 2014

Triëst in de literatuur

WOORD VOORAF

‘Turn left,’ the Colonel said.
‘That’s not the road for Trieste, sir,’ Jackson said.
‘The hell with the road to Trieste. I ordered you to turn left. Do you
think that there is only one way in the world to get to Trieste?’

Ernest Hemingway, Across the river and into the trees (1950)

Triëst ligt in onze dagen buiten de geijkte reisroutes. Er zijn vanaf vliegvelden buiten Italië nauwelijks vluchten naar de stad en exprestreinen stoppen er niet meer. In deze grensstad met ruim tweehonderdduizend inwoners, ooit een onontkoombaar transitpunt tussen Oost en West, komt men nauwelijks meer zonder voorbedachte rade. Op het bezit van spectaculaire monumenten of andere bezienswaardigheden kan Triëst zich ook niet beroemen. Bij gebrek aan beter voeren locale folders het net buiten de stad gesitueerde witte kitschkasteel Miramare op. Maar er is betere sier te maken met de beurs, de havenpier, de verbluffend grote synagoge of de combinatie van een tram en kabeltrein die van Piazza Oberdan de verbinding onderhoudt met de hoogte van Opicina.
In de winter is de stad ook geen aantrekkelijk reisdoel: dan beukt de ‘bora’, een harde ijzige wind, op de grijze stad en spant men langs de straten touwen met knopen waaraan voetgangers zich kunnen vasthouden. ‘Ik verbaasde me over de gedaantewisseling van de stad aan de zee’, schrijft de slaviste Ilma Rakusa over de ‘bora’ in haar autobiografie Mehr Meer (2009). ‘Hoe ze ineens haar tanden liet zien, bedreigend werd. Hoe ze je tot terugtrekking dwong. Wanneer de elementen tierden, verstomde de dialoog. Het huis werd een vesting, al het andere vreemd.’ Hier verschijnt Triëst als een stad die zich van buitenstaanders afwendt. Niettemin oefent Triëst in alle tijden als literaire mythe een onmiskenbare aantrekkingskracht uit.
De mythe lijkt wel sterker dan de werkelijkheid. Dat is de gedachte uit het boek A ghost in Trieste (1993) van de Amerikaanse literatuurprofessor Joseph Cary. Hij kwam naar de stad met een vaag plan voor een boek over ‘literair Triëst’: ‘Maar toen ik daar kwam, ontdekte ik dat een verblijf in Triëst een ontmoedigende ervaring kon zijn. Onbekend en aantrekkelijk als ze zeker was, behandelde de stad me ironisch. […] Ik zat daar gewoon, alleen. Ik keek, kneep mijn ogen dicht, sloot ze. Maar er gebeurde niets. […] Tegen het einde van mijn eerste week raakte ik tamelijk terneergeslagen. Toen het tijd werd te vertrekken, voelde ik me minder dan ooit zeker van Triëst en wat ik ermee wilde doen.’ Triëst lijkt zo een ideale bestemming voor ondernemers van imaginaire reizen die bij voorkeur thuis blijven.
De stad wordt in de literatuur vaker een gebrek aan identiteit aangewreven. Ilma Rakusa haalt haar schouders op over Joyce, Svevo en andere Triëstijnse iconen: ‘Toch blijft Triëst overschaduwd, verstrikt in dubbelzinnigheid waaruit zich geen identiteit laat reconstrueren. Of de niet-identiteit wordt tot het symbool van de stad. Rand, grens, tussengebied, passage.’ In haar boek Trieste and the meaning of nowhere (2001) stelt Jan Morris dat ze in Triëst juist wel vond wat ze zocht. Triëst was ‘niet gewoon een stad maar een idee van een stad’ die haar bezoekers noodzakelijkerwijs terugwerpt op zichzelf: ‘Triëst laat je droevige vragen stellen over jezelf. Waarom ben ik hier?’ Zij voert net als Carey allerlei schrijvers op maar betrekt de stad uiteindelijk op haar eigen leven: ‘Ik schrijf over ballingen maar ik ben me zelf ook een balling gaan voelen. […] Manhatten windt me meer op dan Triëst ooit kon doen, en hetzelfde geldt voor Sydney. Maar hier herinner ik me meer dan elders vergane tijden, verkeken kansen, verloren vrienden, met de zoete triestheid die onomatopoëtïsch is voor deze plaats.’
Hier stuiten we op een particulier perspectief waarvoor in principe elke stad zich leent. Maar zonder de uitgebreide literaire canon die over Triëst bestaat, zou ook Morris te weinig houvast hebben gehad om een boek over de stad te kunnen schrijven.
             
Triëst is op de letterkundige kaart gezet door de nooit geheel opgehelderde hotelmoord, in 1768, op Johann Joachim Winckelmann, de grondlegger van de klassieke archeologie. De geleerde was op doorreis naar Italië uit Wenen in Triëst aangekomen. Via deze weg hebben veel reizigers uit Duitsland en Oostenrijk niet alleen met Triëst maar met de zee en de mediterrane wereld kennis gemaakt. De naar zuidelijke sferen smachtende dichter August von Platen vat in een dagboekaantekening van 6 september 1824 zijn eerste indrukken van Triëst samen. Ze vertonen nogal wat overeenkomst met reisbeschrijvingen van andere van zon en zee verstoken ‘Middeneuropeanen’. Triëst bood wel wat anders dan de gure Duitse universiteitsstadjes waaraan de in de liefde en de literatuur niet bijzonder succesvolle dichter was gewend: ‘Zo’n avond in Triëst, wat een levendig schouwspel ontrolt zich aan je ogen! De elegante bouwstijl van de stad, de beurs, de schouwburg en talloze andere mooie gebouwen, de vele grote pleinen, de prachtig verlichte koffiehuizen en het fraaie plaveisel van vierkante tegels waarop je zo geriefelijk loopt als in een kamer, de poort bij de haven met het madonnabeeld, door duizend lampjes verlicht en druk bezocht door gelovigen, de haven zelf met al zijn schepen met hier en daar een eenzaam lichtje, het Canal Grande waar de scheepsmasten midden tussen de huizen van Triëst oprijzen, de uiteenlopende klederdrachten van verschillende naties, vooral Grieken en Armeniërs, de fruitmarkt met zijn korven vol meloenen en piramiden van sinaasappels en waar overal kaarsen en lampen staan te branden, en ten slotte de drommen mensen die zich in alle straten verdringen, dat alles maakt een enorme indruk op de vreemdeling die hier aankomt.’
            De scheepsmasten, markten en buitenlanders bij Von Platen staan borg voor de handelsplaats Triëst. De stad, al sinds 1382 onder Habsburgs gezag, was in 1719 door keizer Karel VI tot een vrijhaven gebombardeerd. Triëst trok vanaf dat moment veel buitenlandse zakenlieden, veelal van joodse origine, en avonturiers aan. Na de val van de Venetiaanse republiek in 1797 groeide Triëst in de negentiende eeuw uit tot de belangrijkste handelsplaats van de Adriatische Zee waar tal van naties consulaten vestigden. Onder de ‘literaire’ consuls treffen we in de negentiende eeuw de Franse schrijver Stendhal en de Engelse ontdekkingsreiziger en arabist Richard Burton aan.
            Rijkelijk laat, in 1857, ontstond de treinverbinding, de Südbahn, tussen Triëst en Wenen. Inmiddels werden al veel goederen waarvoor lange tijd Triëst als overslagplaats had gefungeerd in havens als Hamburg en Bremen verwerkt. Maar aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was Triëst, dat aan het einde van de negentiende eeuw zijn status van vrijhaven was kwijtgeraakt, nog altijd de negende haven van Europa. Het was ook het hoofdkwartier van de Oostenrijkse Lloyd, een machtige rederij, handelshuis en verzekeringsmaatschappij.
            Niets wees er in het begin van de vorige eeuw op dat in de stad enkele schrijvers verbleven die later wereldvermaard werden en de beeldvorming over de stad gingen domineren. De Weense schrijver Hermann Bahr, geciteerd door Angelo Ara en Claudio Magris in hun boek over de Triëstijnse literatuur, vond Triëst zelfs helemaal geen stad: ‘Men heeft het gevoel hier helemaal nergens te zijn. Je krijgt het idee alsof men zich voortbeweegt in het wezenloze.’ Een begrip ‘literair Triëst’ had zonder James Joyce (die zich in 1905 in Triëst als leraar Engels vestigde) en de Triëstijnse meesters Italo Svevo en Umberto Saba niet bestaan, of slechts betekenis gehad als aspect van Italiaanse of Sloveense regionale literatuur. De ontmoeting tussen Joyce en zijn leerling Svevo behoort tot de gelukkigste toevalligheden van de twintigste-eeuwse literatuur. Het komt niet vaak voor dat de Engelse en de Italiaanse letteren zo ingrijpend kruisen. Maar Svevo, die Oostenrijkse, Italiaanse en joodse elementen in zich verenigde, was dan ook geen echte Italiaan, terwijl Joyce een Ier was. Beiden kwamen uit een gebied waar andere nationaliteiten dan waar ze zelf toe behoorden de dienst uitmaakten: Svevo uit Triëst, geregeerd door Oostenrijkers, Joyce uit Dublin, nog altijd in handen van de Engelsen. Beiden opereerden vanuit een perifere positie in hun taalgebied.
            Svevo en Saba hebben vrijwel hun hele leven in Triëst gewoond. Hun werk is ook doordrongen van de stad. Dat Triëst, met zijn dominante beursgebouw, allereerst een handelscentrum was, blijkt al uit de omstandigheid dat handel ook de achtergrond van Svevo’s en Saba’s bezigheden vormde. Svevo schreef stiekem op het kantoor van een fabriek die onderwaterverf voor schepen produceerde. Dat hij bij Joyce Engelse les nam, had niet met literatuur (waarin hij vooralsnog geen succes had) maar met zijn commerciële activiteiten te maken. Ook Saba was allereerst ondernemer, zij het boekhandelaar. Hij dichtte in het achterkamertje van zijn ‘Libreria Antiquaria’ in de Via S. Nicolò. Overigens hebben Saba en Joyce elkaar nooit ontmoet en kenden Saba en Svevo elkaar alleen van een paar ontmoetingen in een café niet lang voor de dood van Svevo in 1928. Van een levendige Triëstijnse literaire koffiehuiscultuur waar onze beroemdheden elkaar voortdurend tegen het lijf liepen, kan men zich dus beter geen voorstelling maken.
            Svevo’s en Saba’s schrijverijen komen over als haast clandestiene, anonieme werkzaamheden die los stonden van de werkelijkheid in de intens burgerlijke stad Triëst waarin geen sprekend literair leven bestond. ‘Triëst heeft geen culturele traditie’ meende in 1909 de Triëstijnse schrijver Scipio Slataper. Vóór Svevo had Triëst in ieder geval geen belangwekkende Italiaanse literatuur opgeleverd.
            Hoe onopvallend een nu wereldberoemd schrijver als Svevo in Triëst moet zijn geweest, blijkt wel uit zijn bibliografie: tot 1927, dus tot vlak voor zijn dood, vermeldt die maar zo’n twintig recensies van zijn werk die grotendeels in minder belangrijke bladen waren verschenen. Alleen het nageslacht kent Triëst als ‘stad van Svevo’: zijn toenmalige stadgenoten wisten er niet van. Erkenning als schrijver kreeg Svevo pas in Triëst en in Italië, nadat zijn op eigen kosten gedrukte roman De bekentenissen van Zeno (1923) een succes werd in Frankrijk.

Svevo en Saba beïnvloeden de huidige beeldvorming over hun stad, maar ook zonder literatuur heeft Triëst een markante positie op de landkaart. Van oudsher is de stad een grensstation tussen de Romaanse wereld en de Slavische landen en de Balkan. In de Habsburgse tijd sprak de stad een lokaal Italiaans dialect, het platteland eromheen een Sloveens dialect en de stedelijke bureaucratie Duits. De heterogeniteit van Triëst blijkt ook al uit de namen van de bekende Italiaans-Triëstijnse schrijvers: Italo Svevo heette Ettore Schmitz; de schrijversnamen Giani Stuparich en Scipio Slapater verraden een Slavische oorsprong; de dichter Virgilio Giotti heette eigenlijk Virgilio Schönbeck.
            Met de ondergang van de Habsburgse monarchie in 1918 verloor Triëst zijn betekenis als enige belangrijke zeehaven van een gigantisch rijk én als voorpost van Wenen (al zou het nog tot 1994 duren eer de Südbahn, de directe exprestrein uit Wenen, ophield te rijden). De Duitstalige bestuurslaag verdween toen de stad deel ging uitmaken van Italië. Hoewel de Sloveense minderheid zich handhaafde (vlak voor de Eerste Wereldoorlog woonden er in Triëst meer Slovenen dan in Ljubljana), kreeg de stad nog voor Mussolini aan de macht kwam een exclusief Italiaans en daarmee minder kosmopolitisch karakter. Zelfs in de tram kwam er een verbod om Sloveens te praten. Sloveense voornamen en familienamen werden geïtalianiseerd. Deze politiek speelde in heel Istrië. Het ‘multiculturele’ erfgoed van het Habsburgse rijk dat de taal van minderheden respecteerde, was hiermee in Triëst voorgoed verdwenen.
            Direct na afloop van de Tweede Wereldoorlog vormde Triëst het middelpunt van een heftig territoriaal conflict. De strategisch gelegen stad kwam niet alleen knel te liggen tussen Italië en Joegoslavië, staten die beiden het eigendomsrecht over haar opeisten, maar ook tussen twee politieke machtsblokken, het kapitalistische Westen en de communistische wereld. Triëst, dat uiteindelijk in 1954 aan Italië werd toegewezen, groeide uit tot een symbool van de Koude Oorlog, ook al omdat Churchill de naam gebruikte in zijn speech waarin hij het begrip van een IJzeren Gordijn lanceerde. Dit zou zich uitstrekken ‘from Stettin to Trieste’. De rest van Istrië, het Hinterland van Triëst, kwam onder Joegoslavië, waardoor roemruchte steden als Pola, Rovigno en Capodistria nu op de kaart staan als Pula, Rovinj en Koper.
            Triëst maakt nog altijd de indruk van een soort enclave, een schiereiland, helemaal aan de rand van Italië, omgeven door het Karstgebergte, op een steenworp afstand van de Slavische wereld. De nabije grens met Joegoslavië is ondertussen de grens met een onafhankelijke republiek Slovenië geworden. In zekere zijn hebben de Slovenen in 1991 bereikt wat de Italianen van Triëst in 1918 bereikten: waar deze zich losmaakten van het Habsburgse rijk, ontworstelden de Slovenen zich aan Joegoslavië. Deze inmiddels weer verdwenen staat had zijn belangrijkste conflictstof, etnische en religieuze heterogeniteit, weer geërfd van het Habsburgse rijk. Uiteindelijk geeft die heterogene en ogenschijnlijk tolerante Habsburgse maatschappij die al lang geleden is ondergegaan nog altijd een soort identiteit aan Triëst, in ieder geval vanuit literair perspectief. Die wereld van voor 1918 is ook de niet weg te denken achtergrond van veel Triëstijnse literatuur. Inmiddels is die zo belangrijk geworden dat vanuit de verte het beeld van de stad ermee is vergroeid. Vermoedelijk was dit boek zonder Svevo, Saba en Joyce ook niet verschenen. Zo bewaart de literatuur steden, zelfs als steden aan die literatuur vreemd zijn geworden of nooit een atmosfeer hebben gekend die de literatuur ons laat inademen.

Jan Paul Hinrichs

LITERATUUR

Angelo Ara & Claudio Margris, Triest. Eine literarische Hauptstadt in Mitteleuropa, München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 2005.
Joseph Cary, A ghost in Trieste, Chicago: University of Chicago Press, 1993.
Jan Morris, Trieste and the meaning of nowhere, New York: Simon & Schuster, 2001.
August von Platen, Memorandum van mijn leven. Uit de dagboeken (vert. C.R. Vink; keuze en nawoord Jan Paul Hinrichs), Leiden: Plantage-Gerards & Schreurs, 1990.
Ilma Rakusa, Mehr Meer. Erinnerungspassagen, Graz: Droschl, 2009.

| Eerder gepubliceerd in Jan Paul Hinrichs & Thijs Wierema (red.), Ah Triëst... (Amsterdam: Bas Lubberhuizen 2de druk 2011), pp. 7-16.