WOORD VOORAF
‘Turn left,’ the Colonel said.
‘That’s not the road for Trieste,
sir,’ Jackson
said.
‘The hell with the road to Trieste. I ordered you to
turn left. Do you
think that there is only one way in the
world to get to Trieste?’
Ernest Hemingway, Across the river and into the trees (1950)
Triëst ligt
in onze dagen buiten de geijkte reisroutes. Er zijn vanaf vliegvelden buiten
Italië nauwelijks vluchten naar de stad en exprestreinen stoppen er niet meer.
In deze grensstad met ruim tweehonderdduizend inwoners, ooit een onontkoombaar
transitpunt tussen Oost en West, komt men nauwelijks meer zonder voorbedachte
rade. Op het bezit van spectaculaire monumenten of andere bezienswaardigheden
kan Triëst zich ook niet beroemen. Bij gebrek aan beter voeren locale folders
het net buiten de stad gesitueerde witte kitschkasteel Miramare op. Maar er is
betere sier te maken met de beurs, de havenpier, de verbluffend grote synagoge
of de combinatie van een tram en kabeltrein die van Piazza Oberdan de
verbinding onderhoudt met de hoogte van Opicina.
In de winter is de stad ook geen aantrekkelijk reisdoel:
dan beukt de ‘bora’, een harde ijzige wind, op de grijze stad en spant men
langs de straten touwen met knopen waaraan voetgangers zich kunnen vasthouden.
‘Ik verbaasde me over de gedaantewisseling van de stad aan de zee’, schrijft de
slaviste Ilma Rakusa over de ‘bora’ in haar autobiografie Mehr Meer (2009). ‘Hoe ze ineens haar tanden liet zien, bedreigend
werd. Hoe ze je tot terugtrekking dwong. Wanneer de elementen tierden,
verstomde de dialoog. Het huis werd een vesting, al het andere vreemd.’ Hier
verschijnt Triëst als een stad die zich van buitenstaanders afwendt. Niettemin
oefent Triëst in alle tijden als literaire mythe een onmiskenbare
aantrekkingskracht uit.
De mythe lijkt wel sterker dan de werkelijkheid. Dat is
de gedachte uit het boek A ghost in Trieste
(1993) van de Amerikaanse literatuurprofessor Joseph Cary. Hij kwam naar de
stad met een vaag plan voor een boek over ‘literair Triëst’: ‘Maar toen ik daar
kwam, ontdekte ik dat een verblijf in Triëst een ontmoedigende ervaring kon
zijn. Onbekend en aantrekkelijk als ze zeker was, behandelde de stad me
ironisch. […] Ik zat daar gewoon, alleen. Ik keek, kneep mijn ogen dicht, sloot
ze. Maar er gebeurde niets. […] Tegen het einde van mijn eerste week raakte ik
tamelijk terneergeslagen. Toen het tijd werd te vertrekken, voelde ik me minder
dan ooit zeker van Triëst en wat ik ermee wilde doen.’ Triëst lijkt zo een
ideale bestemming voor ondernemers van imaginaire reizen die bij voorkeur thuis
blijven.
De stad wordt in de literatuur vaker een gebrek aan
identiteit aangewreven. Ilma Rakusa haalt haar schouders op over Joyce, Svevo
en andere Triëstijnse iconen: ‘Toch blijft Triëst overschaduwd, verstrikt in
dubbelzinnigheid waaruit zich geen identiteit laat reconstrueren. Of de
niet-identiteit wordt tot het symbool van de stad. Rand, grens, tussengebied,
passage.’ In haar boek Trieste and the
meaning of nowhere (2001) stelt Jan Morris dat ze in Triëst juist wel vond
wat ze zocht. Triëst was ‘niet gewoon een stad maar een idee van een stad’ die
haar bezoekers noodzakelijkerwijs terugwerpt op zichzelf: ‘Triëst laat je
droevige vragen stellen over jezelf. Waarom ben ik hier?’ Zij voert net als
Carey allerlei schrijvers op maar betrekt de stad uiteindelijk op haar eigen
leven: ‘Ik schrijf over ballingen maar ik ben me zelf ook een balling gaan
voelen. […] Manhatten windt me meer op dan Triëst ooit kon doen, en hetzelfde
geldt voor Sydney. Maar hier herinner ik me meer dan elders vergane tijden,
verkeken kansen, verloren vrienden, met de zoete triestheid die onomatopoëtïsch
is voor deze plaats.’
Hier stuiten we op een particulier perspectief waarvoor
in principe elke stad zich leent. Maar zonder de uitgebreide literaire canon die
over Triëst bestaat, zou ook Morris te weinig houvast hebben gehad om een boek
over de stad te kunnen schrijven.
Triëst is
op de letterkundige kaart gezet door de nooit geheel opgehelderde hotelmoord,
in 1768, op Johann Joachim Winckelmann, de grondlegger van de klassieke
archeologie. De geleerde was op doorreis naar Italië uit Wenen in Triëst
aangekomen. Via deze weg hebben veel reizigers uit Duitsland en Oostenrijk niet
alleen met Triëst maar met de zee en de mediterrane wereld kennis gemaakt. De naar
zuidelijke sferen smachtende dichter August von Platen vat in een
dagboekaantekening van 6 september 1824 zijn eerste indrukken van Triëst samen.
Ze vertonen nogal wat overeenkomst met reisbeschrijvingen van andere van zon en
zee verstoken ‘Middeneuropeanen’. Triëst bood wel wat anders dan de gure Duitse
universiteitsstadjes waaraan de in de liefde en de literatuur niet bijzonder
succesvolle dichter was gewend: ‘Zo’n avond in Triëst, wat een levendig
schouwspel ontrolt zich aan je ogen! De elegante bouwstijl van de stad, de
beurs, de schouwburg en talloze andere mooie gebouwen, de vele grote pleinen,
de prachtig verlichte koffiehuizen en het fraaie plaveisel van vierkante tegels
waarop je zo geriefelijk loopt als in een kamer, de poort bij de haven met het
madonnabeeld, door duizend lampjes verlicht en druk bezocht door gelovigen, de
haven zelf met al zijn schepen met hier en daar een eenzaam lichtje, het Canal
Grande waar de scheepsmasten midden tussen de huizen van Triëst oprijzen, de
uiteenlopende klederdrachten van verschillende naties, vooral Grieken en
Armeniërs, de fruitmarkt met zijn korven vol meloenen en piramiden van
sinaasappels en waar overal kaarsen en lampen staan te branden, en ten slotte
de drommen mensen die zich in alle straten verdringen, dat alles maakt een
enorme indruk op de vreemdeling die hier aankomt.’
De scheepsmasten, markten en
buitenlanders bij Von Platen staan borg voor de handelsplaats Triëst. De stad,
al sinds 1382 onder Habsburgs gezag, was in 1719 door keizer Karel VI tot een
vrijhaven gebombardeerd. Triëst trok vanaf dat moment veel buitenlandse
zakenlieden, veelal van joodse origine, en avonturiers aan. Na de val van de
Venetiaanse republiek in 1797 groeide Triëst in de negentiende eeuw uit tot de
belangrijkste handelsplaats van de Adriatische Zee waar tal van naties
consulaten vestigden. Onder de ‘literaire’ consuls treffen we in de negentiende
eeuw de Franse schrijver Stendhal en de Engelse ontdekkingsreiziger en arabist
Richard Burton aan.
Rijkelijk laat, in 1857, ontstond de
treinverbinding, de Südbahn, tussen Triëst en Wenen. Inmiddels werden al veel
goederen waarvoor lange tijd Triëst als overslagplaats had gefungeerd in havens
als Hamburg en Bremen verwerkt. Maar aan de vooravond van de Eerste
Wereldoorlog was Triëst, dat aan het einde van de negentiende eeuw zijn status
van vrijhaven was kwijtgeraakt, nog altijd de negende haven van Europa. Het was
ook het hoofdkwartier van de Oostenrijkse Lloyd, een machtige rederij,
handelshuis en verzekeringsmaatschappij.
Niets wees er in het begin van de
vorige eeuw op dat in de stad enkele schrijvers verbleven die later
wereldvermaard werden en de beeldvorming over de stad gingen domineren. De
Weense schrijver Hermann Bahr, geciteerd door Angelo Ara en Claudio Magris in
hun boek over de Triëstijnse literatuur, vond Triëst zelfs helemaal geen stad:
‘Men heeft het gevoel hier helemaal nergens te zijn. Je krijgt het idee alsof
men zich voortbeweegt in het wezenloze.’ Een begrip ‘literair Triëst’ had
zonder James Joyce (die zich in 1905 in Triëst als leraar Engels vestigde) en
de Triëstijnse meesters Italo Svevo en Umberto Saba niet bestaan, of slechts
betekenis gehad als aspect van Italiaanse of Sloveense regionale literatuur. De
ontmoeting tussen Joyce en zijn leerling Svevo behoort tot de gelukkigste
toevalligheden van de twintigste-eeuwse literatuur. Het komt niet vaak voor dat
de Engelse en de Italiaanse letteren zo ingrijpend kruisen. Maar Svevo, die
Oostenrijkse, Italiaanse en joodse elementen in zich verenigde, was dan ook geen
echte Italiaan, terwijl Joyce een Ier was. Beiden kwamen uit een gebied waar
andere nationaliteiten dan waar ze zelf toe behoorden de dienst uitmaakten:
Svevo uit Triëst, geregeerd door Oostenrijkers, Joyce uit Dublin, nog altijd in
handen van de Engelsen. Beiden opereerden vanuit een perifere positie in hun
taalgebied.
Svevo en Saba hebben vrijwel hun
hele leven in Triëst gewoond. Hun werk is ook doordrongen van de stad. Dat Triëst,
met zijn dominante beursgebouw, allereerst een handelscentrum was, blijkt al uit
de omstandigheid dat handel ook de achtergrond van Svevo’s en Saba’s bezigheden
vormde. Svevo schreef stiekem op het kantoor van een fabriek die onderwaterverf
voor schepen produceerde. Dat hij bij Joyce Engelse les nam, had niet met
literatuur (waarin hij vooralsnog geen succes had) maar met zijn commerciële
activiteiten te maken. Ook Saba was allereerst ondernemer, zij het
boekhandelaar. Hij dichtte in het achterkamertje van zijn ‘Libreria Antiquaria’
in de Via S. Nicolò. Overigens hebben Saba en Joyce elkaar nooit ontmoet en
kenden Saba en Svevo elkaar alleen van een paar ontmoetingen in een café niet
lang voor de dood van Svevo in 1928. Van een levendige Triëstijnse literaire
koffiehuiscultuur waar onze beroemdheden elkaar voortdurend tegen het lijf
liepen, kan men zich dus beter geen voorstelling maken.
Svevo’s en Saba’s schrijverijen
komen over als haast clandestiene, anonieme werkzaamheden die los stonden van
de werkelijkheid in de intens burgerlijke stad Triëst waarin geen sprekend
literair leven bestond. ‘Triëst heeft geen culturele traditie’ meende in 1909
de Triëstijnse schrijver Scipio Slataper. Vóór Svevo had Triëst in ieder geval geen
belangwekkende Italiaanse literatuur opgeleverd.
Hoe onopvallend een nu wereldberoemd
schrijver als Svevo in Triëst moet zijn geweest, blijkt wel uit zijn
bibliografie: tot 1927, dus tot vlak voor zijn dood, vermeldt die maar zo’n
twintig recensies van zijn werk die grotendeels in minder belangrijke bladen waren
verschenen. Alleen het nageslacht kent Triëst als ‘stad van Svevo’: zijn
toenmalige stadgenoten wisten er niet van. Erkenning als schrijver kreeg Svevo
pas in Triëst en in Italië, nadat zijn op eigen kosten gedrukte roman De
bekentenissen van Zeno (1923) een succes werd in Frankrijk.
Svevo en
Saba beïnvloeden de huidige beeldvorming over hun stad, maar ook zonder
literatuur heeft Triëst een markante positie op de landkaart. Van oudsher is de
stad een grensstation tussen de Romaanse wereld en de Slavische landen en de
Balkan. In de Habsburgse tijd sprak de stad een lokaal Italiaans dialect, het
platteland eromheen een Sloveens dialect en de stedelijke bureaucratie Duits. De
heterogeniteit van Triëst blijkt ook al uit de namen van de bekende
Italiaans-Triëstijnse schrijvers: Italo Svevo heette Ettore Schmitz; de
schrijversnamen Giani Stuparich en Scipio Slapater verraden een Slavische
oorsprong; de dichter Virgilio Giotti heette eigenlijk Virgilio Schönbeck.
Met de ondergang van de Habsburgse
monarchie in 1918 verloor Triëst zijn betekenis als enige belangrijke zeehaven
van een gigantisch rijk én als voorpost van Wenen (al zou het nog tot 1994
duren eer de Südbahn, de directe exprestrein uit Wenen, ophield te rijden). De
Duitstalige bestuurslaag verdween toen de stad deel ging uitmaken van Italië. Hoewel
de Sloveense minderheid zich handhaafde (vlak voor de Eerste Wereldoorlog
woonden er in Triëst meer Slovenen dan in Ljubljana), kreeg de stad nog voor
Mussolini aan de macht kwam een exclusief Italiaans en daarmee minder kosmopolitisch
karakter. Zelfs in de tram kwam er een verbod om Sloveens te praten. Sloveense
voornamen en familienamen werden geïtalianiseerd. Deze politiek speelde in heel
Istrië. Het ‘multiculturele’ erfgoed van het Habsburgse rijk dat de taal van
minderheden respecteerde, was hiermee in Triëst voorgoed verdwenen.
Direct na afloop van de Tweede
Wereldoorlog vormde Triëst het middelpunt van een heftig territoriaal conflict.
De strategisch gelegen stad kwam niet alleen knel te liggen tussen Italië en
Joegoslavië, staten die beiden het eigendomsrecht over haar opeisten, maar ook
tussen twee politieke machtsblokken, het kapitalistische Westen en de
communistische wereld. Triëst, dat uiteindelijk in 1954 aan Italië werd
toegewezen, groeide uit tot een symbool van de Koude Oorlog, ook al omdat
Churchill de naam gebruikte in zijn speech waarin hij het begrip van een
IJzeren Gordijn lanceerde. Dit zou zich uitstrekken ‘from Stettin to Trieste’.
De rest van Istrië, het Hinterland van Triëst, kwam onder Joegoslavië, waardoor
roemruchte steden als Pola, Rovigno en Capodistria nu op de kaart staan als
Pula, Rovinj en Koper.
Triëst maakt nog altijd de indruk
van een soort enclave, een schiereiland, helemaal aan de rand van Italië,
omgeven door het Karstgebergte, op een steenworp afstand van de Slavische
wereld. De nabije grens met Joegoslavië is ondertussen de grens met een onafhankelijke
republiek Slovenië geworden. In zekere zijn hebben de Slovenen in 1991 bereikt
wat de Italianen van Triëst in 1918 bereikten: waar deze zich losmaakten van
het Habsburgse rijk, ontworstelden de Slovenen zich aan Joegoslavië. Deze
inmiddels weer verdwenen staat had zijn belangrijkste conflictstof, etnische en
religieuze heterogeniteit, weer geërfd van het Habsburgse rijk. Uiteindelijk
geeft die heterogene en ogenschijnlijk tolerante Habsburgse maatschappij die al
lang geleden is ondergegaan nog altijd een soort identiteit aan Triëst, in
ieder geval vanuit literair perspectief. Die wereld van voor 1918 is ook de
niet weg te denken achtergrond van veel Triëstijnse literatuur. Inmiddels is
die zo belangrijk geworden dat vanuit de verte het beeld van de stad ermee is
vergroeid. Vermoedelijk was dit boek zonder Svevo, Saba en Joyce ook niet
verschenen. Zo bewaart de literatuur steden, zelfs als steden aan die
literatuur vreemd zijn geworden of nooit een atmosfeer hebben gekend die de
literatuur ons laat inademen.
Jan Paul Hinrichs
LITERATUUR
Angelo Ara & Claudio
Margris, Triest. Eine literarische
Hauptstadt in Mitteleuropa, München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 2005.
Joseph Cary, A ghost in Trieste, Chicago: University of Chicago Press, 1993.
Jan Morris, Trieste and the meaning of nowhere, New York: Simon & Schuster,
2001.
August von Platen, Memorandum van mijn leven. Uit de dagboeken
(vert. C.R. Vink; keuze en nawoord Jan Paul Hinrichs), Leiden: Plantage-Gerards
& Schreurs, 1990.
Ilma Rakusa, Mehr Meer. Erinnerungspassagen, Graz:
Droschl, 2009.
| Eerder gepubliceerd in Jan Paul Hinrichs & Thijs Wierema (red.), Ah Triëst... (Amsterdam: Bas Lubberhuizen 2de druk 2011), pp. 7-16.