dinsdag 17 januari 2017

F. Roosdorp: Kinderen (Recensie)

F. ROOSDORP EINDELIJK HERDRUKT
 
Frits Roosdorp (1874-1898), pseudoniem van Frederik Schröder, stierf luttele weken na de publicatie van zijn enige boek, Kinderen. Jean Frins bezorgt nu de eerste herdruk, met de inleiding die Van Deyssel schreef voor een uitgave die in 1942 niet doorging bij uitgeverij Oceanus. Amsterdammer Roosdorp was een protegé van Frans Erens die Kinderen  beschouwde als een ‘goed, een zeer goed boek. Over zijn onderwerp het beste in onze literatuur.’ Dit kleinood had inderdaad al lang een klassieker kunnen zijn: beelden uit de alledaagse onbevangen kinderwereld, van gewone kinderen uit ‘lage huisjes van de nauwe straat’. Roosdorp maakt het leven heel teer, soms haast te pijnlijk om te lezen: hoe kleine Lien voor de spiegel staat,  hoe Miepie een pop aankleedt, kinderen bij een dood zusje staan, een meisje in een weeshuis afscheid van grootmoeder neemt: ‘De dorre, dikke deur werd toegebeukt, het slot doorknapte droog en hard de koude luidloosheid der gangen. […] Ze hield haar tranen koen en krachtig binnen, ze wou, ze wou niet huilen gaan….’

F. Roosdorp, Kinderen. Landgraaf: Stichting Os Moddersproak, 2015. 49 p. € 10 (Brikkebekker 10 6372 DP Landgraaf fanmoddersproak@yahoo.com).
 
| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 21 (2016), nr. 1, pp. 66-67.

Louise Labé: Sonnetten (Recensie)

SONNETTEN VAN LOUISE LABÉ
 
Heeft de Franse dichteres Louise Labé (ca. 1524-1566), bijgenaamd ‘La Belle Cordière’ (‘de mooie touwslagersvrouw’), bestaan? Het lijkt ook haast te mooi: de schijnbaar beeldschone dochter en vrouw van een touwslager die Latijn en Italiaans leerde en in Lyon een literaire salon hield. In 2006 baarde Mireille Huchon opzien met haar boek Louise Labé: une créature de papier waarin ze de stelling verdedigt dat achter Labé zich een aantal mannelijke dichters uit Lyon verbergt. Velen blijven het oneens met haar maar de theorie duikt wel steeds op. Helaas staat hier geen woord over in het nawoord van Piet Thomas (1929) bij zijn vertaling van Labé’s Sonnetten, evenmin als over de juist zo interessante receptiegeschiedenis. Zo is Labé vertaald door Rainer Maria Rilke (die zelf ook door Thomas is vertaald, zie Het Getijdenboek, Ten Have, 2004). Ten onzent vertaalde  P.C. Boutens de sonnetten van Labé in een uitvoerig door P.N. van Eyck en Nijhoff besproken Stols-uitgave (1924), waarin hij melding maakt van een ‘schemeratmosfeer van overmatigen lof en laaghartigen laster’ rond de dichteres. Calvijn hield haar voor ‘een gemene hoer’. Op Boutens volgden andere Nederlandse vertalingen. Rudolf Escher zette Labé op muziek. Onlangs verscheen nog bibliofiel Sonnetten (Editie in de Roozetak, 2012), waarin vertalingen van Rilke en Paul Claes naast elkaar staan. Verder kunnen we alleen maar verheugd zijn over dit tweetalige boekje waarmee Joan Ter Maten met zijn uitgeverij De Wilde Tomaat een smaakvolle uitgavenreeks voortzet (zie De Parelduiker 2015/5). Thomas biedt gedegen vertalingen van alle vierentwintig sonnetten van Labé: hartstochtelijke, trotse, dwingend overkomende liefdeslyriek. Labé, vaak geportretteerd als feministe avant la lettre, blijft immer strijdbaar, als een Jeanne d’Arc van de liefde: ‘Hoe sterker Amor in de aanval gaat, / Hoe meer hij krachten schenkt en weerbaarheid: / Hij geeft ons frisse moed voor elke strijd.’

Louise Labé, Sonnetten. Vert. Piet Thomas. Amsterdam: De Wilde Tomaat, 2015. 70 p. € 12,50  (Overtoom 387-HS, 1054 JN Amsterdam dewildetomaat@ziggo.nl)
 
| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schhon & haaks' in De Parelduiker 21 (2016), nr. 1, p. 66.

M.C. Escher en Samuel Jessurun de Mesquita (Recensie)

M.C. ESCHER EN SAMUEL JESSURUN DE MESQUITA
De Avalon Pers van Jan Keijser geeft al decennia Nederlandse auteurs bibliofiel uit: bekende en onbekende namen. Geerten Meijsing is regelmatig van de partij, net als J.M.A. Biesheuvel van wie nu Lieve Suus, beste Maarten uitkomt, een rede voor intimi bij de kiellegging van de Lemmer aak Maarten B. op 19 mei 1989. Ook grafische kunst heeft een nisje in het omvangrijke fonds, waarvan je nog altijd uitgaven tegenkomt die in geen Nederlandse bibliotheek aanwezig zijn. Willem Keizer documenteert in Eschers redding de rol van graficus M.C. Escher (1898-1972) bij de  redding van de prenten van zijn in Auschwitz vermoorde leermeester Samuel Jessurun de Mesquita (1868-1944). Op de Haarlemse School voor Bouwkunde, Versierende Kunsten en Kunstambachten was De Mesquita van 1920 tot 1922 Eschers leraar grafische vakken. Tot 1944 bleef hij hem opzoeken in zijn huis in de Watergraafsmeer. Keizer publiceert de uitvoerige brief van Escher aan graficus J.M. Prange waarin hij vlak na de bevrijding verslag doet van zijn bezoeken. De laatste keer zag hij De Mesquita in januari 1944. Zijn zoon Jaap was ‘toen nog steeds hoopvol gestemd omtrent hun lot als Portugeesche joden’. Vier weken later vond Escher ‘het huis verlaten, de voordeur open, de ramen ingeslagen’. Hij klom naar het atelier: ‘honderden grafische prenten lagen over de vloer, gescheurd en vertrapt ten dele. In 5 minuten tijd raapte ik (mijn hart bonsde in mijn keel) bijeen wat ik kon.’ Escher was net op tijd want de volgende dag werd het appartement onder Duitse leiding leeggehaald. Keizer gaat ervan uit dat Escher bij zijn reddingsactie ‘zeer selectief te werk ging’, zich richtte op het meest waardevolle en wel langer dan vijf minuten bezig moet zijn geweest. Zo valt het op dat alle 136 geredde prenten gesigneerd zijn. Toen een selectie in 1946 in het Stedelijk Museum werd tentoongesteld, liet Escher zijn eigen rol bij de redding van het oeuvre onvermeld. Een De Mesquita-prent met de afdruk van een Duitse soldatenlaars hing hij wel in zijn atelier. Ook Eschers brief aan Willem Sandberg is afgedrukt waarin hij in de tijd van de geldzuivering om een onderhoud verzoekt over de tentoonstelling: ‘Liefst vóór 2 October, dan kan ik eenige oude guldens nog voor een treinkaartje benutten.’ Het resultaat is een indrukwekkend oorlogsdocument waarin geen woord te veel staat.

Willem Keizer, Eschers redding van Samuel Jessurun de Mesquitas prentenschat. 2015. 19 p. € 25 | J.M.A. Biesheuvel, Lieve Suus, beste Maarten. 2015. 5 p. 90 ex. € 15. Uitgaven van de Avalon Pers (Leidse Slootweg 4, 2481 KH Woubrugge avalonpers@hetnet.nl).
| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 21 (2016), nr. 1, pp. 64-66.

Rudi van der Paardt: essays (Recensie)

ESSAYS VAN RUDI VAN DER PAARDT
 
Classicus Rudi van der Paardt (1943) richt zich graag op de wisselwerking tussen klassieke en Nederlandse literatuur. In zijn essaybundel Over de veelzijdigheid van L.Th. Lehmann en andere Nederlandse auteurs, een semi-eigen beheer uitgave van de Gooibergpers,  vinden we dit perspectief terug in een essay over Plinius de Jongere en De Komedianten van Louis Couperus. Maar verder is het spectrum breder. Auteurs van eigen voorkeur staan centraal: Ida Gerhardt, L.Th. Lehmann, A. Alberts, S. Vestdijk, F.B. Hotz, Cees Nooteboom en Doeschka Meijsing. C. Buddingh’ is ook aanwezig. Voor velen zal ‘Bijzonder aardig, prima, prima’ (1978), de vernietigende recensie van W.F. Hermans van zijn dagboeken, de deur dicht hebben gedaan. Nu lezen we dat de kritiek Buddingh’ ook zelf kapot maakte. Rudi van der Paardt toont zich een academische leraar in de beste zin van het woord: intensief bronnenonderzoek, ook blijkend uit literatuurverwijzingen, gaat hier aan het doen van uitspraken vooraf. Die houding zie je terug in zijn reactie, vol onverholen ergernis, op een uitgave van de briefwisseling Vestdijk-Henriëtte van Eyk (2007), waarin bezorger Wim Hazeu ‘volkomen het spoor bijster’ is. Hoogtepunt in de bundel is een lange en diepgaande beschouwing over de cyclus ‘Schlüszli’ van Ida Gerhardt: sprankelende korte gedichten rond een Zwitsers bergdorp (‘Aanvankelijk vierden Ida en Marie hun vakantie vooral in Warffum omdat daar geen toeristen kwamen’). Alle stukken zijn eerder gepubliceerd en bijgewerkt. Zo’n bundeling heeft zin, vooral door stukken over auteurs die je zelf niet gauw meer zult lezen en zo toch weer een plaats krijgen. Nu ken ook ik het ludieke gedicht ‘Pluk de dag’ over een potje Marmite dat Buddingh’ in 1966 ‘onder ongekende lachsalvo’s’ in Carré voordroeg. Het was geruststellend te lezen dat Hermans’ slachtoffer ook dit soort tijden heeft gekend.

Rudi van der Paardt, Over de veelzijdigheid van L.Th. Lehmann en andere Nederlandse auteurs. Bussum: Gooibergpers, 2015. 119 p. € 15 (te bestellen via de auteur r.vdpaardt@planet.nl)
 
| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 21 (2016), nr. 1, p. 64.

C.C. Uhlenbeck op de prairie (Recensie)

C.C. UHLENBECK OP DE PRAIRIE
 
Op 18-jarige leeftijd, vlak na zijn eindexamen, debuteerde in 1885 de Haarlemse gymnasiast C.C. Uhlenbeck (1866-1951) met de even romantische als sombere dichtbundel Gedachten en droomen. Dit antiquarisch onvindbare boek vormde tegelijkertijd zijn laatste dichterlijke optreden. Wel komen we dichter Uhlenbeck versluierd nog tegen in De Gids als vertaler van Beowulf en Russische en Litouwse liederen. Na zijn Leidse promotie, leraarschappen, archiefonderzoek in Rusland en een redacteurschap op het Woordenboek der Nederlandse Taal kreeg hij leerstoelen Sanskriet in Amsterdam (1892) en Germaanse talen in Leiden (1899). Uhlenbeck maakte naam met studies over on-Germaanse zaken als Baskisch en indianentalen. Zijn literaire vorming bleef zichtbaar in zijn wetenschappelijke stijl en brieven: precies en scherp. Zijn bibliografie omvat bijna vijfhonderd publicaties (zie de Canadese bundel C.C. Uhlenbeck (1866-1951): a linguist revisited, 2009). Uhlenbeck, zelf kinderloos, schreef ook over genealogische onderwerpen: hij was heftig in zijn Duits-Indische afkomst geïnteresseerd. In Leiden liep een dubbelganger rond, Dr. J.H. Vernout, die net als hij stamde van in de achttiende eeuw op Ceylon woonachtige Europeanen (zie http://janpaulhinrichs.blogspot.nl/2013/07/dubbelgangers-cc-uhlenbeck-en-jh.html).
      Als taalkundige heeft Uhlenbeck nog altijd een enorme reputatie. Hetzelfde geldt voor leerlingen als de slavist Nicolaas van Wijk en de antropoloog Jan de Josselin de Jong. Ook was diplomaat, sinoloog en detectiveschrijver Robert van Gulik zijn leerling, al als scholier: ze publiceerden zelfs gezamenlijk over indianentalen. Oog voor kwaliteit had hij wel, maar zijn neiging leerlingen letterlijk of figuurlijk te willen adopteren zorgde voor tragiek in zijn leven. Hij bleef een geheimzinnige persoonlijkheid die jaren door depressies niet kon werken. Ruim voor zijn pensioen liet hij zich afkeuren waarna hij Leiden spoorslags verliet. De laatste vijftien jaar van zijn leven woonde hij op pension in Zwitserland.
       Uhlenbecks taalkundige werk heeft vaak letterkundige wortels. Zijn interesse voor de Amerikaanse indianentalen volgde op zijn fascinatie voor Longfellows dichtwerk over indianen. Uiteindelijk voegde Uhlenbeck de daad bij het woord en vertrok naar Montana om veldwerk te doen. Het dagboek dat zijn vrouw Willy Uhlenbeck-Melchior (1862-1954) van de reis uit 1911 bijhield, verscheen in 2005 in het Engels en nu in origineel. Tegen betaling onderwijzen indianen Uhlenbeck hun Blackfoot-dialect en vertellen verhalen. De  indianen krijgen onophoudelijk snoepgoed en tabak van Willy: ‘te zuinig willen wij ons niet voordoen’.  Gedurende drie maanden leven ze in een tent en kampen met regen, kou en wind. De indianen verven het Leidse echtpaar bij een beverdans. Uhlenbeck heet nu Omaxkskitsanik, ‘Grote Stier’. De Uhlenbecks lijden als stadsmensen  onder niet nagekomen afspraken en ‘het onberekenbare van ons prairieleven. Je tent is vol bezoekers, je verheugt je over hun tegenwoordigheid en weg zijn alle indianen weer’. Maar stil was het zelden: ‘’s Nachts hoor ik nogal eens een paard om & nabij onze tent & af & toe knaagt ’t een of andere knaagdier bij onze koffers aan leege suikerpapiertjes of wat hij vinden kan.’ De doortastende Willy zet thee, breit en haakt, sjouwt stenen aan om het tentzeil steviger te maken en fotografeert. Maar ze komt de tijd vooral door met dagboek schrijven. Als de Uhlenbecks alleen zijn, lijkt het echtpaar ook echt alleen. Afstand tot de indianen blijft: op de begrafenis van de dochter van de gastheer zijn ze niet welkom.
      Bezorgster Mary Eggermont-Molenaar, die het dagboek in een museum in Calgary vond, heeft een prachtige prestatie geleverd. En passant leveren haar inleiding en commentaar bouwstenen voor een gewenste biografie van Uhlenbeck. Bewondering verdient Willy Uhlenbeck voor haar onder extreme omstandigheden ontstane dagboek. Iets anders van haar kennen we niet. Literaire vaardigheid blijkt op allerlei plaatsen, zoals bij natuurschilderingen en uit de slotscène wanneer de trein aankomt naar de ‘beschaafde’ wereld waar de Uhlenbecks zich ook niet helemaal thuis voelen. Het is of de overgang te groot is: ‘Het helle licht komt plotseling snel nader; de trein stopt; de neger staat klaar met zijn trapje; wij stappen in, en opeens zijn wij in den Pullman Car. Er is geen wind om mij heen, ook geen regen; maar ook onze indianen zijn er niet meer… Het prairieleven behoort tot het verleden.’ Aantekeningen – die hij jaren later deels met Van Gulik uitwerkte - reisden mee maar Uhlenbecks poging een indianenjongen te adopteren mislukte.

Mary Eggermont-Molenaar (ed.), Bij de Blackfeet in Montana in 1911. Dagboek van Willy Uhlenbeck-Melchior. Leiden: Ginkgo, 2015. 282 p. € 25 (Koppenhinksteeg 6, 2312 HX Leiden uitgeverijginkgo@xs4all.nl)
 
| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 21 (2016), nr. 1, pp. 62-63.