dinsdag 29 september 2020

J.J. Voskuil: een voetnoot bij Ivan Boenin en Anton Tsjechov

J.J. VOSKUIL: EEN VOETNOOT BIJ IVAN BOENIN EN ANTON TSJECHOV

In Het Bureau van J.J. Voskuil bezoekt hoofdpersoon Maarten Koning in 1978 een congres nabij Belfast. Hij ontmoet daar een collega uit de DDR, de volkskundige Ulrich Panzer. Na het ontbijt staan Koning en Panzer buiten het hotel en kijken uit over een meer (geciteerd naar J.J. Voskuil, Het Bureau, 4. Het A.P. Beerta-Instituut (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1998), p. 866):

Ze keken naast elkaar over het meer. ‘Das Meer ist gross,’ zei Maarten glimlachend, zoekend naar een onderwerp van gesprek.

‘Ja,’ zei Panzer.

Maarten keek hem onderzoekend aan. ‘Sie kennen das?’

‘Nein?’

‘Tsjechow.’

Panzer schudde zijn hoofd.

‘Gorki, ich glaube Gorki, fand Tsjechow eines Morgens am Ufer des Schwarzen Meeres. Er setzte sich neben ihn und fragte wie Tsjechow das beschreiben würde. Tsjechow dachte einen Augenblick nach, dann sagte er: Das Meer ist gross.’

‘Ach so,’ zei Panzer glimlachend. ‘Ja, natürlich.’


De bedoelde passage over Tsjechov aan de Zwarte Zee staat niet bij Gorki, maar in de herinneringen van Ivan Boenin (zie Ivan Boenin, Over Tsjechov, vert. Jan Paul Hinrichs (’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2020), p. 9). 

vrijdag 25 september 2020

Ivan Boenin: Verzamelde werken IV (Recensie)

VOOR EEN VROUW BESTAAT HET VERLEDEN NIET

In blogberichten van 1 mei, 3 mei en 8 mei 2012 plaatste ik de recensies van de eerste drie delen van Ivan Boenins Verzamelde werken (G.A. van Oorschot, 4 dln., 1994-2002) die ik in de jaren 1995-1997 schreef voor het weekblad Vrij Nederland. Een recensie van deel 4 uit 2002 is daarin niet meer verschenen. In De laatste landheer, het boek over Ivan Boenin dat in september 2020 bij uitgeverij Fragment uitkwam, is onder bovenstaande titel een stuk geplaatst dat als een nagekomen recensie van deel 4 is te beschouwen. De drie in Vrij Nederland verschenen recensies zijn in herziene versies eveneens in dit boek opgenomen. 


VOOR EEN VROUW BESTAAT HET VERLEDEN NIET

Op het moment van verschijnen van het vierde en laatste deel van Boenins Verzamelde werken waren de belangrijkste Russsche academische uitgaven van zijn brieven, waarin er honderden voor het eerst boven water kwamen, nog niet gepubliceerd. Niettemin vormt de correspondentie die wel in dit deel kon worden opgenomen heel levendige lectuur. Een hoofdrol, als adressant, spelen Boenins jeugdliefde Varvara Pasjtsjenko, oudere broer en boezemvriend Joeli, de literator Nikolaj Telesjov, en, in de emigratie, de auteurs Boris Zajtsev en Mark Aldanov. In een brief uit 1890 zien we Boenin op locatie op het platteland, als een oude jonker op jacht die niet van de stad houdt: ‘Ik vervloek ze, die grote steden!’ (VW, 4) We merken meteen iets van de natuurverbondenheid die het merkteken van zijn werk werd: ‘Ik ben op jacht geweest met de honden. Ik was te paard en nog wel met een geweer over de schouder. Ik was helemaal in mijn element. Vooral in het bos’ (VW, 4).

        De brieven laten een aardig zijlicht vallen op het werk. Het gesprek dat de jonge Arsenjev in Het leven van Arsenjev met de vader van zijn geliefde Lika had, lijkt op wat Boenin bericht over een gesprek met Varvara’s vader. Een brief uit 1892 geeft zo een portret van de verarmde jonker die zijn plaats nog niet gevonden heeft, ook niet als schrijver: ‘V.V. past niet bij u – wat verstand, ontwikkeling en opvoeding betreft steekt ze met kop en schouders boven u uit. Ze heeft – dat weet ik – geen achting voor u. En dat kan ook niet. U bent een leegloper, u zwerft maar wat rond, u bent, neem me niet kwalijk, een landloper (sic!), u verkwist andermans geld, u bent een bedelaar… Werken, zegt u? Als kantoorbediende! Hm!.. Ik verbaas me, ik verbaas me in hoge mate dat u de onbeschaamdheid, de brutaliteit kunt hebben om te denken dat V.V bij u past’ (VW, 4). Dit gesprek vindt in de roman op heel wat mildere toon plaats.

Een belangrijke bekentenis doet Boenin in een brief aan Mark Aldanov uit 1947: zijn teksten zijn alles voor hem, voortdurend herziet hij ze en hij is alleen tevreden als de laatste versie op tafel ligt. Het zegt ook iets over de onvermoeibare werklust van deze grootmeester voor wie onverbiddelijk professionalisme uiteindelijk belangrijker was dan roem of geld van een Nobelprijs: ‘ik verzoek u dringend, ik smeek u gewoon mij niet te lezen als u mijn verzamelde werken uitgegeven door «Petropolis» niet hebt; raak andere uitgaven in ’s hemelsnaam niet aan: ik ben een idioot, een psychopaat waar het mijn teksten betreft – ik herinner me bijvoorbeeld opeens dat er in een van mijn verhalen in de eerste uitgave iets overbodigs, een onnozel woord, is blijven staan en dan kan ik mijzelf wel verhangen en ik schreeuw het hele huis bij elkaar’ (VW, 4).

In deel vier is binnen de chronologische volgorde van de brieven Vervloekte dagen gezet, de dagboekaantekeningen uit bolsjewistisch Moskou en Odessa uit de jaren 1918-1919, de tijd van de burgeroorlog. Feiten bestaan hier niet, wel veel geruchten. Niemand wist precies wat er gebeurde, zelfs niet of de stad waarin men woonde niet al door een tegenpartij bezet was, laat staan wat er in andere steden gebeurde: ‘De wildste geruchten doen de ronde: Petrograd zou zijn ingenomen door generaal Goerko, Koltsjak zou bij Moskou staan en de Duitsers zouden ieder moment in Odessa kunnen zijn…’ (VW, 4). Opmerkingen van Boenin sluiten aan bij eigen negatief gestemde werk over het platteland, zoals de novelle ‘Het dorp’. Hij maakt gehakt van het idee van sommigen om te ‘geloven in het Russische volk’: ‘Een bepaald deel van de maatschappij leed in het bijzonder aan dit soort leugenachtigheid. Hun beroep «vrienden van het volk, van de jeugd en van alles wat licht was» te zijn had hen zo vervormd, dat ze in hun eigen ogen volkomen oprecht waren’ (VW, 4).

Boenin was in zekere zin op de revolutie voorbereid: ‘Ik behoorde niet tot de mensen die door de revolutie overrompeld werden, voor wie haar afmetingen en beestachtigheid onverwacht kwamen, maar toch overtrof de werkelijkheid al mijn verwachtingen: waartoe de Russische revolutie al gauw verwerd kan niemand begrijpen die het niet zelf gezien’ (VW, 4). We zien ook steeds Boenin de estheet. Het is vooral het gezicht van de politiek dat hem tijdens de burgeroorlog raakt, ook letterlijk het uiterlijk van de revolutionair: ‘Zodra een stad «rood» wordt, verandert de menigte die de straten vult over het algemeen direct. Er voltrekt zich een bepaalde selectering in de gezichten, de straat ondergaat een verandering. Wat was ik geschokt door die koppen in Moskou! Dat was de voornaamste reden van mijn vertrek’ (VW, 4).

Typerend voor Boenin, ook in zijn herinneringen aan schrijvers, is de aandacht voor biologische details, vooral als hij die ten nadele van iemand kan opvoeren: ‘Kort geleden kwam ik op straat professor Sjtsjepkin, de «commissaris voor volksvoorlichting en onderwijs» tegen. Hij verplaatste zich langzaam en staarde met de dofheid van een idioot voor zich uit. Om zijn schouders een door en door stoffige mantel met een enorme vetvlek op de rug. Ook zijn hoed was om misselijk van te worden. Een zeer vuil papieren boordje, dat van achteren een ware vulkaan, een etterende steenpuist, ondersteunde, en een dikke oude das, besmeurd met rode olieverf’ (VW. 4). Afkeer speelt ook bij de nieuwe spelling van het Russisch: ‘Zelfs op bevel van de aartsengel Michaël zou ik nooit de spelling van de bolsjewieken accepteren’ (VW, 4).

            In dit vierde deel staat, naast een selectie uit de Herinneringen ook De schaduw van de vogel, het poëtische verslag van Boenins reis naar het Midden-Oosten en Ceylon. Boenin verkeert hier vaak in elegische stemmingen, leeft zich in in een diep verleden, maar men verbaast zich ook over zijn  vermogen met een paar woorden een dagelijkse sfeer te treffen, bijvoorbeeld in Constantinopel: ‘Uit de ramen komt de geur van olijfolie waarin vis wordt gebakken, spoelwater vliegt over straat en je hoort het ratelende gekijf van de Griekse vrouwen’ (VW, 4).

            De uitgave eindigt met de hoofdzaak: Boenins poëzie. De eerste academische uitgave, uit 2014, telt 965 gedichten. Het is prachtig dat er een stuk of vijftig zijn vertaald.  Boenin ging publiceren in een tijd dat in Rusland het symbolisme en decadentisme hoogtij vierde. Maar in deze stedelijke fin-de-siècle sfeer voelde landheer Boenin zich niet bijzonder thuis. Hij probeerde vooral te dichten over wat hij min of meer objectief zag en presenteerde landschappen niet als een mistig masker voor een andere, enigszins mystieke werkelijkheid die erachter zou liggen, zoals symbolisten toen graag deden. Zijn vorm blijft traditioneel, zonder modern effectbejag dat deel wordt van de inhoud. Liefdesgedichten ontbreken niet. Het gedicht ‘Eenzaamheid’ (1903) biedt de monoloog van een man die alleen zit op een datsja aan zee. Het slot is befaamd, hoewel Boenins oproep een hond te kopen niet voor hem gold. Een leven van eeuwig onderweg zijn is met het bezit van een hond moeilijk te combineren. Zelfs in Grasse had hij geen hond. Niettemin beeldt een sculptuur in Voronezj Boenin af met een hond die hij nooit had, misschien door deze beroemde regels:


Maar voor een vrouw bestaat het verleden niet:

ze hield niet meer van me – vreemd werd ik haar.

Wat zou het! Ik ga de haard opstoken, aan de drank…

Het zou goed zijn een hond te kopen.


        Boenin blijft een echte lyricus, vanger van dat ene unieke moment. Lichtval, geur, sfeer – dat speelt hier. Fixatie op landschap is zijn ware passie. Het gaat om de magie van contact, van identificatie met dingen die alleen voor hem bestaan. Hoogst individuele natuurbeleving vormt Boenins nalatenschap. Een van zijn mooiste gedichten, niet in deze werkuitgave opgenomen, heeft de beginregel ‘In de eeuwige veranderlijkheid van dit korte leven’. In 1917, een paar weken voor de revolutie, spreekt Boenin als een grootvorst, ingehouden, maar krachtig en smaakvol, over zichzelf. Het gedicht is profetisch, want in eigen land zou hij snel het ‘geheim’ en het verdwenen ‘spook’ worden dat hij hier tekent. De ‘welbekende oude bank’ die Boenin tegen de achtergrond van een catastrofaal tijdperk oproept, lijkt een verwijzing naar de poëtiek van een voorbije tijd, waaraan de dichter ook in deze tijden vol spanning en nakende verandering stoïcijns wil vasthouden:

 

In de eeuwige veranderlijkheid van dit korte leven

zal ik onophoudelijk troost vinden –

in de vroege zon, de mist boven het dorp,

in het langzaam vallen van de bladeren in het herfstrode park,

en in jou, welbekende oude bank.

 

Voor de dichters van de toekomst, onbekend voor mij,

zal God een geheim achterlaten – de herinnering aan mij:

ik zal hun dromen worden, zonder lichaam,

ontoegankelijk voor de dood – een wonderlijk spook

in dit herfstrode park, deze stilte.


Tijdens de Russische burgeroorlog schreef Boenin nauwelijks gedichten. Als emigrant viel hij vrijwel stil als dichter, al kwam nog een opleving in 1922. In een van zijn befaamdste gedichten uit dat jaar legt Boenin even simpel als ingenieus een verband tussen emigratie, het vol huivering binnentreden van een onbekend huis, en het vertrek uit het geboortehuis en Rusland, waar niets meer over was van alle landerijen die zijn familie ooit bezat. Een dier heeft het gemakkelijker suggereert Boenin, die inspeelt op Jezus’ woorden uit Mattheüs (8: 20) ‘De vossen hebben holen en de vogels nesten, maar de Mensenzoon kan zijn hoofd nergens te ruste leggen’. De Bijbelse allusie geeft het gedicht een oerkracht die ver boven de Russische problematiek uitstijgt, al lijkt juist het woord ‘nest’ weer een hoogst toepasselijke toespeling op Toergenjevs roman Het adelsnest, tevens een sleutel tot Boenins afkomst. Een hart vol gelatenheid staat hier centraal:

 

Een vogel heeft een nest, een beest een hol.

    Hoe bitter was het voor mijn jeugdig hart

vaders erf te verlaten,

    vaarwel te zeggen aan mijn geboortehuis!

 

Een beest heeft een hol, een vogel een nest.

    Hoe luid en droevig klopt mijn hart

als ik met kruisteken en al oude knapzak

    een vreemd huurhuis betreed!

 

Het ‘kruisteken’ wijst op een ongewisse toekomst, maar ‘de oude knapzak’ geeft dit gedicht ook meteen iets alledaags mee – alsof de held in dit gedicht al vaker voor dit soort situaties heeft gestaan en weet dat hij ook hier wel weer uit zal komen.

 

Zie: 'Voor een vrouw bestaat het verleden niet', in Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer (Leiden: Fragment, 2020), pp. 65-71. 


donderdag 24 september 2020

De laatste landheer (boek verschenen)

DE LAATSTE LANDHEER (BOEK VERSCHENEN)


Zojuist verscheen bij uitgeverij Fragment: De laatste landheer, een boek over Ivan Boenin. Uit de aanbiedingsbrief van de uitgeverij: 

"Slavist Jan Paul Hinrichs bundelt in De laatste landheer twaalf stukken over zijn favoriete auteur: Nobelprijswinnaar Ivan Boenin (1870-1953). Elf stukken verschenen in de jaren 1987-2020 verspreid en zijn drastisch bijgewerkt. Te samen schilderen ze een portret van een meester in de landschapschildering en lyrisch autobiografisch proza. Odessa, de havenstad aan de Zwarte Zee, en het Zuid-Franse Grasse zijn steeds opduikende locaties.

Hinrichs portretteert Boenin, die na de Russische revolutie naar Frankrijk uitweek, als de laatste aristocraat van de Russische letteren: een charmant maar ongenaakbaar heerschap, middelpunt van elk gezelschap en vrouwenliefhebber die zijn imago van goed gekleed heer koesterde, maar tegelijkertijd een bohémien was. Uiteindelijk komt de schijnbaar zo autoritaire Boenin via zijn veelvuldig aangehaalde dagboeken en brieven over als een man vol wroeging en doodsangst. Maar bovenal blijkt hij een integer en verrassend modern auteur die het communisme vroegtijdig scherp analyseerde. Even voorbeeldig reageerde Boenin op nazisme en antisemitisme: tijdens de Tweede Wereldoorlog bood hij Joodse onderduikers onderdak in zijn huurvilla in Grasse. Ook het dagboek uit die oorlogstijd komt uitvoerig aan de orde.

Ivan Boenins werk is in vier delen opgenomen in de Russische Bibliotheek van Van Oorschot. Zijn honderdvijftigste geboortedag dit jaar vormde de aanleiding om de beschouwingen van Hinrichs te bundelen. Het resultaat is een fascinerend portret van een aristocraat die banneling werd.

Het boekje, in halflinnen gebonden door Van Waarden, telt 100p.

Oplage: 100
Prijs: € 32,50 (plus € 4,50 verzendkosten)
Formaat: 13,3 x 20 cm"

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer. Leiden: Fragment, 2020. 100 pp.




 

maandag 21 september 2020

Ivan Boenin: Over Tsjechov (vertaling verschenen)

 IVAN BOENIN: OVER TSJECHOV (VERTALING VERSCHENEN)

Bij de Statenhofpers verscheen op vrijdag 18 september 2020 een vertaling van Ivan Boenin: Over Tsjechov. Uit de informatie die de uitgever op de website verstrekt: 

"Over Tsjechov van Ivan Boenin vormt het tweede deel van de Saldenreeks genoemd naar de beroemde letterontwerper en typograaf Helmut Salden wiens letters de omslagen van de boeken in deze reeks sieren. Als eerste deel verscheen eerder Nacht, nieuwe maan, mistral van dezelfde auteur. Dit boekje is inmiddels uitverkocht. In deze reeks zullen literaire teksten van allerlei aard in een uniforme vormgeving verschijnen. Over Tsjechov werd gekozen, vertaald en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs. Het bevat de herinneringen van Ivan Boenin aan zijn oudere vriend en collega Anton Tsjechov. Deze herinneringen verschijnen hier voor het grootste deel voor het eerst in vertaling. Het zijn zonder twijfel de meest intieme teksten die over Tsjechov geschreven zijn en vormen mede door de schitterende stijl van Boenin een ontroerende getuigenis van een beiderzijds diep doorleefde vriendschap. Een onmisbare uitgave voor ieder liefhebber van klassieke Russische literatuur in het algemeen en het werk van deze beide grootmeesters in het bijzonder."

| Zie verder: Ivan Boenin, Over Tsjechov. Vertaald en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs. 's-Gravenhage: Statenhofpers, 2020 (Saldencahiers; 2). 40 pp.

Tegelijkertijd verscheen bij uitgeverij Fragment een boek óver Ivan Boenin: Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer. Leiden: Fragment, 2020. 100 pp.