donderdag 9 augustus 2012

De correspondentie van Nicolaas van Wijk

DE CORRESPONDENTIE VAN NICOLAAS VAN WIJK

Op 8 juli 1929 maakte Nicolaas van Wijk (1880-1941), Leids hoogleraar in de Balto-Slavische talen, een testament op bij notaris Mr. J.A. de la Hayze te Heemstede, waarbij hij zijn bibliotheek legateerde aan de Leidse Universiteitsbibliotheek en de rest van zijn nalatenschap aan zijn moeder, of, als zij eerder zou overlijden dan hij, aan de Rus Vladimir Petrovitsj Zatskoj (1895-1962). Van Wijk, die enig kind was en ongetrouwd bleef, stierf onverwacht op 25 maart 1941. Zijn moeder was zes jaar eerder overleden. Van Wijks vrienden organiseerden een Russische mis, waarbij hij lag opgebaard in zijn werkkamer op Nieuwstraat 36. Geestelijken in goudbrokaat, een wierookvat, een koor en belangstellenden met kaarsen in de hand vulden de kamer, waarin Van Wijk ook vrijwel al zijn colleges had gegeven. Vervolgens werd hij onder massale belangstelling op Rhijnhof begraven in het graf van zijn pleegzoon Leonid Zatskoj (1900-1928), de jong gestorven broer van zijn erfgenaam. Van Wijk, zoon van een Nederlands Hervormd predikant, eindigde zijn levensweg aldus onder een orthodox kruis.

Nicolaas van Wijk en de familie Maxa. Rechts Prokop Maxa,
links Alena Maxová. Tsjechoslowakije, 1931.

Foto © Collectie Jan Paul Hinrichs


     Dr. K.H. Heeroma (1909-1972), secretaris van de Nederlandsche Phonologische Werkgemeenschap waarvan Van Wijk voorzitter was, heeft in 1941 onder het pseudoniem Muus Jacobse een gedicht ‘In memoriam’ gepubliceerd, waarin hij een poging deed deze voor Hollandse begrippen nogal ongewone begrafenis te duiden:

Wat wisten wij van hem? Het was zijn deel
Ons met zijn intellekt te overtroeven.
Wel scheen hij ons nabijzijn te behoeven
En gaf zich elk van ons, maar nooit geheel.

Zocht hij ons als zijn zonen te beproeven,
Zocht hij zichzelf in ons – maar nooit geheel?
Wij strooiden bloemen en vermoedden veel,
Toen wij hem naast de dode Vriend begroeven…

Hij die zijn glimlach als een masker droeg,
Die voor zijn liefde nooit herkenning vroeg,
En zich door elk droombeeld liet verraden,

Had eindelijk die hem het liefste was
Hervonden in de bloemen en het gras
En zijn geheim gefluisterd in de bladen.

Vladimir Zatskoj, die in de jaren dertig vanuit een winkeltje in de Diefsteeg in optische apparatuur handelde en met financiële steun van het Leids Universiteitsfonds als Van Wijks assistent voor conversatie optrad, lijkt aan de uitvoering van het testament goed  te hebben meegewerkt. Het nagelaten boekenbezit werd reeds kort na Van Wijks dood vanuit de Nieuwstraat 36 naar de Universiteitsbibliotheek overgebracht. Het testament spreekt alleen van ‘bibliotheek’, niet van Slavische bibliotheek: de Universiteitsbibliotheek moet praktisch alles hebben ontvangen wat hij aan boeken had. Deze boeken kregen een ex-libris met de tekst ‘Legaat Prof.Dr. N. van Wijk 1941’.
     De ongeveer 2500 titels en 7000 banden met het signatuur ‘SL.’ (Slavica) die bij elkaar in dertien kasten in het magazijn staan, maken het leeuwendeel van het legaat uit. Toch blijken ook veel Slavische titels uit het legaat buiten dit signatuur verstrooid in het magazijn te zijn geplaatst. Het is niet duidelijk welke inhoudelijke en praktische overwegingen hierbij een rol hebben gespeeld. Daarnaast bevat het legaat een omvangrijke collectie boeken over neerlandistiek en vergelijkende en algemene taalwetenschap, alsmede enige honderden overdrukken. Al deze boeken weerspiegelen de interesses van Van Wijk gedurende de diverse fasen van zijn ontwikkeling. Van huis uit was Van Wijk een Indogermanist, die door zijn werk als leraar Nederlands op de H.B.S. van Arnhem en Goes (1903-1907), als handschriftenconservator op de Koninklijke Bibliotheek (1907-1913) en als bewerker van de tweede druk van Franck’s etymologisch woordenboek van de Nederlandsche taal (1912) zich steeds meer tot neerlandicus had ontwikkeld. Niettemin  kreeg hij, vooral dankzij de steun van zijn leermeester C.C. Uhlenbeck (1866-1951), de nieuwe leerstoel voor Balto-Slavische talen aangeboden die in 1913 aan de Leidse Universiteit was ingesteld.  Op dat moment had Van Wijk weliswaar over Russische literatuur enige populariserende artikelen in De Gids gepubliceerd, maar zijn werk over Slavische taalkunde – waarin hij al snel uitgroeide tot een productief grootmeester - beperkte zich op dat moment nog tot opmerkingen in de marge van artikelen van meer algemene aard.
     In 1913 bezat de Leidse Universiteitsbibliotheek vrijwel niets op het gebied der slavistiek. Van Wijk zag het daarom als zijn taak een collectie op te bouwen ten behoeve van zijn onderwijs en onderzoek. Een vakreferent voor slavistiek was er niet; daarom attendeerde Van Wijk de opeenvolgende bibliothecarissen persoonlijk op titels die volgens hem aangeschaft moesten worden. Het Bibliotheekarchief bevat tientallen briefjes met zijn adviezen. Ook initieerde hij ruilverkeer met talrijke instellingen in Oost-Europa dat in sommige gevallen tot op de dag van vandaag doorloopt. Van Wijks eigen bibliotheek breidde vooral uit dankzij de reizen die hij elke zomer naar de Slavische landen maakte. Ook kreeg hij veel boeken als geschenk toegestuurd. Na de oorlog werd deze collectie, mede dankzij de aanstelling van een vakreferent voor slavistiek, op de Universiteitsbibliotheek al snel uitgebouwd tot een van de rijkste collecties op dit gebied in West-Europa.
     Van Wijks testament gewaagt met geen woord over zijn papieren. Het was daarom formeel aan Zatskoj, zijn erfgenaam, om te beslissen wat daarmee moest gebeuren. De Universiteitsbibliotheek ontving uit de nalatenschap kaartenbakken met lexicografisch materiaal dat Van Wijk gebruikt had voor zijn studies van het Oudkerkslavisch, schriften en bloknoten met aantekeningen en wat personalia, zoals de bullen van zijn studietijd en van zijn benoemingen als lid van diverse academies. Ook kwam een kleine hoeveelheid correspondentie in het bezit van de Universiteitsbibliotheek. In totaal gaat het om 151 aan Van Wijk gerichte brieven die verzameld zijn onder het signatuur BPL 3164. Hieraan zijn ook enige brieven en concept-brieven van Van Wijk zelf toegevoegd.

Nicolaas van Wijk met studenten in de tuin achter zijn huis, Nieuwstraat
36, Leiden, ca. 1939.Rechts knielend C.H. van Schooneveld. Staand van
rechts naar links: K.H. Heeroma en P.C. Paardekooper. In het midden
 F. de Tollenaere. Staand tweede van links Wils Huisman.
Wie zijn de andere studenten?

Foto © Collectie Jan Paul Hinrichs
     De hoeveelheid correspondentie is zo gering dat men ervan uit mag gaan dat een aanzienlijk deel van de brieven die Van Wijk heeft ontvangen in de loop der tijd is vernietigd of verdwenen. Het lot van zijn brieven en archief zijn in de rijke orale traditie over Van Wijk altijd met een zekere geheimzinnigheid omgeven geweest. Reeds als student hoorde ik verhalen dat iemand het archief zich deels onrechtmatig zou hebben toegeëigend. Ook heb ik, niet zo lang geleden, uit anderszins betrouwbare bron vernomen dat een deel van het archief verbrand zou zijn ten huize van iemand die het tijdens de oorlog in bewaring had genomen. Ook heb ik de mogelijkheid horen opperen dat Zatskoj delen van het archief – alleszins legaal overigens - in bezit had gehouden, nadat hij na de oorlog naar Canada was geëmigreerd. Zeker is dat in 2002 en 2003 uit het bezit van verschillende personen nog schriften met aantekeningen van Van Wijk boven water zijn gekomen. Vermoedelijk waren die tientallen jaren geleden vanuit de Universiteitsbibliotheek uitgeleend. Inmiddels zijn ze weer bij de collectie gevoegd. Een en ander roept op zijn minst het beeld op dat het beheer over het materiaal ooit niet optimaal is geweest.
     Wat moeten we verder van de genoemde geruchten denken? In de eerste plaats is het al geen gulden regel dat iemand al zijn correspondentie bewaart. Mogelijk had Van Wijk de gewoonte correspondentie weg te gooien. Mogelijk zijn na zijn overlijden brieven aan afzenders teruggegeven. Hoe dan ook, de gedachte dat zijn correspondentie, mocht die in de meidagen van 1940 nog in redelijke omvang in zijn bezit zijn geweest, tijdens de bezetting in verkeerde handen kon vallen, moet wel bij Van Wijk zijn opgekomen. Dat mag men concluderen op grond van een getuigenis van C.H. van Schooneveld (1921-2003), die tijdens de oorlog als student de Slavische titels van het legaat Van Wijk op de Universiteitsbibliotheek heeft gecatalogiseerd en samen met P.C. Paardekoper een Van Wijk-bibliografie samenstelde die in 1942 is gepubliceerd. Van 1952 tot 1959 was Van Schooneveld hoogleraar Balto-Slavische talen in Leiden, waarna hij zijn carrière vervolgde aan de universiteiten van Stanford en Indiana in de Verenigde Staten. Op 6 oktober 2002 schreef hij me vanuit Vozérier-Amancy (Frankrijk) dat hij in mei 1940, direct na de Nederlandse capitulatie, door Van Wijk was opgebeld en door hem per taxi naar Amsterdam was gestuurd om op het kantoor van een advocaat te pleiten voor de vernietiging van het archief van een Nederlands-Pools comité dat daar bewaard werd.
     Wie zo bewust met andermans archieven omspringt, moet, zo mag men aannemen, ook wel zijn gedachten over de positie van zijn eigen papieren hebben gehad. Brieven die hij eventueel nog zelf van Polen of Tsjechen in bezit had, konden heel goed opmerkingen over gevoelige politieke of persoonlijke zaken bevatten. De gedachte dat hij die onder de toenmalige omstandigheden beter kon vernietigen, lijkt in deze context wel voor de hand te liggen. Onder de in BPL 3164 bewaarde brieven is er geen enkele in het Pools of Tsjechisch.
     ‘He was very apprehensive regarding secret police’, schreef Van Schooneveld, die in dat verband ook een concreet geval noemt, dat in de orale traditie over Van Wijk in allerlei varianten is overgeleverd. Het gaat daarbij om de in Praag woonachtige Russische taalkundige Roman Jakobson (1886-1982), die begin 1939, toen de stad door Duitse troepen werd bezet, schijnbaar met hulp van Van Wijk heeft kunnen ontsnappen: ‘It is also possible that Van Wijk destroyed his entire correspondence from Jakobson since he helped him escape from the Protectorate of Bohemia when the Germans were already there and were looking for him. He presumably went to see Van Kleffens, the then Dutch minister of Foreign Affairs, and obtained for Jakobson a visa valid for his entire life. That is a dramatic story which Jakobson told me several times. This may have been an extra reason for destroying his correspondence from Jakobson.’
     Het is niet meer dan een veronderstelling dat Van Wijk zelf de hand in de vernietiging van zijn correspondentie heeft gehad. Maar als we daar van uit gaan, kunnen we ons vervolgens wel de vraag stellen waarom dan nog wel 151  brieven bewaard zijn – en waarom juist deze. De reden zou kunnen zijn dat meer dan de helft van de brieven valt te karakteriseren als lopende correspondentie: papieren die Van Wijk nodig had in verband met actuele zaken. Daaronder vallen de 24 brieven van de Berlijnse uitgeverij Walter de Gruyter & Co. in verband met de (nooit tot stand gekomen) uitgave van het tweede deel van zijn Geschichte der altkirchenslavischen Sprache, alsmede die van Fritz Valjavec (1909-1960), de redacteur van het Münchener tijdschrift Südost-Forschungen, waaraan Van Wijk juist in dat eerste oorlogsjaar vele bijdragen afstond. Ook bewaard gebleven zijn achttien brieven van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in verband met de culturele samenwerking met Slavische landen en acht brieven van een Haags advocatenkantoor, die verband houden met Van Wijks bestuursfunctie in het Croiset van der Kopfonds. Hieraan is nog enige zakelijke correspondentie toe te voegen, zoals met de uitgeverijen Nijhoff en Meulenhoff. Op deze manier komt men al gauw op bijna honderd brieven die uitgingen van diverse instanties en bedrijven. Overigens zijn ook deze brieven verre van compleet overgeleverd. Dat blijkt wel uit het feit dat het Hauptstaatsarchiv in München doorslagen bezit van twaalf brieven van de genoemde Fritz Valjavec aan Van Wijk, terwijl in Leiden zeven brieven zijn bewaard. Vijf zijn er dus alsnog verdwenen.
     Wat er daarna nog rest, zijn minder officiële brieven, waarvan de oudste dateert van 1907. Het gaat hier vrijwel uitsluitend om brieven van collega’s en studenten, waarvan er vele stammen uit de laatste jaren van Van Wijks leven en betrekking hebben op de activiteiten van de Nederlandse Phonologische Werkgemeenschap en de Nederlandsche Vereeniging voor Phonetische Wetenschappen waarbinnen hij actief was. Ook hier gaat het dus om lopende correspondentie. Zelden is van één correspondent meer dan één brief bewaard. Mogelijk zijn de brieven die nu binnen BPL 3164 zijn samengebracht deels afkomstig uit boeken: nog in 1988 heb ik bij de voorbereiding van de Van Wijk-tentoonstelling die in dat jaar in de Leidse Universiteitsbibliotheek werd gehouden, brieven aan Van Wijk aangetroffen in boeken met het signatuur ‘SL.’ die in het magazijn stonden. Daaronder bevonden zich brieven van de Russische belletrist Ivan Sjmeljev (1873-1950), die uit een wellicht nooit door een lener aangevraagde Duitse vertaling van één van diens  boeken staken. Sindsdien zijn deze brieven in het Russisch uitgegeven. Mogelijk zijn reeds in 1941, nadat de collectie op de Universiteitsbibliotheek was gearriveerd, andere brieven in boeken van het legaat gevonden en apart gehouden.
     Enig licht op de mogelijke staat van Van Wijks bibliotheek bij zijn overlijden werpt BPL 2481, het apart bewaarde auteursexemplaar van zijn boek Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap (1939), waarin we van alles aantreffen: recensies van zijn boek, overdrukken met artikelen van collega’s die op het onderwerp betrekking hebben, krantenknipsels en een groot aantal aantekeningen op fiches. In boeken van het Legaat Van Wijk vindt men tot op de dag van vandaag krantenknipsels (veelal uit de Prager Presse) en briefjes met aantekeningen van Van Wijk. In de boeken zelf schreef Van Wijk hoogst zelden zijn naam en maakte hij vrijwel nooit aantekeningen.
     Voor de veronderstelling dat Van Wijk zelf een hand heeft gehad in het verdwijnen van het merendeel van zijn correspondentie, spreekt het bewaren van relatief ‘veel’ lopende correspondentie. Opmerkelijk is wel dat bij de overige, dus ‘niet lopende’ correspondentie zich een brief en twee telegrammen van Prinses Juliana (1909-2004) aan Van Wijk bevinden: dat zijn wellicht van die stukken die iemand niet gauw eigenhandig vernietigt. Ook bewaard is de brief die zijn vriend Prof.Dr. J.H. Kern (1867-1933) hem vlak voor zijn dood schreef: wellicht speelde hier een sentimenteel element mee. Maar de ene brief die Hermann Freise uit het Duitse Parchim Van Wijk in 1911 schreef, is  eigenlijk de enige in de collectie met een uitgesproken persoonlijk karakter.
    Antwoord op de vraag wie Van Wijks vrienden waren, geeft de collectie dus niet. Noch van zijn pleegzoon Leonid Zatskoj en zijn erfgenaam Vladimir Zatskoj, noch van zijn huisgenoten Dr. W.F. Rassers (1877-1973), conservator en later directeur van het Rijksmuseum voor Volkenkunde,  en Dr. C. van Arendonk (1881-1946), conservator Oosterse letteren op de Universiteitsbibliotheek, is ook maar één regel in zijn nalatenschap aangetroffen. Men mag overigens aannemen dat Van Arendonk, die ten tijde van Van Wijks dood op Nieuwstraat 36 woonde, van de afwikkeling van de nalatenschap op de hoogte is geweest. In de nalatenschap van Van Arendonk (Or. 14.606) zijn de kaarten bewaard die Van Wijk schreef aan zijn huishoudster Maria Keszy-Wenzel, een Sudetenduitse die vlak na Van Wijks dood zelfmoord pleegde. Mogelijk kan de nabijheid van conservator Van Arendonk een zekere waarborg hebben gegeven dat Van Wijks nalatenschap is behandeld op de wijze zoals hij dat zelf heeft gewenst.
    Met de afhandeling van de nalatenschap had ook de Sanskritist Prof.Dr. F.B.J. Kuiper (1907-2003) te maken. In een brief van 2 mei 1941 aan de Oostenrijkse slavist Dr. B.D.H. von Arnim (1899-1946), die in het Institut für Slawistik in Graz wordt bewaard, schreef deze dat Van Wijk nooit een lijst van zijn publicaties had aangehouden en dat hij ook niet bij benadering overdrukjes van al zijn artikelen had bewaard. Deze gegevens lijken er in ieder geval op te wijzen dat Van Wijk geen fanatiek archivaris voor eigen spullen is geweest. Van Kuiper stamt ook de informatie dat Van Wijk geen onvoltooid werk had nagelaten. Dit zegt iets over zijn explosieve werkmethode: onvermoeibaar doorgaan tot iets klaar is, of het werk nu een zomervakantie duurde als bij De Nederlandsche taal (1906), vijf jaar als bij Franck’s etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1912), of een avondje als er een recensie in het geding was. Maar dan meteen weg ermee en op het aanbrengen van correcties en aanvullingen wachten tot vlak voor het drukken of op de drukproeven zelf: het kwam blijkbaar niet in hem op om teksten die af waren thuis te houden.
     Dat mag men wel concluderen uit een concept-brief (in BPL 3164) aan uitgeverij Walter de Gruyter & Co. van  27 februari 1931, waarin hij aankondigt het manuscript van het tweede, nog onuitgegeven deel van zijn Geschichte der altkirchenslavischen Sprache  dat hij van de uitgeverij tijdelijk had terugontvangen meteen weer naar Berlijn te retourneren: ‘Ich habe wenig Lust, diesen nur in einem Exemplar vorhandenen Text solange in meiner Wohnung zu haben; ich brauche ihn jetzt nicht und trage dann auch lieber das Risiko nicht.’ Eerder, toen hij het manuscript tijdelijk terug had gekregen voordat het eerste deel (dat in 1931 verscheen)  gedrukt kon worden, had hij het, blijkens een conceptbrief van 21 april 1928, ook al meteen teruggezonden met het verzoek ‘es mir etwa einen Monat vor der Drucklegung nach vorheriger Mitteilung für die Addenda zuzuschicken.’ Een en ander – men denke vooral aan het spreken over ‘risico’ van het in huis houden van eigen werk - zou ook weer een licht kunnen werpen op zijn houding tegenover het bewaren van papieren van derden.
     Het staat ondertussen wel vast dat Van Wijk juist véél correspondentie heeft gehad. In een brief aan zijn promovendus Jan Romein (1893-1962)  van 23 februari 1925 die zich in het Romein-archief in het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam bevindt, schrijft Van Wijk dat zijn correspondentie ‘eenige uren per dag in beslag’ neemt. Het lijkt niet uitgesloten dat deze uitspraak gold voor zijn hele hoogleraarstijd. Een zoektocht naar brieven van Van Wijk aan derden maakt namelijk al gauw duidelijk dat zijn correspondentie zeer omvangrijk is geweest. 
     De Leidse Universiteitsbibliotheek bezit, buiten BPL 3164, het Bibliotheekarchief en de door Van Arendonk bewaarde brieven van Van Wijk aan hemzelf en zijn huishoudster, verspreid nog enige tientallen brieven van Van Wijk. Hiervan lijken die aan de Duitse neerlandicus Johannes Franck (1854-1914), zijn Leidse collega Johan Huizinga (1872-1945) en de Gentse handschriftenonderzoeker en stichter van de Bibliotheca Manuscripta Neerlandica Willem de Vreese (1869-1938) wel de belangrijkste. Van de drie genoemde personen zijn evenwel binnen BPL 3164 geen brieven aan Van Wijk bewaard.
     Wat de zeven promovendi  van Van Wijk betreft: ik heb alleen brieven van hem aan Jan Romein kunnen achterhalen. De collectie in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis bevat 28, vaak nogal persoonlijk getoonzette brieven, die op een vriendschappelijke verstandhouding wijzen en die de warme woorden die Annie Romein-Verschoor (1895-1978) in haar memoires Omzien in verwondering (1970) aan Van Wijk wijdt alleszins begrijpelijk maken. BPL 3164 bevat geen enkele brief van Romein aan Van Wijk.
     Andere Nederlandse bibliotheken, waaronder de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (collectie Albert Verwey), de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (collectie Jan te Winkel) en de Provinciale Bibliotheek Leeuwarden (collectie Foeke Buitenrust Hettema), bezitten ook enige correspondentie van Van Wijk. Privé-collecties bieden aanvullend materiaal. Maar bij een internationaal opererend man als Van Wijk moet men uiteindelijk de grens over. Dan blijken veel brieven van Van Wijk aanwezig in instellingen in Midden- en Oost-Europa, de Balkan en Scandinavië. Tegenover  twee brieven van de grootmeester der slavistiek Vatroslav Jagić (1838-1923) aan Van Wijk die in Leiden zijn bewaard, staan er dan ineens 31 van Van Wijk aan Jagić in de Nationale en Universiteitsbibliotheek in Zagreb. Maar meestal staat er tegenover het buitenlandse bezit niets aan Leidse kant. Veel materiaal is te vinden in bibliotheken in Praag en Kraków: plaatsen waar Van Wijk veelvuldig is geweest en waar hij veel contacten had. Maar ook in instellingen in Helsinki, Oslo, Kopenhagen, Sint-Petersburg, Moskou, Leipzig, München, Graz, Ljubljana, Belgrado en Sofia heb ik brieven aangetroffen.
     Op grond van het inmiddels door mij buiten Leiden gelocaliseerde materiaal moet men wel tot de conclusie komen dat Van Wijks correspondentie, in de Leidse Universiteitsbibliotheek binnen BPL 3164 beperkt tot 151 brieven, eerder duizenden dan honderden brieven moet hebben omvat. Van Wijk had een zeer rijk brievenarchief kunnen nalaten, niet alleen in omvang maar ook in breedte: vrijwel geen Westerse slavist van zijn tijd moet zoveel contacten in zoveel verschillende Slavische landen hebben gehad. Zelf schreef hij zijn brieven behalve in het Russisch, Frans en Duits veelvuldig in het Tsjechisch en het Pools. Zijn handschrift is overigens vaak zeer slordig. Een typemachine gebruikte hij nooit.
     Wat er in Leiden aan correspondentie van Van Wijk rest, is niet meer dan een topje van een verdwenen ijsberg. Het kan onmogelijk representatief worden genoemd, te meer daar Poolse of Tsjechische brieven ontbreken: in die sfeer had Van Wijk zijn meeste contacten. Voor een biografisch onderzoek bieden de Leidse brieven weinig informatie die ook niet uit andere bron is te verkrijgen. Op persoonlijk vlak is er vrijwel niets in te vinden. Daar staat tegenover dat Van Wijks nagelaten boekerij een sterk persoonlijk karakter heeft. Deze boeken weerspiegelen het enorme netwerk van zijn contacten in de landen van Oost-Europa. Vrijwel geen van deze boeken kon men in Leiden in de boekhandel kopen: men moest ervoor op reis, ze zelf bestellen of men kreeg ze toegestuurd. Ongeveer een op de twintig boeken met het signatuur ‘SL.’ bevat een opdracht aan Van Wijk. Op die manier kan men ook weer op het spoor van correspondentie komen, want waar boeken met opdrachten zijn, zullen vaak ook bedankbriefjes zijn geschreven.
     Aan deze boekerij zijn twee schriften gekoppeld, waaraan Van Wijk zelf de titel ‘Uitgeleende boeken’ heeft gegeven. Deze schriften (opgenomen onder Van Wijks personalia in BPL 3163) zijn uitleenregisters, die respectievelijk over de periode 1917-1934 en 1934-1941 hebben vastgelegd welke boeken Van Wijk op een bepaalde datum aan wie had uitgeleend en wanneer deze weer zijn teruggebracht. Zo weten we van veel studenten wanneer ze bij Van Wijk college hebben gelopen. Maar ook andere personen, van buiten de universitaire sfeer, zijn daar vermeld. Ook hun adressen schreef Van Wijk op. Op 22 maart 1941, drie dagen voor zijn dood, leende Van Wijk voor het laatst een boek uit, aan de student Johan Bool (1916-1942). Van Wijks schriften laten zich nu lezen als een gecomprimeerd dagboek dat ons veel – maar lang niet alles - vertelt over het bezoek dat hij kreeg. Uiteindelijk maken ze, samen met de boeken, ook iets goed van het verlies van een vrijwel complete correspondentie.
     Hoe zeer men dat verlies soms kan betreuren, uiteindelijk is de afwezigheid van een persoonlijk archief alleszins passend bij een man, die, ondanks alle openheid voor anderen, zijn eigen innerlijk leven zorgvuldig afschermde en, in de woorden van zijn kortstondige studente Etty Hillesum (1914-1943), ‘zeer gesloten en niet te doorgronden, maar ook zeer wisselend, van uiterst vriendelijk tot zeer gletsjerachtig’ bleef.

Jan Paul Hinrichs

BIBLIOGRAFIE

G.M. Bongard-Levin, ‘Pis’ma i avtografy I.S. Sjmeleva v Gollandii’, Novoe literaturnoe obozrenie, nr. 44 (2000),  p. 199-207.
B.M. Groen,  J.P. Hinrichs en W.R.Vermeer (eds.), Nicolaas van Wijk (1880-1941): a collection of essays on his life and work published on the occasion of the 75th anniversary of the founding of the chair for Balto-Slavic languages at Leiden University (Amsterdam, 1988).
Etty Hillesum,  Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943 (Amsterdam, 19913).
Jan Paul Hinrichs, Vader van de slavistiek. Leven en werk van Nicolaas van Wijk (1880-1941) (Amsterdam, 2005).
Muus Jacobse, Het bescheiden deel. Gedichten (Nijkerk, 1941).
P.C. Paardekooper en C.H. van Schooneveld, ‘Schriftenverzeichnis von N. van Wijk’,  Zeitschrift für slavische Philologie 18 (1942), p. 124-161.

| Eerder verschenen in: Paul Hoftijzer, Kasper van Ommen, Geert Warnar en Jan Just Witkam (eds.), Bronnen van kennis. Wetenschap, kunst en cultuur in de collecties van de Leidse Universiteitsbibliotheek (Leiden: Primavera Pers, 2006), pp. 255-262.

_____
| Klik op het label hieronder voor een overzicht van meer berichten over Nicolaas van Wijk op deze blog.