EEN PROMENADE VAN
SCHADUWEN: JÓZEF WITTLIN WANDELT DOOR EEN VERLOREN STAD
[…] Het verloren Lwów werd voor vele decennia een belangrijk thema in de Poolse literatuur, vooral onder emigranten.
Jan Paul Hinrichs, Lemberg - Lwów - Lviv (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2008) |
Dat gold zeker voor de Joods-Poolse schrijver Józef Wittlin (1896-1976) die werd geboren in Dmytrów, in het noordoosten van Galicië. In Lemberg ging hij op school. Na het uitbreken van de oorlog in 1914 week hij uit naar Wenen, waar hij kennismaakte met Joseph Roth. Later diende Wittlin in het Habsburgse leger, waarvoor hij zich, vermoedelijk vanuit een soort literaire nieuwsgierigheid, samen met Joseph Roth als vrijwilliger had gemeld. Bij de begrafenis van keizer Franz Joseph in 1916 stond hij in Wenen in de erehaag voor de Kapuzinergruft, de keizerlijke grafkelder. In 1918 keerde Wittlin naar Lwów terug, maakte daar de Pools-Oekraïense gevechten om de stad mee en werkte er enige jaren als leraar. In 1922 vertrok hij uit Galicië. Via een post als dramaturg aan het stadstheater van Łodź kwam hij in Warschau terecht. Inmiddels was hij schrijver van beroep en profileerde hij zich als lid van de expressionistische Skamander-groep. Zijn grootste bekendheid dankte Wittlin bij het Poolse publiek aan zijn vertaling van de Odyssee. Zijn anti-oorlogsroman Het zout der aarde (1936), het eerste deel van een niet voltooide trilogie, bezorgde hem een internationaal succes. De eerste Duitse uitgave verscheen met een enthousiast voorwoord van Joseph Roth in 1936 bij Allert de Lange in Amsterdam. In het volgende jaar verscheen een ten onrechte volledig in de vergetelheid geraakte Nederlandse vertaling bij de Wereldbibliotheek en Allert de Lange gezamenlijk. De Joodse vertalers van beide uitgaven, respectievelijk Dr. Izydor Berman en Dr. Abraham Boutelje, werden allebei in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers vermoord, de eerste in Lwów in het Janowskakamp, de tweede in Sobibor.
Hermann Kesten, de Duitse vriend van Joseph Roth en Józef Wittlin, vertelt in zijn memoiresboek Dichter im Café over het manuscript van Izydor Berman dat hij als emigrant in Parijs redigeerde: ‘De vertaling, door een ontwikkelde Poolse Jood, klonk her en der meer Jiddisch dan Duits. Wittlin en ik wilden deze vertaling verbeteren. Wittlin, die vele jaren van zijn leven aan een Poolse vertaling in hexameters van de Odyssee had besteed, wist dat het op het ritme aankomt en psalmodieerde, ja zong het Poolse proza van zijn roman in halve extase en galmend voor mij en de in bewondering toekijkende gasten van Café de la Régence die zoveel en zo weinig van de Poolse taal verstonden als ik, namelijk niets.’
Een andere Duitse emigrant, Alfred Döblin, besprak de Duitse vertaling van Het zout der aarde in de Pariser Tageszeitung van 28 oktober 1936. Hij roemde Wittlins vermogen om de spanning in zijn boek in details en figuurschildering te stoppen in plaats van in het epische. De inhoud van het boek vat Döblin als volgt samen: ‘Een eenvoudige Hoetsoelische baanwachter van het station Topory-Czernielitza wordt bij het uitbreken van de oorlog (ik had bijna inbreken gezegd) voor de militaire dienst opgeroepen en maakt de eerste opleidingsdagen in een Hongaars garnizoen mee.’ Veel meer valt er over de verhaallijn inderdaad niets te melden. Het was overigens de uitbundige folklore van deze Hoetsoelen, een Oekraïense volksstam uit de Karpaten, waarop de zangeres Ryslana Lyžyčko toespelingen maakte in het liedje ‘Wild dances’ waarmee ze in 2004 het Eurovisie Song Festival won.
Wittlins roman Het zout der aarde is eigenlijk een aaneenschakeling van prozagedichten die zich op elke willekeurige pagina alineagewijs apart laten lezen. Het boek gaat over de oorlog, maar over de oorlog in het achterland zodat eigenlijke oorlogshandelingen achterwege blijven. Er gebeurt dan ook inderdaad niets in epische zin. Alle nadruk ligt op de scherpzinnige en dichterlijke beschrijvingen die, net zoals in sommige romans van Joseph Roth, de hele Habsburgse monarchie oproepen, heel dat Kakanien met al zijn nationaliteiten, ambtelijke rangordes en groteske, toegedekte tegenstellingen. De roman begint met het uitbreken van de oorlog en eindigt enkele weken later op de dag dat de baanwachter zijn uniform aantrekt en de eed van trouw op de keizer zweert. Van een gemoedelijke, onschuldige plattelandswereld hebben we dan ook wel de overgang gemaakt naar de angstige sfeer in een verre kazerne.
Wittlin schildert subtiel hoe een oorlog als iets abstracts op kanselarijen begon, volgens een scenario van ministers en generaals die zich nauwelijks een voorstelling kunnen maken van wat oorlog in de praktijk inhoudt. Daarna treedt een bureaucratische machine langzaam in werking: ‘Een stilte heerste aan de hemel, een stilte heerste op aarde, geen hond blafte, geen haan kraaide, toen keizer Franz Jopeph zijn landstorm opriep. Met zijn stem kon de keizer de Hoetsoelen in hun land niet beschreeuwen, maar de keizerlijke post reikte wel zover. Waar ook de posterijen tekort schoten, vonden de gemeentesecretarissen en rijksveldwachters hun weg. Op de griffies zaten Feldwebels en kuchboksers uit vergeelde stoffige folianten de oudste lichtingen op te diepen.’
We zijn aan het einde van de roman dan alleen een dienstkeuring en een reis naar een trainingskamp in Hongarije verder. Aldaar zijn allerlei mensen met heel verschillende achtergrond ineens gelijk, nummers geworden in een oorlogsmachine: ‘Weldra was het transport boeren, herders, mijnwerkers, kooplieden, veranderd in een transport militairen. De sprekende verschillen, die tot dusver de mensen zo scherp van elkaar onderscheiden hadden, vielen weg. De Hoetsoelen waren reeds geen Hoetsoelen meer, de Joden geen Joden. Oude boeren toonden ietwat jonger in de keizerlijke kledij, zij bewogen zich als beertje in de veel te wijde broeken, of als ondeugende bengels die papa’s kostuum hadden aangetrokken. Ook in de zielen vond een verandering plaats. Het waren reeds niet meer dezelfde mensen. Opeens waren ze kinds geworden, begonnen ze te letten op onbenulligheden, op knopen, op riemen.’ Eigenlijk is Wittlins roman een monument voor de onbekende soldaat. Want dat was zijn held, een analfabetische baanwachter uit Oost-Galicië. Miljoenen van deze onbekende mannen uit afgelegen dorpjes en stadjes verdwenen in de oorlog. Daarom eindigt Wittlin de Proloog in zijn roman aldus: ‘Onbekend is de mens die in deze oorlog et eerst het leven heeft gelaten. Onbekend is de laatste mens die in deze oorlog gesneuveld is. Mijn woord haalt hem tevoorschijn uit de aarde waarin hij rust: hij zal mij deze exhumatie vergeven. Onbekend is de Onbekende soldaat.’
De eigenlijke oorlog, die de traditionele boerenwereld van Oost-Galicië vernielde, zien we niet, wel horen we ervan, zoals helemaal op het einde van de roman in de overdenkingen van een luitenant die de krant leest. En in deze regels lijkt Wittlin een loflied te zingen op zijn stad, Lwów, die als gevolg van de oorlog haar Habsburgse signatuur voor altijd zou verliezen: ‘Nogmaals herkauwde hij in zijn eenzaamheid het verontrustende nieuws. Met vette letters kraaiden alle kranten van die dag uit: Lemberg noch in unseren Händen. Iedereen weet wat dit zeggen wil. Vandaag of morgen, misschien wel op dit ogenblik, zou de prachtige stad Lemberg, de hoofdstad van het grootste kroonland, de parel aan de kroon der Habsburgers, de zetel van de stad van het elfde legerkorps, het reusachtige garnizoen, de droom van alle officieren die in kleinere steden van Galicië gestationeerd waren, “het kleine Wenen” – door de Russen worden ingenomen. Met al zijn kazernes, met de Citadel, met het Hoge Slot, met de schietbaan op de Kortum’owka – zouden de Russen het inpalmen. Met alle cafés, met het Corso, en het Colosseum! Leithuber zag reeds de terrassen van de Lembergse koffiehuizen vol Russische officieren. Nog in onze handen! Wat hadden die generaals dan voor handen, als zij er Lemberg niet mee konden vasthouden? Waren de handen van die generaals dan ook verschrompeld?’
[…]
| Dit is een fragment van een
opstel over Józef Wittlin dat staat in: Jan Paul Hinrichs, Lemberg – Lwów – Lviv (Amsterdam:
Bas Lubberhuizen, 2008), pp. 101-111.