zondag 31 december 2023

Manès Sperber: De waterdragers van God (Recensie)

AUTOBIOGRAFIE VAN MANÈS SPERBER

Uitgeverij Van Maaskant Haun komt met een gedurfd initiatief: de publicatie in drie delen van Alles wat voorbij is, de autobiografie van de Duitstalige Joodse schrijver Manès Sperber (1905-1984). Sperber komt uit Habsburgs Galicië, het land van Joseph Roth. Het eerste deel, De waterdragers van God (1974), gaat over Sperbers kinderjaren in het joods-orthodoxe milieu van het stadje Zabłotów (nu Zablotiv in het Oekraïense district Ivano-Frankivsk), waarvan de Joodse bevolking in de Tweede Wereldoorlog is uitgemoord. De slagschaduw van de geschiedenis is alom vertegenwoordigd: ‘In het huidige Zabłotów zijn er geen graven meer die aan hen die uitgeroeid zijn, geen begraafplaatsen meer die aan hun voorouders herinneren; de stadsarchieven zijn verdwenen, waarschijnlijk verbrand.’ Sperber, zelf afkomstig uit een tamelijk welgestelde familie, schetst het bekende beeld van modder en armoede in een sjtetl: ‘Kledingherstellers en schoenlappers waren de ambachtslieden die het meeste werk hadden; zonder hen zouden veel kinderen naakt en ook ’s winters op hun blote voeten hebben moeten rondlopen.’ Het geloof in de Messias houdt de steeds maar biddende gemeenschap op de been. Kinderen uit arme milieus zijn in het stadje aan de Proet seksueel al vroeg rijp. De mannen zwemmen, oud en jong, in de zomer naakt in de rivier, en kinderen slapen met hun ouders in één bed en zijn getuige van de geslachtsdaad: ‘Ja, de arme kinderen van de sjtetl – en arm waren ze  bijna allemaal – deden al heel vroeg inzichten en ervaringen op waardoor ze sommige dingen beter begrepen dan veel welgestelde kinderen die later psychoanalyticus zouden worden…’

Sperber schrijft zijn meeslepende boek nadrukkelijk als psychoanalyticus (Alfred Adler was zijn leermeester) en beschouwt zichzelf als object voor zelfstudie: ‘Nog niet zo lang geleden – ik was pas zestig geworden – wist ik opeens zeker dat ik het gezicht dat ik ten minste één keer per dag in de spiegel ontmoet als een vreemd gezicht ervaar.’ Al jong begrijpt Sperber dat dingen anders zijn dan ze lijken: ‘En het is waar, een kind van de Joodse sjtetl leerde al heel jong dat de intonatie waarmee je praat meer zegt over de betekenis dan de woorden zelf.’ In 1916 verhuist de familie naar Wenen en vervalt in bittere armoede. De leergierige en nieuwsgierige Sperber krijgt aansluiting bij zionistische padvinders en Oostenrijkse marxisten. Maar de binnenlaag van het verhaal is hier belangrijker: Sperber redeneert over schijn en werkelijkheid, simulering en leugens. In uitgesproken intellectueel proza analyseert Sperber zichzelf, laat de mogelijkheid open dat hij betekenis toekent aan dingen die ze vroeger nooit hadden of dat zijn herinnering iets vervalst. Sperber is een modernistisch auteur: hij biedt inkijkjes in zijn werkplaats, treedt uit zijn boek door zelf een paar bladzijden terug te bladeren, of andere boeken van zichzelf te citeren. Na deze analyse vertrouw je geen enkele autobiografie meer, zelfs niet die van Sperber die de lezer ook genoeg argumenten aandraagt om hem te wantrouwen. De lezer misleidt ook zichzelf: hij denkt onwillekeurig over een jongeman te lezen, maar Sperber is nog een jongen van twaalf die Dostojevski leest en met marxisten in het café zit. We kijken uit naar deel twee en drie. Misschien volgt ook nog een nawoord?

Manès Sperber, De waterdragers van God. Alles wat voorbij is, 1 (vert. Jan Bert Kanon). Zorgvlied: Van Maaskant Haun, 2022. 237 pp. € 22,99 (uitgeverijmh@kpnmail.nl

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 27 (2022), nr. 5, pp. 75-76.