Het laatste boek van Karel van het Reve (1921-1999) heet Achteraf. Het verscheen in september
1999, enkele maanden na zijn dood. Volgens de flaptekst heeft Van het Reve dit
boek, bestaand uit columns die hij in de jaren 1988-1996 voor Het Parool schreef, grotendeels nog zelf
samengesteld. De titel vormt een passend sluitstuk voor Van het Reve’s oeuvre,
waarin ‘achteraf’ geschreven stukken talrijk zijn. Met het perspectief van de
herinnering, met de blik op gedane zaken die geen keer konden nemen, leek Van
het Reve veel te kunnen doen. Als ik Van het Reve’s oeuvre na zijn dood
herlees, krijg ik de indruk dat de man die in 1978 ten tijde van zijn
Huizinga-lezing op het hoogtepunt van zijn bekendheid leek, in 1982 de P.C.
Hooft-prijs kreeg en in 1983 na ruim vijfentwintig jaar hoogleraarschap feestelijk
‘afscheid van Leiden’ nam, zijn beste tijd nog voor de boeg had. Van het Reve
werd bekend als geestig en plagerig polemist maar schreef als schrijver van
herinneringen misschien wel zijn knapste stukken. Hier maakt hij geen grapjes
maar toont hij zich meedogend en zoekt niet het effect.
Van het Reve is vierenzestig jaar als schrijver actief
geweest: zijn eerste stukjes dateren van 1932, toen hij elf was, zijn laatste
uit 1996 toen hij vijfenzeventig was. Zijn oeuvre beslaat, afgezien van het
vertaalwerk, zo’n twintig boeken en velen honderden, veelal ook in zijn
verzameld werk ontbrekende ongebundelde bijdragen. Dat is niet weinig voor
iemand die wel eens de indruk wilde wekken lui te zijn. Maar aan zijn kale, stugge,
kraakheldere stijl, die zijn beste werk kenmerkt, moet hij hard gewerkt hebben.
In een interview met Ischa Meijer claimde hij ook pas laat te hebben leren
schrijven: ‘Ik heb op vrij rijpe leeftijd nog stukken geschreven die onleesbaar
waren. Ik kòn ’t niet, vroeger’ (Haagse
Post, 12.1.1980). In zijn laatste column in Achteraf schildert hij zichzelf af als een verre van gemakzuchtig
auteur: ‘Ik ben altijd een “agony writer” geweest: ijsberen, verbeteren, opnieuw
beginnen ijsberen’ (VW 7, p. 652).*Van het Reve onderscheidt zich ook in de ‘harde’ feiten van zijn leven en carrière door een ouderwetse stugheid en standvastigheid. Hij is geboren in Amsterdam en hij stierf in Amsterdam. Hij verbleef enige tijd in Rusland en in Amerika, hield wel eens een lezing in het buitenland maar was geen avontuurlijke trekker die zich in z’n eentje in het onbekende stortte: ‘Ik ben altijd bang dat het vliegtuig zonder mij vertrekt, dat mijn papieren niet in orde zijn, dat ik de trein niet haal. Het is me nog nooit overkomen, maar ik ben er al zeventig jaar bang voor. Ik ben zenuwachtig. Het is vervelend om met reisgenoten op stap te zijn die daar geen last van hebben’ (Interviews, p. 133). Naar de buitenwereld toe toonde Van het Reve zo’n constante houding en stemming dat zijn aanwezigheid vanzelfsprekendheid uitstraalde. Zijn verschijning was evenwichtig: eenvoudig maar verzorgd gekleed, niet te mager en niet te dik. Iets opvallends ontbrak: ‘Ik zou bijvoorbeeld nooit iets durven dragen als ik zou kunnen vermoeden dat de mensen zouden denken dat ik dat heb aangetrokken omdat ik denk dat het me goed staat’ (Interviews, p. 77).
Van het Reve bleef meer dan veertig jaar bij dezelfde uitgever. Ruim vijfentwintig jaar zat hij op dezelfde Leidse baan. Hij trouwde één keer. Met rust in de tent zal hij zijn voordeel hebben gedaan: ‘Vergeleken met een heleboel andere mensen heb ik natuurlijk een heel geslaagd leven gehad’ (Interviews, p. 124). Trouw was hij ook aan zijn eigen werk, waaraan hij bij herdruk weinig veranderde. De honderden wijzigingen die zijn Geschiedenis van de Russische literatuur (1985) naderhand onderging, waarbij hij aangevers van onjuistheden rijkelijk financieel beloonde, sloegen vermoedelijk vooral op feitelijke onjuistheden, minder op stilistische zaken.
Ook als auteur leek Van het Reve geen man voor onvoorspelbare avonturen. Hij opereerde ogenschijnlijk vanuit de entourage van familie en vrienden aan wie hij in zijn werk vaak refereert. Alles om hem heen leek zo’n beetje vast te staan. Hij laat in zijn werk weinig merken van innerlijke twijfel. Of hij moet zitten, zoals in een stuk in Luisteraars!, met een probleem van hilarische orde: bijvoorbeeld of hij zich al dan niet moet uitkleden op het naaktstand. In De ondergang van het morgenland beweert hij dat hij zich een keer in gewetensnood tot Simon Carmiggelt heeft gewend. Waarom het ging? Of hij een gratis diner moest aannemen: ‘Gratis aangeboden consumpties lokken mij altijd, en ik aarzelde’ (VW 6, p. 361). Ook kwam hij in gewetensnood om de vraag of hij voor ‘mijn fatsoen’ (VW 6, p. 374) in Madrid de begrafenis van Andrej Amalrik moest bijwonen die zich in Spanje had doodgereden. Men zou zeggen: dat spreekt nogal vanzelf, als je de geschriften van zo’n man uitgeeft en hem na zijn vertrek uit Moskou in het Westen opwacht. Maar wat vreesde hij? Emoties bij anderen of bij hemzelf? Peperdure hotelrekeningen? Een avond alleen in een vreemd hotel?
De club en het clubgevoel waren Van het Reve’s kracht en verzekering. Na zijn dood verscheen een veelzeggende rouwadvertentie van het bestuur van het kinderkamp De Grote Beer waarvan hij voorzitter, medeoprichter en tentleider was: ‘wij gedenken in vriendschap alle grappen, schaakpartijen, cryptogrammen en dubbel-geworpen boterhammen hagelslag’ (Het Parool, 5.3.1999). In zijn werk was clubgevoel ook zijn zwakte. Hij maakte zich niet los. Nooit zien we hem alleen in een koude straat, op het wijde veld, in tweestrijd met zichzelf of met iets almachtigs. Ontspoord leek hij nooit. Van het Reve straalde het gevoel uit dat hij in het centrum van de dingen zat, zodat hij zichzelf niet ter discussie hoefde te stellen. Men denke aan klasgenoot Philip de Vries, in het al geciteerde interview uit 1980 met Ischa Meijer: ‘Wat me in hem en ons allemaal irriteerde: dat intellectuele snobisme. Die grapjes van ‘m, waar het hele Nederlandse volk nu zo om lacht, dat zijn onze geintjes uit die tijd. Hij zit geestelijk nog steeds in de vierde klas van het gymnasium.’ Wat Karel en zijn vriendjes goed vonden, wás goed en wat anderen jongens lazen niet. Zo’n houding lijkt hij, getuige zijn werk, te hebben gehouden. Hij toont zich een Amsterdammer voor wie de rest van Nederland nogal provinciaal was en menig buitenland onbestaanbaar. Dat gold zelfs voor talen die officieel tot zijn Leidse leeropdracht behoorden: ‘ik kijk op het Bulgaars neer, omdat ik die taal niet ken’ (Interviews, p. 90).
Van eigenwijsheid en een zelfverklaard gebrek aan leergierigheid maakte Van het Reve een erezaak, bijvoorbeeld als hij het in De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen heeft over zijn ‘weigering om ooit echt iets te leren. De neiging om alleen iets te leren dat je aanvliegt. De neiging om geen enkele belangstelling te hebben voor dingen waar je echt iets voor doen moet’ (VW 6, p. 68). Hij gaat nog verder: ‘dat je een woord dat je niet kent kunt opzoeken komt niet bij me op’ (VW 6, p. 76). Hij koketteert met zijn onwetendheid: zijn oogkleppen draagt hij met trots.
We lezen niet gauw dat iets ‘menselijks’ Van het Reve ontroert. Anders ligt dat bij muziek. In Siberisch dagboek, lezen we, naar aanleiding van marsmuziek in Edinburgh: ‘De tranen sprongen me in de ogen’ (VW 2, p. 482). Zoiets zou hij geen tweede keer schrijven, al komt hij er later nog eens dicht bij: ‘Nog steeds heb ik moeite mij goed te houden als ik dat stukje Haydn hoor’ (VW 6, p. 366). Emoties laat hij naar eigen zeggen blijken in de vorm van ondefinieerbare schroom: ‘Als iemand mij een kleine attentie of een weldaad bewijst is er een merkwaardige, maar onmiskenbare schroom die mij verhindert iets terug te doen’ (VW 3, p. 216). In Apologie bekent Van het Reve, anderszins dol op publiciteit en niet bang voor microfoon en camera, niet graag iets over zichzelf te lezen: ‘Wat dat is weet ik niet. Angst dat men mij te veel zal prijzen? Angst dat men mij te weinig zal prijzen? Angst voor onjuistheden?’ (VW 7, p. 271). Hij doet er nog een schepje bovenop: ‘Echt eng wordt het pas als er een heel boek over je geschreven wordt’(VW 5, p. 83). Zelf was hij ook niet zo kwistig in het prijzen van anderen. Dat gold ook zijn studenten: ‘Maar het is waar dat je als schoolmeester je leerlingen voortdurend moet aanmoedigen en prijzen, en dat heb ik niet gedaan. Ik heb mijn studenten misschien te veel behandeld als toehoorders, als lezers – dat wil zeggen als mensen die je verder zo veel mogelijk met rust laat’ (VW 7, p. 281).
In Afscheid van Leiden doet Van het Reve een voor een docent niet alledaagse bekentenis: ‘Het ergste onderdeel van het academische onderwijs is, wat mij betreft, het werkcollege. Bij een hoorcollege ben je zelf aan het woord. Bij een werkcollege moet je luisteren’ (VW 5, p. 199). Hij was bang om macht te hebben over studenten, verklaarde hij in zijn afscheidscollege, hij greep dan te veel in in andermans levens. Kennelijk was hij ook bang dat studenten zouden ingrijpen in zijn leven. Dat leven was kennelijk zo prettig dat hij het ook niet graag liet verstoren, zoals hij al in 1974 aangaf: ‘Nee, het is een mooi bestaan. Het voordeel ervan is dat je meer tijd hebt. Het kan jaren duren voordat iemand tegen je zegt: “Zou je niet eens opschieten.” […] Waar het geloof ik nogal aan schort is de pedagogische begeleiding; ik kan een student niet zover krijgen dat hij ook inderdaad iets gaat doen’ (Interviews, p. 46).
Bij voorkeur schilderde Van het Reve zich af als een modale, braaf zijn belastingen betalende burger die als een werkloze in de jaren dertig zijn andijvie en gehaktbal kreeg en daarna de hele avond voor de televisie zat. Hij koketteerde, mogelijk ten onrechte, met gierigheid. Ook wijst hij zijn lezers graag op zijn gebrek aan moed en generositeit. Toch gold deze volgens zijn eigen mededelingen gauw in verlegenheid gebrachte man lange tijd als een heuse provocateur die schandaaltjes en subtiele roddel niet schuwde. Graag polemiseerde Van het Reve als iemand die nergens intrapte. Modieuze kreten en ondemocratische tendensen, of die zich nu op Cuba of in de Amsterdamse gemeenteraad voordeden, kon hij handig aan de kaak stellen. Maar natuurlijk had hij leergeld betaald. In de tijd dat niemand hem als belangrijk toekomstig auteur kende, was hij zelf als communist overal ingetrapt. Hoe hij precies van de leer is afgestapt, maakt hij bij mijn weten niet duidelijk: het zou een langzaam proces zijn geweest. Toch deed hij in de jaren vijftig iets wat zijn verdere maatschappelijke rol zou bepalen: hij deed afstand van het communistische gedachtegoed dat hij van huis uit had meegekregen.
Van het Reve deed geen afstand van zijn milieu. Na de breuk met de CPN ging hij PvdA stemmen. Vanaf dat moment bleef hij volgens zijn eigen verklaringen die partij trouw, hoewel hij politiek gezien hoe langer hoe meer een VVD-er werd. Stemmen op die partij kon hij niet: ‘Ik stemde niet op de partij van mijn keuze, maar op de partij waar ik bij hoorde’ (VW 7, p. 42). In Apologie heet het: ‘Ik voel mij een beetje een proletariër, hoewel ik dat niet meer ben. Maar dat “standsgevoel” is bij mij nooit overgegaan. […] Het is waar dat ik met die gevoelens soms een beetje te koop loop, maar ze zijn wel echt’ (VW 7, p. 292).
Het zal op Van het Reve’s ingebakken wantrouwen hebben
kunnen rekenen: iemand die poogt een ‘ontwikkeling’ in zijn oeuvre te schetsen.
Maar bekijkt men zijn boeken, dan zien we na wat hand- en spandiensten in de
sfeer van vertalingen en leerboekjes allereerst het proefschrift Sovjet-annexatie der klassieken (1954). Voor
zijn werkzame leven was dit een belangrijk boek. Het kwalificeerde hem voor een
hoogleraarschap dat hem zeeën van vrije tijd gaf, zonder dat hij noemenswaardig
verantwoording over zijn doen en laten hoefde af te leggen. Na zijn Leidse
benoeming in 1957 wijdde hij zich in navolging van zijn broer aan de ware
literatuur: hij schreef de romans Twee
minuten stilte (1959) en Nacht op de kale
berg (1961). Vervolgens krijgen we een soort synthese van het vakmatige en
het literaire: essays, becommentarieerde vertalingen, reisverslagen. Alleen al
uit de titels van deze boeken blijkt dat ze met Oost-Europa en het communisme
te maken hebben: Rusland voor beginners
(1962), Siberisch dagboek (1966), Het geloof der kameraden. Kort overzicht van
de communistische wereldbeschouwing (1969), Marius wil niet in Joegoslavië wonen (1970), Met twee potten pindakaas naar Moskou (1970) en Lenin heeft echt bestaan (1972).
Rusland voor beginners opent de reeks essaybundels die in 1999 met Achteraf wordt afgesloten. Het is de
enige bundel met een inleiding. Van het Reve vond blijkbaar dat het niet
vanzelfsprekend was wat hij deed: ‘Dat in dit boek telkens over Rusland
gesproken wordt komt alleen omdat de auteur nu eenmaal in sommige Russische
zaken enigszins gespecialiseerd is. Rusland levert hier niet meer dan het
terrein waarop zich enkele dingen afspelen, de voorbeelden waaraan iets
gedemonstreerd wordt’ (VW 2, p. 324). In het vervolg bleef het streven maar ‘algemene
beweringen’ het uitgangspunt, zonder dat dit werd aangekondigd. Hij voegt er nog
aan toe dat hij ‘ernaar [heeft] gestreefd geen of althans zo weinig mogelijk
mededelingen of beweringen te doen die men gemakkelijk elders kan vinden’(VW 2,
p. 323). Waarop hij al in de volgende alinea Nabokov citeert, die levenslang
hofleverancier van citaten en verwijzingen bleef. Van het Reve lijkt in Rusland voor beginners nog niet helemaal op dreef: ‘Toergenjevs techniek is meesterlijk, en ouderwets’ (VW 2, p. 326). Zo’n open deur zou hij niet gauw nog eens intrappen. Ook zijn openingen, later een specialiteit, zijn nog niet scherp: ‘Een groot schrijver moet voor hij onsterfelijk wordt eerst verouderen’ (VW 2, p. 326). Van het Reve slaat zich ook op de borst, zelfs via zijn broer: ‘Ik ken in Nederland niet meer dan een stuk of vijf, zes mensen wier bewondering voor de romans van Toergenjev de mijne evenaart. Een hunner is mijn broer [...]’ (VW 2, p. 334). Hij refereert ook aan een schijnbaar moedige uitspraak van hemzelf op een congres in Moskou en doet opschepperig als hij een Russische studente onder zijn toehoorders laat zeggen: ‘Uw woorden van gisteravond over Toergenjev zijn ons sympathieker dan wat wij gewoonlijk te horen krijgen’ (VW 2, p. 472). Een heel essay als ‘De romanschrijver Toergenjev’ afsluiten met een citaat van Maugham, een alinea groot, zou hij ook niet meer doen. In dit boek zit hij, kennelijk tegen zijn zin, nog tamelijk vast aan zijn materiaal. Tegelijkertijd doet hij wat pedant, misschien vanuit enige onzekerheid over de nieuwe rol die hij wil spelen, waarbij hij de behoefte heeft zijn publiek in het vizier te nemen en direct aan te spreken.
Siberisch dagboek bevat aantekeningen van de klassieke reis met de Trans-Siberische spoorweg: het enige reisverslag van Van het Reve dat apart in boekvorm verscheen. Zijn genre werd dit niet, ook al schreef hij nog over een bezoek aan de republieken in Centraal-Azië. In Met twee potten pindakaas naar Moskou toont hij zich opvallend mild tegenover het sovjet-regime zoals hij dat in de jaren zestig, toen de tijd van willekeurige terreur al lang voorbij was, meemaakte. Eigenlijk komt het min of meer als een rechtstaat naar voren. Het valt in zijn stukken over de Sovjet-Unie op dat hij weinig ingaat op de gewone sovjet-cultuur. Hij zat een jaar in Moskou als correspondent van Het Parool maar heeft hij ooit iets geschreven over een avondje sovjet-televisie kijken? Je leest nooit namen als Mark Bernes of Leonid Oetjosov. Maar zulke officiële artiesten zijn, lang na hun dood, in het Rusland van vandaag nog altijd duizend maal beroemder dan de gesjeesde student Amalrik die Van het Reve voor een belangrijk schrijver hield.
Het vak, de Russische letterkunde en de Ruslandkunde, is hier en in de volgende bundels alom vertegenwoordigd. Pas in 1978, met Uren met Henk Broekhuis, komt Van het Reve los van zijn vak: dat blijkt ook uit de boektitel. Daarna ging hij door met Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes (1979), liet het vak nog toe in de titel Freud, Stalin en Dostojevski (1982) en neemt er, ook in de titel, letterlijk afscheid van in Afscheid van Leiden (1983). Hij publiceert nog zijn Geschiedenis van de Russische literatuur (1985), om weer geheel in het vrije veld voort te gaan met De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen (1987), Zie ook onder Mozes (1988), De ondergang van het morgenland (1990) en tenslotte, geheel in abstracte sferen Luisteraars! (1995) en Achteraf (1999). Hier lijkt hij de terugtocht uit zijn vak te hebben voltooid.
Bij mijn weten heeft Van het Reve niet uitgelegd waarom hij zich in de krant van het pseudoniem Henk Broekhuis ging bedienen. De naam duikt op in de titel van de eerste bundel waarin hij zich blijkbaar helemaal een vrij essayist heeft gevoeld en Oost-Europa niet meer als kapstok voor zijn beweringen nodig had. Men ziet hoe hij in het voordeel was ten opzichte van zijn langdurige concurrent in Russische sferen, de ex-houthandelaar Charles B. Timmer. Tegenover de schijnbaar onverstoorbare familievader Van het Reve, met zijn vertaalclubje, vrienden, kinderkampclub en formidabele capaciteiten als spreker stond de zich miskend voelende, niet-academicus Timmer die mistroostig hard scheen te werken terwijl zijn opponent lui naar vechtfilms op televisie keek. Tot het eind toe bleef Timmer enorm gevoelig voor kritiek in zijn richting. Zijn ingezonden brieven met uithalen tegen ‘de jongens van de universiteiten’ stonden stijf van rancune. Steeds weer moest hij zijn plaats bevechten, hoewel dat helemaal niet nodig was: generaties in Russische literatuur geïnteresseerde Nederlanders zijn niet minder met autodidact Timmer opgegroeid dan met professor Van het Reve. Je had Timmerianen en Revianen. Maar vergelijkt men hun stukken, dan ziet men dat Van het Reve zoveel vrijer opereert: hij opent en sluit vaak met iets algemeens, een bewering, terwijl Timmer altijd van feiten of ontwikkelingen in het vakgebied zelf uitgaat.
Wat opvalt in Uren met Henk Broekhuis is de nogal nadrukkelijke wijze waarop Karel van het Reve zich als vrij essayist etaleert: door stellingen in grote letters als titels te nemen. Toch is hij inhoudelijk niet altijd zo nieuw in dit boek waarin hij allerlei gemeenplaatsen demonteert. In Het geloof der kameraden vinden we al een hele lijst met gemeenplaatsen, waarbij ‘historisch-materialistische’ opvattingen dicht bij common sense lijken te komen. ‘Ontwikkeling’ blijft een relatief begrip: sommige stukken uit eerdere bundels kan men moeiteloos overplaatsen in oudere en omgekeerd. Een deel van de ontwikkeling zit in de wereld om Van het Reve heen: hij veranderde mee en verschoof zijn perspectief. Van het Reve leek ondertussen goed te weten dat hij soms in eigen repertoire vastliep. Bepaalde verhalen - bijvoorbeeld over de gloeilampjes die Philips zo maakt dat ze snel kapot gaan - treft men talloze malen in zijn werk aan. Uren met Henk Broekhuis zorgt voor onderbouwing: ‘Een van de dingen waar je de mensen mee kunt vervelen is herhaling. Maar herhaling is ook iets waar je de mensen mee kunt vermaken’ (VW 4, p. 28).
Van het Reve’s bekendste bijdrage in de ridiculiserende sfeer is de Huizinga-lezing Het raadsel der onleesbaarheid. Het is ook zijn meest succesvolle actie als redenaar geweest en zijn meest omstreden. Wat hier afwijkt, is de toon. Zijn grappenmakerij heeft iets doctrinairs en opdringerigs. Wellicht komt dat omdat hij zijn tekst als lezing schreef en een direct effect beoogde. De lachers in de zaal had hij schijnbaar al achter zijn bureau in het vizier. Met handige citaten kon hij gemakkelijk een karikatuur van een vak maken. Hij wist ook wel dat het ‘algemeen ontwikkelde publiek’ dat naar hem kwam luisteren in de gewraakte beweringen van een literatuurprofessor Maatje geen enkel vertrouwen zou hebben. Maar achterliggende vragen liet hij onbeantwoord: hoe komt het dan dat zo’n wetenschap zoveel aanhangers heeft op universiteiten, hoe komt zo’n Maatje dan aan een baan, wat heeft hij in zijn eigen faculteit gedaan om dit soort ontwikkelingen te keren?
Maatje kennen we nu alleen nog omdat Van het Reve hem belachelijk maakte. Maar Van het Reve leek aan Maatje een heel vak te willen ophangen, zonder dat hij duidelijk maakte waar de begrenzing ervan lag. Waar ging zijn lezing eigenlijk over? Over alles wat over literatuur geschreven werd? Er zijn tal van boeken geschreven over versificatie en literaire thema’s die ook het predicaat ‘algemeen’ dragen en goed leesbaar zijn. Maar hij wilde een stunt, een schok, en kreeg wat hij wilde. Ondertussen was Van het Reve’s hele betoog gebaseerd op het lezen van enkele tientallen pagina’s die hij willekeurig bij elkaar had gescharreld. Maar zijn ondeugende opmerkingen hadden weinig effect op de universitaire werkvloer.
Van het Reve’s opmerkingen over de literatuurwetenschap in de inleiding op zijn literatuurgeschiedenis uit 1985 lijken effectiever dan die in zijn Huizinga-lezing. Hij valt hier niet aan, maakt niet belachelijk en laat de lezer enige ruimte om conclusies te trekken. Hij voert een literatuurwetenschapper Jansen op die bijzondere dingen bij Tolstoj heeft ontdekt: ‘Hoe vreemd, dat er blijkbaar iets is, wat Tolstoj, met al zijn talent, niet over heeft kunnen brengen, maar dat Jansen dat wel kan’ (VW 5, p. 378). Stromingen, invloeden doen er niet toe: ‘een goede schrijver […] stijgt eigenlijk boven elke invloed uit. [..] Wat interessant is aan een schrijver is nu eenmaal niet wat hij gemeen heeft met andere schrijvers, maar wat hem van die schrijvers doet verschillen. […] Een schrijver “vertegenwoordigt” eigenlijk niets’ (VW 5, p. 380). Wat bevreemdt in dit boek, is dat hij een hoofdstuk wijdt aan een schrijver Petsjerin die elders niet of slechts als marginale figuur wordt opgevoerd. Ik vermoed dat Van het Reve dat deed omdat Andrej Amalrik met hem dweepte. Het bevreemdt dat hij zijn inbreuk op de canon niet heeft verantwoord. Verder opereert hij in zijn boek namelijk traditioneel en biedt zijn presentatie weinig afwijkends of opzienbarends.
Heel waardevol blijft het werk van Karel van het Reve werk als weerslag van de Koude Oorlog. Van de kennis van het rode milieu heeft hij ruim gebruik gemaakt. Hij heeft een feilloos gevoel voor sfeer en toon van het communisme. In Afscheid van Leiden lijkt hij zich daarvan ook bewust: ‘Een ideologie bevat meer dan het totaal van haar beweringen. Er is ook een “toon”, een “houding”’ (VW 5, p. 297). Hij signaleerde verbanden en verschijnselen die anderen moeilijk onder woorden hadden kunnen brengen.
Het wegvallen van het Oostblok sloeg wel de nodige grond weg onder zijn werk. Veel had hij geschreven vanuit de notie dat die wereld bestond. Ook dankzij de Koude Oorlog bestond die ‘selectieve verontwaardiging’ en het heulen met dictatoriale regimes bij mensen uit linkse kring, met als klassiek voorbeeld de vrijage van Harry Mulisch met Castro’s Cuba. Van het Reve maakte Mulisch (‘zijn boek is vooral een getuigenis van de dingen die hij niet gezien heeft’, VW 3, p. 290) belachelijk in een tijd dat hij daarin betrekkelijk alleen stond. In Afscheid van Leiden schrijft hij: ‘Toen Franco begraven werd bleef Den Uyl thuis. Toen Tito begraven werd wilde Den Uyl zo graag daarbij aanwezig zijn…’ (VW 5, p. 262). Een heel tijdvak gaat open bij het lezen van deze passage. Maar iemand die na 1965 geboren is, zal dat vermoedelijk niet kunnen navoelen.
Van het Reve laat graag namen vallen van mensen die hij bewonderde. Zijn repertoire is op den duur voorspelbaar: Multatuli, Elsschot, Nabokov. Freud en Dostojevski treden vaak in negatieve zin op. In Freud, Stalin en Dostojevski benoemt hij zichzelf tot ‘secretaris van de anti-Dostojevski-club’ (VW 5, p. 12). Zijn medeleden, onder wie Nabokov en Boenin, zijn wel wat beroemder dan hij. Toch gaat hij op voet van gelijkheid met hen om: ‘Als Nabokov college gaf over Dostojevski probeerde hij zijn vooroordeel, dat in een heleboel opzichten met het mijne overeenkomt, met redenen te omkleden’ (VW 5, p. 16). Op den duur gaan zijn stokpaardjes vervelen. In het dwepen met zijn voorkeuren heeft Van het Reve altijd iets van een scholier gehouden. Hij koesterde ze: ‘Als er bij volkstellingen een vraag “waar laat gij u op voorstaan?” gesteld werd zou ik antwoorden: dat ik een aantal schrijvers zelf ontdekt heb. Daartoe is nodig dat je slecht op de hoogte bent van wat er in de literaire wereld omgaat. […] Als bibliothecaris van het Rusland-instituut van de Amsterdamse universiteit schafte ik Speak, memory! aan, las het, en werd een Nabokov-bewonderaar. Tien jaar lang hield ik mezelf voor zijn enige lezer in Nederland’ (VW 3, p. 466). Hij had eens moeten weten dat Timmer al in 1948 in Litterair Paspoort over Nabokov had geschreven.
In Afscheid van Leiden benoemt Van het Reve zichzelf tot lid van een elitaire Elsschot-club: ‘Maar hoeveel Nederlandse literatoren zijn van mening dat hij [Elsschot] onze grootste schrijver is sinds Multatuli? Ik ken er maar drie: Simon Carmiggelt, Maarten Biesheuvel en ik’ (VW 5, p. 260). Wat zegt het dat hij er ‘maar drie’ kent? Maar ook noemt hij wel eens namen van auteurs bij wie ik me achteraf verbaas dat hij iets van ze wist: bijvoorbeeld Mikloecho-Maklaj, Adamovitsj, Charms en Aldanov. De laatste noemt hij verrassend vaak. Ook heeft hij het vaak over Boenin. Maar waarom schreef hij, afgezien van misschien een lemma voor een encyclopedie, nooit eens een mooi stuk over dit soort auteurs? Blijkbaar kwam de aanleiding nooit aanwaaien. Van het Reve leek vrijwel altijd in opdracht te schrijven: had iemand hem een boek over Aldanov ter recensie gegeven, dan hadden we wel wat gelezen. Schrijven uit pure interesse deed Van het Reve schijnbaar niet gauw: de aanleiding moest niet van binnen maar van buiten komen en een ruim genoeg kader scheppen voor het doen van de ‘algemene beweringen’ waarom het hem uiteindelijk leek te gaan.
Ook de eigen omgeving komen we bij Van het Reve voortdurend tegen. Hij profileert zich als een man van zijn eigen generatie. Vakgenoten die jonger zijn, ook collega-hoogleraren, komen alleen toevallig voor. Maar een bij een breder publiek onbekende generatiegenoot als Carl Ebeling komt men in zes van de zeven delen van zijn verzameld werk tegen. Hieruit blijkt ook een zekere afstandelijkheid: hij had het bij voorkeur over mensen die hij van oudsher kende. Wel had hij het over iets ‘jongere’ schrijvers als Biesheuvel, ’t Hart en Kousbroek. Ze konden van tijd tot tijd een kleine attentie krijgen, met als hoogtepunt van promotionele arbeid een heel essay in Freud, Stalin en Dostojevski: ‘Tsjechov en Biesheuvel’. Wat Biesheuvel betreft: in Luisteraars! en Achteraf komt zijn naam niet meer voor. Mensen van mijn generatie komen vrijwel nergens voor. Ook ontbreken veel namen van vertalers die met Van het Reve samenwerkten. Voor wie na 1950 is geboren, was er eigenlijk geen plaats in deze wereld. Er blijft nog een aparte categorie Nederlanders die hij met enige regelmaat negatief of ironisch opvoert: Wertheim, Bakker Schut, mevrouw Schenk, Joris Ivens, Mulisch. Bij voorkeur richt hij zijn pijlen op mensen die zich, net als hij in zijn jonge jaren, flirtten met totalitaire regimes.
Een ‘diepgaand’ persoonlijk stuk kregen levenden nooit: alleen de doden hadden daar recht op. In de selectie van mensen die een herdenkingsstuk kregen, is Van het Reve tamelijk consequent: hij beperkt zich vooral tot personen uit zijn eigen milieu. De Hagenaar K.L. Poll, met wie hij via NRC Handelsblad en Hollands Maandblad veel contact moet hebben gehad, kreeg bij mijn weten geen stuk als hij sterft. Dat bevreemdt, want Poll had een beslissende invloed op Van het Reve, zoals hij ook in een interview toegaf: ‘[…] voordat Poll in mijn leven kwam was ik alleen maar de Ruslandspecialist’ (Interviews, p. 60).
Het stuk over zijn geschiedenisleraar Presser in Lenin heeft echt bestaan bewijst dat Van het Reve reeds in een vroeg stadium van zijn essayistenloopbaan excelleerde in herdenkingsstukken. Een fraai getekend beeld blijft ons bij van een handen wringende, onderdanige en welwillende schoolmeester: ‘Als er een klein NSB’ertje in de klas gezeten had zou hij hem nimmer ook maar één onvriendelijk woord hebben toegevoegd’ (VW 3, p. 557). Afscheid nemen zonder risico lag hem blijkbaar het beste. Als een persoon is weggevallen, is ook geen antwoord meer mogelijk. Opgelucht zei hij tegen Ischa Meijer: ‘Nou, het is met mij zo gesteld, dat ik nu pas zolangzamerhand van de dwanggedachte af begin te raken, dat ik zó moet schrijven, dat Jan en Annie Romein niks terug kunnen zeggen als ze dat lezen’ (Haagse Post, 12.1.1980). Hij heeft, zo wekt hij toch de indruk, onder de plak van zijn omgeving geleefd. Met het wegvallen van mensen daaruit leek hij zelf een stuk vrijer te zijn gaan schrijven.
Zijn grote kracht als schrijver van herinneringen blijkt ook uit stukken over het communisme in het algemeen. Men leze het titelstuk uit de bundel De ondergang van het morgenland, waarin hij vanuit het perspectief van juni 1990 de ineenstorting van het Oostblok beschrijft. Het communisme verdween en Van het Reve kon erover schrijven, niet zonder weemoed. Kennelijk met enige spijt constateerde hij dat hij zich soms voor niets druk had gemaakt en dat allerlei bespiegelingen zinloos waren geworden, zoals over het gedrag van bekende Nederlanders onder een Russische bezetting: ‘Van sommigen was ik vrij zeker. [...] Hoe zouden de Russen onze universiteiten aanpakken? Welke hoogleraren zouden worden ontslagen? Welke bestuurders zouden naar boven komen? Sommige mensen kondigden hun collaborateurschap bij wijze van spraken al van tevoren aan […]’ (VW 6, p. 201).
De kracht van dit stuk zit in Van het Reve’s bepaling van zijn eigen positie: ineens zag hij dat de wereld van zijn eigen jeugd definitief was ingehaald. Niemand beter kon duidelijk maken wat de langzame ‘terugtocht’ van het communistische regime in Rusland betekende: ‘het min of meer prijsgeven van een aantal “socialistische” doelstellingen en principes: het invoeren van loonverschillen, van rangen, standen en uniformen […]. Op het gebied van de literatuurbeschouwing heb ik die terugtocht beschreven in mijn proefschrift’ (VW 6, p. 205). ‘Terugtocht’ is in wezen het thema van zijn eigen werk: ooit begonnen als communistisch publicist, leverde hij beetje bij beetje zijn eigen standpunten in. Tegen het einde van zijn leven heeft hij ook nog mogen meemaken hoe het gedachtengoed van veel door hem opgehemelde dissidenten nauwelijks nog meespeelde in het censuurloze Rusland.
Leerzaam is het essay ‘Marxistische restanten’ in Afscheid van Leiden. Het gaat hier om het traceren van een verschijnsel, waar hij exclusieve voelhorens voor had: sporen van marxistische opvoeding en stijl in het werk van een sovjetgeleerde van wie het overduidelijk is dat hij zelf niets van die leer moet hebben. Het gaat om een Poesjkin-biografie van Joeri Lotman, een geleerde uit Tartu die hij misplaatst ‘betrekkelijk dom’ (VW 5, p. 301) noemt, alsof hij er van uitging dat iemand die officieel in de Sovjet-Unie boeken publiceerde nooit helemaal kon deugen. Maar we zien hier hoe hij zijn uitgangspunt als essayist kiest: het gaat niet om Lotman maar een ‘verschijnsel’.
Vaak geciteerd is het stuk ‘Mijn eigen dood’, gepubliceerd in De ondergang van het morgenland. Van het Reve schrijft ‘achteraf’ over zichzelf. Als hij over de dood schrijft, kan hij blijkbaar een getemperde emotionaliteit kwijt. Zo brengt hij een contact tot stand dat er misschien eerder nooit is geweest. Vermoedelijk had hij het over zichzelf, toen hij in Marius wil niet in Joegoslavië wonen verklaarde: ‘Je zou kunnen beweren dat juist een gebrek aan toegang tot de medemens sommigen tot schrijvers gemaakt heeft’, ‘[…] door dat schrijven herstellen zij tot op zekere hoogte het contact […]’ (VW 3, p. 217). Soms krijgt men, zijn werk lezende, het gevoel dat de laconieke, ironische Van het Reve een gemaskerde versie was van een bedeesde man die al te diep contact met anderen schuwde. Zijn jeugdvriend Jan-Erik Romein raakte wellicht een gevoelige snaar toen hij stelde: ‘Dat joviale gekakel van ‘m verbergt een kwetsbaarheid waarvan alleen zijn vrouw de volle omvang kent’ (Haagse Post, 12.1.1980).
Karel van het Reve, Amsterdammer, clubman, ex-communist,
van Betondorp naar de Leidse universiteit, bekende Nederlander. Toen hij
overleed stond er een formele advertentie van zijn faculteit in de krant: ‘De
faculteit betreurt het heengaan van een veelzijdig geleerde en een markante
persoonlijkheid’ (NRC Handelsblad,
6.3.1999). De karakterisering ‘markant’ is in ambtelijk proza soms gereserveerd
voor mensen die ook wel eens ergernis opriepen. Maar uiteindelijk was hij meer
een literator dan een geleerde die sporen had verdiend in zijn vak. Het
eigenlijke wetenschappelijke oeuvre van Karel van het Reve bleef klein: een
proefschrift en een paar plichtmatige artikelen.
Van het Reve wilde als literator graag tegen de stroom in
gaan, polemiseren, maar hij maakte van zijn opvattingen en persoon geen
breekpunt. Hij had kritiek op de vergadercultuur op de universiteit en op het
literatuuronderwijs, maar hij vertrok pas bij de eerste de beste gelegenheid
via een normale ontslagregeling. Hij had eerder weg gekund: werk als journalist
was er voor hem genoeg. Aan de universiteit had hij zich al onttrokken: hij zal
tijd aan zijn colleges hebben besteed maar de
facto was hij als vrij essayist en journalist werkzaam. Veel mensen die
ergens weg willen, blijven omdat ze geen alternatief hebben. Hij had de
vrijheid om te vertrekken maar bleef. Willem Frederik Hermans was meer een
wetenschapper maar ook meer een schrijver dan Van het Reve. Hij brak en
vertrok. Zijn persoon was wel een breekpunt. Van het Reve’s leven mist dergelijk
drama. Hij is eerder een paar keer ondeugend geweest dan dat hij écht schandaal
heeft gemaakt. Eigenlijk leek hij een tamelijk brave burger: ‘Als er hier een
rekening op mijn bureau ligt, zit ik niet rustig voor die betaald is’ (Interviews, p. 10).Van het Reve was gedurende zo’n twintig jaar de koning der Nederlandse essayisten en columnisten. Medecolumnisten als Dick Hillenius, Renate Rubinstein, Nico Scheepmaker, Maarten ’t Hart en Rudy Kousbroek konden er maar geen genoeg van krijgen zijn naam te droppen. Maar zijn fanclub was zo breed dat nauwelijks kritische beschouwingen over hem verschenen, laat staan dat zijn werk aanleiding voor diepgaand onderzoek gaf.
Het was al opgemerkt: Van het Reve had het vermoedelijk nooit zo ver geschopt als hij geen carte blanche had gekregen van K.L. Poll, de literatuurbaas van NRC Handelsblad en redacteur van Hollands Maandblad. Maar huisorganen waren ook Het Parool en, in mindere mate, Vrij Nederland. Schijnbaar overal lachte de wereld hem toe en speelde hij thuiswedstrijden: hij heeft zich ook nooit in de literaire en journalistieke wereld hoeven invechten, want al heel vroeg heeft hij kunnen profiteren van de contacten die zijn vader daarin had. Soms kreeg hij te veel vrijheid, bijvoorbeeld toen hij met twee andere ‘vierde klassers’, ’t Hart en Kousbroek, een paar weken lang Nederland in NRC Handelsblad in de ban hield met een discussie over de relativiteitsleer. De schoolkrantnorm was ineens tot landelijke norm verheven. Het leek een spelletje van drie elkaar goed gezinde heren die bij wijze van spreken in één schoolkrantlokaaltje zaten en meelazen van achter elkaars tikmachines.
Twaalf jaar na de dood van Karel van het Reve (1921-1999) verscheen het laatste deel van zijn zevendelige verzameld werk. Het blijft doodzonde dat er geen lijst van niet opgenomen materiaal in staat. Talloze stukken ontbreken zonder dat duidelijk is waarom. Toch mogen weinig schrijvers na hun dood op zo’n eerbetoon in dundruk rekenen. Bijzonder is hier ook iets anders: grofweg vijf van de zeven delen bevatten werk over Rusland of het communisme. In principe gaat het hier om specialistisch werk. De reden dat het van oudsher ruim gelezen is en nu werd herdrukt, ligt niet in het belang van het onderwerp maar in de manier waarop Van het Reve ermee omging. Uiteindelijk gaat het hier, zoals bij elke schrijver van formaat, om stijl, waarbij Rusland steeds vaker als een soort aanleiding dan als onderwerp fungeerde. Van het Reve’s schrijverscarrière lijkt een zoektocht naar middelen om deze aanleiding zoveel mogelijk los te laten. Hierin slaagde hij in Luisteraars! en Achteraf. De beperkingen in de omvang van zijn bijdragen die de redacties van de Wereldomroep en Het Parool zullen hebben opgelegd, werkten hier in zijn voordeel. Een boekenschrijver is hij ook nooit geweest. Dat bleek al uit zijn romans: ‘Ik heb jaren zitten zwoegen om de plot van Twee minuten stilte rond te krijgen’ (Interviews, p. 115). Ook het monografisch opgezette boek Het geloof der kameraden had hem veel moeite gekost: ‘In 1962 heb ik gezegd dat ik Het geloof der kameraden zou schrijven, en dat heeft me zeven jaar achteruit gezet’ (Interviews, p. 40).
Het stukje was Van het Reve’s vorm. Ouder worden en in omvang van zijn stukjes beperkt worden, is in zekere zin zijn ‘ontwikkeling’. Hoe meer herinneringen hij kreeg aan personen en zaken die niet meer bestonden, hoe sterker hij als schrijver kwam te staan. In Luisteraars! en Achteraf hoeft hij niet meer te overtuigen. Als hij dat eerder wat te nadrukkelijk wilde, overtuigde hij juist niet. Zijn laatste twee boeken gaan nauwelijks meer over Rusland. Hier drijft Van het Reve alleen nog op stijl en herinnering. Men proeft hier sterker dan ooit dat hij trouw is gebleven aan de cultuur en sfeer van zijn opvoeding.
Het is die gehechtheid aan eigen omgeving die me ook wel eens Van het Reve’s onafhankelijkheid in twijfel liet trekken. Hij was ook wel eens flauw en herhaalde zichzelf te vaak. Opgegroeid in een wereld van communistische dogma’s had Van het Reve de souplesse zich daarvan te bevrijden en kapitaal te slaan uit zijn humor en schrijftalent maar niet om er iets wezenlijks tegenover te stellen. Dat leek ook niet zijn bedoeling. Ontkennen, ontmaskeren, ter discussie stellen: daar ging het hem om. Van het Reve laat eerder zien wat niet moet dan wat wel moet. Hij gaf geen echte lessen. Achteraf komt hij niet over als een provocateur maar als een redelijke auteur met wie men het zelden oneens kan zijn. Van het Reve heeft veel mensen aan het denken gezet – zoals ook schrijver dezes die als dertienjarige scholier zijn stukken over Russische dissidenten las en daarom Slavische talen ging studeren.
[...]
* Het werk
van Karel van het Reve is geciteerd naar
het Verzameld werk (Amsterdam: Van
Oorschot, 2008-2011, 7 dl.). Interviews zijn, voor zover niet anders
aangegeven, geciteerd naar U mag alles over mij schrijven. Interviews met Karel van het Reve (Amsterdam: Van Oorschot, 2011).
| Fragment van een artikel dat eerder is gepubliceerd in: Jan Paul Hinrichs, Brief uit Vidin (Nijmegen: Flanor, 2de gewijzigde druk 2015), pp. 27-54.