Sint-Petersburg, Jelagin-eiland, 24 maart 1996. Foto © Jan Paul Hinrichs |
Van ‘Moskouse poëzie’ heeft nooit iemand gehoord maar in
het bestaan van een specifiek Petersburgse dichterschool wordt, met name in
Petersburg zelf, heilig geloofd. Onmiskenbaar bestaat er ook een Russische
traditie van dichters, van Alexander Poesjkin in de vroege negentiende eeuw,
over de symbolist Alexander Blok en Anna Achmatova tot aan Joseph Brodsky in
recente tijd wier leven en werk onlosmakelijk met de Petersburgse architectuur
en mistige sfeer waren verbonden. De Petersburgse critici Andrej Arjev en Samuil
Lurje stellen in het aprilnummer van Optima
dat de traditie voortleeft. Nog altijd, aldus Arjev en Lurje, zijn er dichters
die het Petersburgse leven als een soort droom ervaren, die opereren op ‘een
speciaal gebied tussen het zijn en het niet-zijn, tussen het leven en de dood’ en
die in hun regionale isolement een teken van uitverkorenheid zien.
De ingrediënten
van het Petersburg-gevoel zijn bekend: de barokke en classicistische paleizen
en kerken die volstrekt in tegenspraak zijn met de Finse moerassen waarop ze
zijn gebouwd (‘Palladio aan de poolcirkel’, volgens de filosoof Fjodotov), het
vreemde noordelijke licht met witte zomernachten en zwarte winterdagen, en
natuurlijk de ‘spoken van de literatuur’ die in elke wijk en in elk huis wonen.
Met enige verbeeldingskracht kan men zich in Petersburg een figurant voelen in
een hoogst merkwaardig toneelstuk, waarin romanpersonages van Dostojevski even
werkelijk zijn als het verkeer op straat. En dit is geen toeristisch cliché: Petersburgse
dichters beamen dit zelf tot vervelens toe.Toch zijn de tijden radicaal veranderd. Petersburg is niet meer de hoofdstad van de Russische literatuur die zij in het begin van de eeuw onder Alexander Blok was. Achmatova leefde weliswaar nog decennia in Leningrad en Brodsky groeide er op, maar in het Sovjetimperium was de nieuwe hoofdstad Moskou duidelijk ook het literaire centrum. In Jeltsins Rusland bleef dat zo, zij het dat Petersburg sinds de stad weer ‘Sankt-Peterboerg’ heet wel in aanzien is gestegen. Wat de ‘nieuwe Petersburgers’ met de Moskouse collega’s van dit moment gemeen hebben, is hun tamelijk marginale maatschappelijke rol: de oplagen van literaire boeken zijn een fractie van die van enkele jaren gelden. De laatste dichtbundel van Elena Sjvarts, Mundus imaginalis (1996), verscheen in een oplage van duizend exemplaren, waarmee een Petersburgs dichter beslist aan de top zit. De essaybundel Herinneringen aan Euterpe (1996) van Aleksej Poerin heeft in een miljoenenstad een oplage van maar vijfhonderd exemplaren. Waarschijnlijk hebben Russische auteurs het ook moeilijk zich te bewijzen in een omgeving waar men tot voor kort alleen schreef voor de eigen la, een kleine achterban van ‘kenners’ of voor een onbekend buitenlands tijdschrift. Artistiek gesproken hoefde zo’n semiclandestien bestaan niet per se slecht uit te pakken. De censuur werkte een compromisloze poëtica in de hand, terwijl de vrije markt soms weer andere codes vereist die opnieuw bevochten moeten worden.
Sergej Stratanovski (1944) is als dichter gegroeid in het ondergrondse circuit van de Brezjnev-tijd. Tot 1985 publiceerde hij alleen in emigrantentijdschriften en in Leningradse samizdat-uitagven. In Optima is in vertaling van Arthur Langeveld een cyclus ‘Kanttekeningen bij de bijbel’ opgenomen die dateert van het begin van de jaren tachtig. Hieruit spreekt duidelijk de poëtica van het ondergrondse: een zwartgallige sfeer van dreiging en afkeer van het dagelijkse leven die in een cryptische taal is gegoten.
Elena Svjarts (1948) is van het in Optima opgenomen viertal het bekendste dankzij de dichtbundels die zij in de jaren tachtig in Amerika en Frankrijk publiceerde. Svjarts schrijft een grillige, soms naar het experimentele neigende, emotionele, religieus getinte poëzie. Haar scala aan onderwerpen en decors is tamelijk breed en varieert van uitstapjes naar het Rome van Propertius naar de alledaagse werkelijkheid in Petersburg, ‘in ijzig Hyperborea, in tuinen van beton, in gras van steen’ (vertaling Peter Zeeman). Ook woordspelingen zijn haar niet vreemd: zo noemt ze Petersburg in een gedicht ‘Pepelburg’, ofwel ‘Stad van as’.
Tatjana Voltskaja (1960) en Aleksej Poerin (1955) horen tot de jongere generatie die ten tijde van de ‘perestrojka’ hun eerste publicaties beleefde en die poëtisch minder door de beperkingen van de censuur werd gevormd. Volstkaja, vertaald door Miriam Van hee, schrijft gedichten die evenals die van Sjvarts een duidelijk religieuze achtergrond hebben. Ze lijkt wat traditioneler en ingetogener en laat zich leiden door een subtiel natuurgevoel. Petersburgse contouren zijn op het eerste gezicht ver te zoeken, of het zou moeten zijn in de regel: ‘Mijn leven staat tegen de muur, als een kunstwerk uit de Hermitage / dat zijn kleur verloren heeft.’
Aleksej Poerin laat zich in de vertaling van Hans Boland lezen als een dichter van aanstekelijke poëzie die op gelegenheidswerk lijkt, speels en vol verrassende associaties. De reisthematiek, bekend van Joseph Brodsky, treft men veelvuldig bij hem aan, maar zijn gedichten zijn duidelijk minder strak en psychisch geladen dan bij zijn befaamde stadgenoot. Poerin lijkt een dichter van het anekdotische moment en van het woordspel. Hij heeft ook een gedicht over Amsterdam compleet met het blozen van de dichter over wat in de vertaling ‘condomendom’ heet: een dergelijk detail zou de naar metafysica neigende Brodsky niet uit zijn pen hebben gekregen. Toch is Poerins kosmopolitisme niet uitsluitend het gevolg van de huidige reisvrijheid maar ook de weerslag van de oude sovjetrealiteit. In een gedicht over zijn diensttijd in Karelië, ‘Euraziërs’, schildert hij het bonte, multinationale karakter van het Sovjetleger, met soldaten uit alle regionen: ‘Hier in Scandinavië lijkt het Montenegro wel.’
Het Petersburg-gevoel is niet zo maar uit elk gedicht van het viertal dichters te distilleren. Maar hoezeer Aleksej Poerin zich met de Petersburgse traditie verbonden voelt, blijkt in ieder geval uit zijn essaybundel Herinneringen aan Euterpe waarin we in een essay over de Grote Zeestraat, de geboortestraat van Vladimir Nabokov, lezen: ‘We hebben een stad waarin we ons allen “buitenlanders” voelen en waarin we “emigreren” uit het Russische leven.’ Alleen al het schrijven van een essay over zo’n straat is typisch Petersburgs, vanwege het geloof dat eruit preekt in de specifieke poëtica van de Petersburgse ruimte, ook op straatniveau. Eigenlijk vinden veel Petersburgers dat de buitenwereld hen moet benijden voor het verloren paradijs waarin ze leven, en ze genieten ook stilletjes van hun zorgvuldig gecultiveerde traditie. Arjev en Lurje zetten niet voor niets twee prachtige regels van Georgi Adamovitsj als motto boven hun stuk: ‘De aarde kende maar één hoofdstad. Al die andere waren gewoon steden.’
Rec. van Optima,
nr. 54 (1997).
Jan Paul Hinrichs
| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 19 april 1997, p. 75.
| Trefwoorden: Елена Шварц | Сергей Стратановский |
Татьяна Вольтская | Алексей Пурин | Георгий Адамович | "На земле была одна
столица, / Все другое - просто города."