'HET GEVAL JAN H. EEKHOUT'
Wie herinnert zich een dichter, romanschrijver en
vertaler Jan H. Eekhout (1900-1978)? Is hij ooit in brede kring bekend geweest?
Komrij en Warren nemen in hun vlak na zijn dood verschenen bloemlezingen geen
gedicht van hem op. Sinds 1970 is geen boek van hem uitgegeven of herdrukt. Het
is verrassend dat een uitgesproken marginale figuur een dikke biografie krijgt.
De aanleiding lijkt vooral zijn ‘geval’, niet zijn werk. Lo van Driel (1944)
tekent in Een plooibaar talent het
portret van een kameleon die met ijzingwekkend gemak wisselt van literair
genre, uitgever, vrouw, huis en overtuiging. De lezer vraagt zich voortdurend af:
zal Eekhout het weer doen? En ja hoor, Eekhout doet het weer. Het begint allemaal
in Sluis maar van zijn schoolopleiding, mogelijk twee jaar ULO, blijkt even
weinig terug te vinden als van nummers van de Sluische Courant waaraan hij meewerkt. Minieme kennis van schooltalen,
laat staan van exotische talen, weerhoudt de kruidenierszoon niet van bewerkingen
van Chinese poëzie, de Kalevala, het Gilgamesj-epos en kwatrijnen in de trant
van Omar Khayyám. Hij publiceert, vooral in protestants-christelijke hoek, de
ene dichtbundel na de andere. Voor een beetje comfort heeft Eekhout wat over. Via
een huwelijk in 1931, waarbij bruid en dichteres Elisabeth Reitsma van te voren
absolute kuisheid had bedongen, komt hij als onbemiddelde op de zolder van een
Gronings patriciërspand terecht. Met de deels geplagieerde Zeeuws-Vlaamse
streekromans Pastoor Poncke en Warden, een koning wordt Eekhout even bestsellerauteur.
In de oorlog wijkt Eekhout met de huishoudster uit naar Leeuwarden. Inmiddels
is hij NSB-bard, feliciteert Mussert met zijn verjaardag, noemt Mein Kampf een ‘prachtig boek’, vlucht rond
Dolle Dinsdag naar Duitsland en publiceert
nog in maart 1945 een sonnet in Storm SS.
Na de oorlog volgen interneringskampen en publicatieverbod. Al gauw zendt Eekhout
eigen beheer-dichtbundeltjes met bedelbrieven rond. Schuldbewust is hij nooit:
hij ziet zichzelf, als dromer met ‘verkeerd gericht idealisme’, als
slachtoffer. De ‘barmhartige’ Anton van Duinkerken doet een goed woordje voor
hem. Als tegenprestatie schermt Eekhout met een overgang naar het roomse geloof.
Streekromans zijn passé en Eekhout stort zich op het detectivegenre.
Uiteindelijk schrijft hij nog moderne poëzie à la Lucebert. Maar Van Driel adviseert
ons niet het allemaal te gaan lezen.
De levenslange aartsprovinciaal brengt via een vierde en
vijfde huwelijk de jaren 1961-1978 door in Amsterdam. Welke letterkundigen
groeten hem, welke cafés kan hij beter ontlopen? Of kent niemand hem en doet
hij er gewoon niet toe? Dat is niet helemaal duidelijk in dit sober geschreven,
rijk gedocumenteerde en geïllustreerde boek. Eigenlijk gaat het hier om een oud
conflict dat zich in ‘het geval-Eekhout’ tot in het absurde heeft ontwikkeld:
tussen ambitie en afwezigheid van persoonlijke stijl. Aartsvijand Marsman zag
het scherp in 1939: ‘Maar de wil om dichter te zijn is bij hem nu eenmaal veel
grooter dan het talent’. Ab Visser stelde:
collaboratie kwam door zijn minderwaardigheidscomplex en gevoel van miskenning.
Maar niet iedereen in die positie collaboreerde. Van Driel doet er verstandig
aan geen definitieve verklaringen te geven en biedt en passant een levendig
beeld van een provinciaal echelon van de literatuur: het verzuilde Nederland
van Anton van Duinkerken, de christelijke uitgeverij Callenbach en allerlei
plaatselijke blaadjes waarbij een figuur als Eekhout zich prima kon verstoppen.
Ook Eekhouts Zeeuwse kameraden Leo van Breen, Piet Meertens, Jo van Ham – pion
van NSB-cultuurpaus Tobie Goedewaagen - en de even kameleontische Aleid Wensink
komen goed uit de verf. De lezer raakt doodop van Eekhout maar zijn unieke ‘geval’
heeft een fascinerend verhaal opgeleverd. Zijn lichaam liet hij na aan de
wetenschap.
Lo van Driel, Jan
H. Eekhout. Een plooibaar talent. Aardenburg: Drukkerij Durenkamp, 2015.
351 p. € 22,95 (Weststraat 73 5427 BS Aardenburg info@durenkamp.nl)
| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 21 (2016), nr. 2, pp. 63-64.