Op 29 mei 1997 besluit August Willemsen (1936-2007) zijn laatste brief aan uitgever Theo Sontrop (1931-2017) met de opgave van een adres in Australië: 176 High Street, Northcote 3070, Melbourne. Via Google Street View is dit hoekpand traceerbaar. De opname is van februari 2017: bijna twintig jaar na Willemsens melding dat hij op dit adres boven een galerie woont. De winkelruimte beneden lijkt nog altijd een galerie, al suggereert een zoekactie op internet dat The Gallery of Slavic Art uit 1997 inmiddels is vervangen door Light Projects: ‘an experimental project space […]. The large windows of the gallery allow for 24/7 viewing.’ Dit lijkt de advertentie voor iets redelijk grootschaligs, maar Google Street View toont eerder een onopvallend winkeltje met een monsterlijk grote luifel in een eindeloze drukke straat met tramrails die vol staat met een zelfde soort winkeltjes. Ruime klandizie is niet het eerste waaraan men hier denkt: ook niet op de voorleesavonden in de galerie waarvan Willemsen in zijn brieven aan Sontrop gewag maakt.
De naam van de galerie ontleen ik aan August Willemsens artikel ‘From Northcote Hill’, dat in 1997 is gepubliceerd in de eerste jaargang van het tijdschrift Bunker Hill. Zijn kamer bevond zich aan de achterkant: ‘Ik bewoon, nu nog, een kamer op één hoog aan de achterkant van een hoekhuis op High Street’. We navigeren met Google Street View de hoek om, James Street in, en zien de blauwgrijze zijmuur van het pand met een stenen trapje naar de huisdeur met gietijzeren hek ervoor en daarnaast twee getraliede vensters en verder een garage met dakterras. We kijken omhoog naar Willemsens kamerramen op de eerste verdieping: ‘Door één raam zie ik, naar het oosten, uit op een klein stukje van de ver gelegen Dandenong Ranges, door het andere raam zie ik uit op de skyline van het centrum.’ Op het dak staat een tv-antenne, zoals we die in Nederland al decennia niet meer kennen. Dit was de betonnen omgeving waarin Willemsen naar eigen zeggen overvallen werd door ‘acute gemoedsrust’.
De Engelstalige wereld was de steeds zuidwaarts trekkende August Willemsen lang vreemd gebleven, aldus het stuk in Bunker Hill: ‘het was begin 1996, ik was bijna zestig, en dit was de eerste keer in mijn leven dat ik me in een Engelssprekend land bevond. Nooit naar Londen geweest, wat naast de deur lag; nooit naar New York.’ Verliefdheid speelde een rol bij zijn vestiging in Australië, maar ook ingebakken tegendraadsheid en kennelijk een latente behoefte zijn omgeving met onverwachte stappen te imponeren: ‘zonder de aanwezigheid van Janna hier zou ik het nooit hebben gedaan, maar het is mogelijk dat onbewust iets heeft meegespeeld als: “Vonden jullie het gek dat ik, als schrijver/intellectueel/what-not, in de Bijlmer woonde? Ja? Nou, dan zal ik jullie nog eens wat laten zien. Dan ga ik godverdomme naar Australië!” O zo.’ Willemsen woont op dat moment niet in bij zijn Australische vriendin Janna. Bunker Hill geeft daarover geen uitleg, maar de brief van 29 mei 1997 aan Theo Sontrop wel: ‘Ik zal niet op details ingaan: het zij genoeg, te zeggen dat alcohol er iets mee te maken had. […] Ik woon voorlopig in een ander huis […], deze situatie werkt.’
Drank, vrouwen, een hang naar onthechting, of die nu in de Bijlmer, Brazilië of in suburbaan Australië te vinden is – het zijn voortdurend thema’s in het leven en werk van August Willemsen, de vertaler die na de publicatie van Braziliaanse brieven (1985), door hem tegenover Sontrop afgekort als BrBr, De val (1991) en Vrienden, vreemden, vrouwen (1998), afgekort als VrVrVr, steeds meer als schrijver ging gelden. Een gezaghebbend essayist was hij al na publicatie van de bundel De taal als bril (1987). Willemsen schreef nooit fictie: alleen zijn eigen leven bood stof. De brieven aan Sontrop tonen hoe hij over een tijdvak van vijfentwintig jaar via alcoholconsumptie en vrouwenavonturen steeds de grens opzoekt en zichzelf daarbij schijnbaar van de zijkant gadeslaat, zonder meteen verantwoordelijkheid te kunnen nemen: ‘Ik stak mezelf in de lastigste nesten, en als de fles niet diende om de vreugde te verhogen, dan wel om de problemen voor me uit te schuiven.’
De openingsbrief aan Theo Sontrop is van 1972. Willemsen heeft zijn eerste verblijf in Brazilië dan al ruimschoots achter de rug en is als vertaler nog niet heel bekend. Zijn doorbraak komt in 1978 met FP, zoals hij zijn poëzievertaling van Fernando Pessoa’s Gedichten afkort. Voor het van een uitgave komt, voelt hij zich geroepen zijn toen nog niet voor de hand liggende keuze voor deze dichter uitvoerig tegenover Sontrop toe te lichten, schijnbaar in verband met een subsidieaanvraag bij het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. Later, na het succes van deze vertaling, zal hij zich veel minder hebben hoeven rechtvaardigheden: de naam August Willemsen stond automatisch garant voor een vertrouwenwekkende en smaakvolle keuze.
De eerste brief opent als een roman: we zijn middenin de bonte drukte van feestjes, literaire plannen en afspraken. In het vervolg blijkt steeds meer sprake van een patroon waar binnen het een op het ander wordt gestapeld: werk bovenop werk, drank bovenop drank, de ene vrouw fladdert naast de andere. Het zal te ver gaan om een vergelijking te maken met de eveneens om zijn alcoholgebruik befaamde Fernando Pessoa, die zijn literaire persoonlijkheid in verschillende heteroniemen opsplitste, maar in het dagelijks leven lijkt Willemsen aanvankelijk goed in staat simultaan in diverse registers te opereren. Het grote succes van Braziliaanse brieven, zo maakt de correspondentie met Sontrop duidelijk, vormt een cesuur: lezingen, ontmoetingen met vrouwen, het gevoel beroemd te zijn, die daarop volgden maakten zijn leven ineens een stuk onoverzichtelijker. De overgang van vertaalwerk naar schrijverschap zorgt voor een toestand die hij niet meer in de hand heeft. Grenzen schijnt hij wel te zien, maar hij laat zaken vooral op z’n beloop, waarna het leven zelf hard ingrijpt: een echtscheiding, een fatale val in de Bijlmer, later de inkwartiering in een huurkamer in Melbourne nadat hij, zoals hij over dit ‘alcoholiseringsproces’ in Bewaar deze brieven als je eigen tekeningen (2014) aan Marian Plug schrijft, ‘de toestand onhoudbaar had gemaakt’. Vroegtijdig ontslag op de universiteit, waar hij uit weerzin zwaar beschonken colleges geeft, past ook in dit patroon.
Het aantrekkelijke van Willemsens toon zit in de pretentieloze oprechtheid, waarmee hij zijn ontboezemingen doet: schuld neemt hij volledig op zich, maar steeds ziet hij geen kans duurzaam ‘de draak’, zijn alcoholconsumptie, te beteugelen. Levensdoelen zoekt hij ogenschijnlijk niet zo hoog. In 1960 noteert hij in zijn dagboek, Vrienden, vreemden, vrouwen: ‘Ik leef zo stom, zo kalm, zo bedaagd. Wat zal ik niet allemaal kunnen doen? Ik wil lezen, schrijven. Reizen. Een vrouw in mijn arm houden. Drinken. Ergens anders wonen.’ Daar lijkt het in het vervolg ook allemaal om te gaan, waarbij allerlei dingen in het leven, zoals hij zelf opsomt, vaak wat langzamer op gang komen dan gedacht: laat met vrouwen, laat uit het ouderlijk huis, laat aan de studie Portugees, een eerste vertaling op zijn vijfendertigste, zijn eerste schrijversboek, Braziliaanse brieven, op zijn negenenveertigste.
Achter een zekere pose van laksheid schuilt bij Willemsen een uiterst geconcentreerde professionele instelling als vertaler, essayist en schrijver. Niettemin stelt hij, misschien niet helemaal overtuigend, zijn eigen carrière als een product van toeval voor. In het Marathoninterview met Anton de Goede dat de VPRO-radio op 30 juli 1999 rechtstreeks uitzendt, maakt Willemsen – gezeten in een rolstoel na een heupbreuk in Frankrijk – duidelijk dat Theo Sontrop een sleutelpersoon voor hem is: ‘Ik heb nooit schrijver willen worden, ik heb zelfs nooit vertaler willen worden. Door bemiddeling van een student ben ik in contact geraakt, in een van mijn laatste studiejaren, met Theo Sontrop die toen nog werkte bij Meulenhoff op het Rokin. En zo ben ik aan het vertalen en het publiceren van vertalingen gekomen, via een toeval.’
De brieven aan Theo Sontrop zijn met aanstekelijke gretigheid geschreven. Dat lijkt alleen maar te verklaren uit de enorme betekenis die Willemsen hecht aan het contact met Sontrop, ‘een persoon van onschatbaar belang’, klankbord in moeilijke tijden, onvervangbaar als uitgever. Hij beseft dat veel van zijn projecten, zoals de Pessoa-vertaling, zonder Sontrop niet van de grond waren gekomen. Sontrop was een jaar of zes ouder dan Willemsen, bijna een generatiegenoot. Dat bevorderde wellicht een zekere vertrouwelijkheid in het contact, waarin ook ironie een rol speelt: dat Sontrop zenuwachtig was op tv, maar netjes in het pak zat. En Willemsen nodigt Sontrop, al dan niet gemeend, mee naar Brazilië: ‘Véél leuker dan Portugal, ofschoon het wel een aanslag op je libido is – of juist daaróm.’
Een hang naar onthechting komt in Willemsens correspondentie vaak naar boven. Dat speelt nadrukkelijk al in Amsterdam: hij schrijft vanuit de Bijlmer of hij niet in Amsterdam, maar daarbuiten woont. In zijn stuk in Bunker Hill ziet hij vanuit Melbourne, met zijn bevrijdende ‘criteriumloosheid’, scherp terug op een laks en weinig open Amsterdam: ‘Pretentie, zelfingenomenheid, de grifheid waarmee velen oordelen over iemand of iets van wie of waarvan ze niets maar dan ook niets af weten. De vroegere vrienden die, na een keer de verschrikkelijke reis naar de Bijlmer te hebben doorstaan (een kwartiertje met de metro), het vertikten ooit nog terug te komen.’
Briefschrijver August Willemsen kennen we als de meeslepende verslaglegger in zijn Braziliaanse brieven, de vertrouwelijke causeur in zijn brief uit Australië aan Thomas Rap in Sprekend een brief (1998), de beproefde vriend in Bewaar deze brieven als je eigen tekeningen en de ruimhartige literator tegenover onbekende studenten in Brieven aan De Lantaarn (2018). In de brieven aan Theo Sontrop gaat het, met beklijvende directheid en vlijmscherpe stijl, om de wording van literatuur zelf: hoe de eigen persoon werk soms in de weg staat, maar eigenhandig veroorzaakte problemen ook weer nieuwe inspiratie genereren. Correspondentie lijkt soms een opmaat voor schrijverswerk: de brief van 28 juli 1979 uit Rio de Janeiro vinden we bij vlagen haast woordelijk terug in de brief van 29 juni 1979 uit Braziliaanse brieven.
‘Brieven zijn per definitie fragmenten’, verklaart August Willemsen in zijn nawoord bij Brieven 1905-1919 (2004) van Fernando Pessoa. ‘Ze zijn stukjes tijd.’ Idealiter laten de brieven aan Sontrop zich lezen als een autobiografie in fragmenten: stukjes tijd, snapshots, beleefd in Amsterdam-Bijlmermeer, Laren – het oord van revalidatie uit De val –, Rio de Janeiro en Melbourne, oftewel vier cruciale plaatsen in dit schrijversleven.
Oegstgeest, 30 augustus 2018
| Eerder verschenen als 'Nawoord', in: August Willemsen, Noodlot is nooit ver uit mijn gedachten. Brieven aan Theo Sontrop, bezorgd en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs (Leiden: Fragment, 2018), pp. 47-52.
Zie ook het bericht van 2 september 2018 'August Willemsen en De Lantaarn. De meester-vertaler en een studentenuitgeverij'.