F.B. HOTZ EN EEN LANDHUIS
IN DE ALLGÄU
Het oeuvre van
verhalenschrijver F.B. Hotz (1922-2000) is weinig omvangrijk. Na zijn dood
vernietigde zijn zuster Atie Fransen-Hotz, met wie Hotz decennia in Oegstgeest samenleefde,
op zijn nadrukkelijke verzoek alle nagelaten manuscripten. Hierdoor viel weinig
toe te voegen aan de twee delen van Het
werk (1997), een definitieve werkuitgave die Hotz nog zelf heeft
samengesteld. Er verschenen twee postume Hotz-uitgaven: de briefwisseling met
zijn oom H.W. Kunst (Een beetje levensbestemming,
2002) en brieven aan Wam de Moor over zijn idool Van Oudshoorn (Over J. van Oudshoorn, 2016). Ongebundeld
bleven enkele vroege artikelen over jazz en één verhaal, ‘Een aalmoes in Tölz’,
dat in 1977 in Tirade verscheen en,
afgezien van een Vlaamse
pirateneditie in minieme oplage, nooit meer is
herdrukt. Hotz distantieert zich in 1979 in een interview met Jan Brokken van
het verhaal: ‘Eén verhaal heb ik verpest door het gemeier van de hoofdpersoon.
Het heet “Een aalmoes in Tölz” en het stond in Tirade. Ik zal dat verhaal niet in een boek opnemen, tenzij in
gewijzigde vorm. Ik laat in dat verhaal een opdringerige, aangeschoten Duitser
enige metafysische theorieën ontwikkelen, en in plaats dat ik dat aangegeven
heb met enkele woorden, laat ik die man al die onzin zeggen…’[1]
F.B. Hotz, Een aalmoes in Tölz ('s-Gravenhage: Statenhofpers, 2017). [Afgebeeld is de luxe-editie] |
Ook in de briefwisseling met Kunst toont Hotz reserves ten aanzien van dit
verhaal. Aanvankelijk leek het nog de bedoeling dat het zou worden opgenomen in
de tweede bundel, Ernstvuurwerk
(1978), waarover hij met De Arbeiderspers-uitgever Theo Sontrop in contact
stond. Op 25 mei 1977 schrijft Hotz: ‘Jaap Goedegebuure verzocht dringend (per
brief en telefoon) om een verhaal voor Tirade.
In overleg met Sontrop zond ik hem een van de goedgekeurde stukken voor de
tweede bundel.’[2] De
Tirade-redacteur toont zich niet erg ingenomen
met de inzending. Dat blijkt uit een brief van Hotz van 19 juni 1977: ‘Hij
schreef dat hij het minder goed vond dan sommige andere van m’n verhalen, en
hij heeft gelijk. Theo Sontrop geeft juist aan hem niet graag het beste weg! Ze
zoeken het maar uit!’[3]
Als het nummer eenmaal verschijnt, heeft ook Hotz alle reden om niet blij te zijn.
In een briefje dat hij gehaast bij het nummer voegt dat hij aan Kunst opstuurt,
meldt hij dat het verhaal nogal slordig is afgedrukt: ‘In de drukproeven zaten
al zo’n vijftig zet- en spelfouten, nu weer een dozijn andere! In NRC heeft al eens eerder gestaan dat
zetwerk en correctie bij Tirade
treurig is voor een tijdschrift met literaire pretentie. “Hij licht” i.p.v.
ligt is wel erg! Zowel Goedegebuure, Verhaar als Van Oorschot himself hebben
daar overheen gelezen.’[4]
Een brief aan Kunst van 15 augustus 1977 maakt duidelijk dat Hotz inmiddels
nog meer in mineur is over zijn bijdrage aan Tirade, dit keer door een reactie van een lezer: ‘Mijn verhaal
daarin viel me in druk nogmaals tegen. Iemand stuurde me een lijstje met
opmerkingen; “woordkraam” (blz. 358) zou niet bestaan; pony die opwaait
evenmin. “Ondiepe verhoging” (blz. 363) zou fout zijn en op blz. 366 mag Hertie
H. niet op haar rechte stoel zitten want ze stond, enz enz… In totaal zo’n
twintig opmerkingen. Ik had er nogal de pest over in, tenslotte kan men gelijk
hebben. Zonder veel plezier zond ik jullie daarom het – plotseling ook in eigen
oog – slechte verhaal op’.[5]
De oom vond ‘Een aalmoes in Tölz’ wel een goed verhaal, maar Hotz nam het
uiteindelijk niet op in de op stapel staande bundel, ook al bestond, zoals hij
op 21 september 1977, schrijft, ‘nog steeds het plan het verhaal iets te
bekorten voor de bundel’.[6]
In 1983 verklaart Hotz in een schriftelijk interview, dat ongepubliceerd
bleef, dat het verhaal hem nog steeds niet bevalt. Maar ook laat hij de
mogelijkheid open dat hij zich te veel van kritiek van derden had aangetrokken:
‘Het is te lang; de door de figuur Philipp vertelde filosofie neemt een te
overheersende positie in, enz. Het kan ook zijn dat ik te veel waarde hechtte
aan de negatieve critiek op dit verhaal in m’n directe omgeving: Biesheuvel, ’t
Hart en J.B. Charles vonden het geen goed verhaal. Uitgever Sontrop vond het
destijds zo slecht niet, maar toch “wel wat te lang”. Ik zag tot nog toe geen
kans het te verbeteren.’[7]
Het verhaal ‘Een aalmoes in Tölz’ is het relaas van een pianist die tijdens
een tournee in Duitsland zijn orkestje verlaat om een Engelse zangeres te begeleiden
op een privéfeestje in een rijk landhuis. Het is een verhaal met veel
filosofisch gepraat en aangeschoten gasten. Het eindigt ermee dat de pianist
met een dame meegaat naar een huis, waar ook een schilder woont die bij het
landhuis dronken in de tuin had gelegen. De volgende dag lijkt hij spoorloos
verdwenen. Uiteindelijk ziet de pianist de dronkaard en zijn vrouw terug in
Tölz. Inmiddels was de man leraar geworden.
Veel muzikantenverhalen van Hotz hebben een zekere biografische achtergrond,
maar die lijkt hier op het eerste gezicht moeilijk te vinden. In de biografie
van Aleid Truijens (2011) en andere bronnen is, voor zover mij bekend, alleen
sprake van een buitenlandse tournee van een orkestje met Hotz naar Zweden.[8]
Maar hoe is hij dan aan de locatie gekomen?
Hotz noemt het huis waar zijn verhaal speelt niet bij naam, maar wel het Beierse
plaatsje Füssen, hoog gelegen in de Allgäu, niet ver van de grens met
Oostenrijk. De gastheer vertelt dat zijn huis gebouwd is door de architect
Riemerschmid. Deze gegevens leiden naar het tegenwoordige Seehotel Schwalten dat
op 900 meter hoogte in Rückholz aan het meer van Seeg ligt, niet ver van Füssen.
Nu is het hotel in particuliere handen, maar na de Tweede Wereldoorlog was het
gebouw lange tijd eigendom van de Landesversicherung
Schwaben die het uitbaatte als Kurheim.
In de designwereld is Haus Schwalten een bekend pand: de Münchener Jugendstilarchitect
Richard Riemerschmid, ook een klinkende naam als ontwerper van stoelen, kasten,
glazen, borden en bestek, ontwierp het in 1910 als vakantiehuis voor zijn broer
Carl. Het kwam uitvoerig in 1914 onder de loep in een met foto’s – ook
kleurenfoto’s van verbazingwekkende kwaliteit – en plattegronden verlucht
artikel in Die Kunst: Monatshefte für
freie und angewandte Kunst.[9]
Mocht er nog enige twijfel over de identificatie zijn, dan doet Hotz’ beschrijving
de rest: hij gewaagt van ‘dakkapellen, die zo een beetje op vredig geloken ogen
leken’. Deze zijn onmiskenbaar op de foto’s in Die Kunst te traceren. Ook is het huis op de foto’s zichtbaar ‘in
lichte baksteen’ gebouwd, bevond het zich ‘met z’n ingang op een soort bordes
en was het bereikbaar over een paar stenen treden.’
Hotz beschrijft de inrichting aldus: ‘Binnen bleek van een salon in de
ouderwetse zin geen sprake meer. Er was geen spoor van protserig koper, druk bespannen
wanden of draperieën’. De foto’s in Die
Kunst tonen inderdaad een kale, functionele inrichting, die Dr. Josef Popp,
de auteur van het begeleidende artikel, beschrijft in bewoordingen die in
betekenis dicht bij die van Hotz komen, wanneer hij het heeft over ‘fast puritanischen Einfachkeit, die Tapeten,
Teppiche, Bemalung und anderes als nicht zum Stil des Ganzen passend vermeidet’.[10]
De spaarzame verdere details zijn door Hotz zelf ingevuld. We zien op de foto’s
geen gang met ‘witte en zwarte geglazuurde tegels, onderbroken door ruwe
baksteen.’ In plaats van een ‘half rond gemetselde schouw’ biedt Die Kunst een foto van een tegeloven.
Was Hotz hier toch zelf ooit verzeild? Wellicht heeft hij kasteel Neuschwanstein
bezocht dat niet ver van Füssen ligt? Het kan allemaal. Maar het blijft
speculeren: gegevens over een Duitse vakantiereis van Hotz ontbreken. Het lijkt
me aannemelijk dat Hotz zijn gegevens over het huis ontleende aan een
tijdschriftartikel. Zelf laat hij de
ik-persoon het tijdschrift The Studio
memoreren, maar, voor zover ik kon nagaan, staat daarin niets over Haus
Schwalten. Hotz speelde met feiten. Dat blijkt ook uit een gesprek van de
gastheer met de pianist, waarin gesteld wordt dat Mackintosh ‘in de buurt’ had
gebouwd. Dit is zeker niet waar en komt bij zo’n beroemdheid ook enigszins
vreemd over. Een verwisseling van Die
Kunst en The Studio lijkt heel aannemelijk.
Het is ook aannemelijk dat Hotz eerst een verhaallijn op papier heeft gezet
en later de gegevens over Haus Schwalten erbij heeft gehaald. Zijn werkwijze had
ongeveer kunnen zijn als bij het verhaal ‘Een laatste oordeel’. De
achtergronden daarvan heeft hij zelf uit de doeken gedaan: ‘Eerst schrijf ik
het verhaal, daarna documenteer ik me. In “Een laatste oordeel” geef ik bij
voorbeeld een uitvoerige beschrijving van de Haagse Bijenkorf anno 1920.
Afgaand op mijn geheugen heb ik die passage op het papier gezet. Later vond ik in
een aflevering van het architectuurtijdschrift Wendingen een summiere beschrijving van het interieur van het
gebouw, en kon ik mijn feiten op juistheid controleren.’[11]
De handeling in het verhaal is niet exact te dateren. Gezien de genoemde
muziek en de uitlatingen van gasten denkt men aan de jaren van vlak voor de
Eerste Wereldoorlog of de jaren twintig, maar zeker niet aan de jaren vijftig,
toen Hotz zelf met een orkestje rondreisde. Zijn gehechtheid aan de jaren
twintig blijkt uit veel van zijn verhalen. In een interview verklaarde hij: ‘De
jaren twintig zijn voor mij de beste jaren van deze eeuw. Ook werd tijdens die
periode de mooiste muziek gemaakt. Op dansavonden thuis werden platen van Paul
Whiteman en van de California Ramblers gedraaid, m’n eerste kennismaking met
jazz-muziek, pseudo en echte.’[12]
Ik ben geneigd deze affectie ook wat dieper te zien: de jaren twintig waren ook
de tijd dat zijn ouders nog bij elkaar waren, dat de wereld nog compleet was. Paul
Whiteman, die in veel verhalen van Hotz opduikt, ontbreekt in ‘Een aalmoes in
Tölz’. De muziek die in dit verhaal wordt genoemd, stamt uit de sfeer van de musical
van het begin van de twintigste eeuw.
Hotz noemt een zangeres Gertie Hampstead. Een historische figuur met die
naam laat zich niet traceren. Toch lijkt hij met Gertie op iemand te doelen. Heel
beroemd in de musicalsfeer was Gertrude ‘Gertie’ Millar, die ook het door Hotz in
dit verhaal genoemde lied ‘Moonstruck’ zong in de musical Our Miss Gibbs (1909). Ze speelde de titelrol in de musical The Quaker Girl (1910) die vaak is
opgevoerd in het Londense Adelphi Theatre, door Hotz genoemd. Het titellied van
deze musical noemt Hotz ook. Beide liedjes zijn gecomponeerd door Lionel
Monckton. Het derde lied dat in het verhaal voorkomt, de compositie van Nat. D.
Ayer en Harry Hiram Williams ‘That Ragtime Suffragette’, stamt uit dezelfde tijd
en uit dezelfde musicalsfeer.
Het verhaal zou dus heel goed vlak voor de Eerste Wereldoorlog kunnen
spelen. Ook andere zaken wijzen daarop. De hoofdpersoon leest The Studio, een tijdschrift voor kunst
en toegepaste kunst dat toen al verscheen. Naast Riemerschmid valt ook de naam
van Hoffmann, met wie wel de Oostenrijkse architect en ontwerper Josef Hoffmann
bedoeld zal zijn, ook een man uit die tijd. Hetzelfde geldt voor de schilder
August Macke, omgekomen in 1914 in de Eerste Wereldoorlog. Andere Duitse namen
die op het feest klinken, zoals die van filosoof Nietzsche en componist Richard
Strauss zouden natuurlijk ook in eerdere of latere tijdvakken opgevoerd kunnen
worden. De genoemde negentiende-eeuwers Clausewitz, Moltke, Bismarck en Treitschke
komen ook elders bij Hotz voor.[13]
De Nederlandse ik-persoon is door Hotz als enigszins morsig afgebeeld: hij is
bereid vuil uit zijn nagels te eten. Hij is geïnteresseerd in kunst en boeken.
Iemand die hij spreekt, wijst hij bereidwillig meteen op ‘m’n boekverkoper’ die
wel wat zou kunnen vinden. Zo’n passage herinnert aan de fanatieke boekenzoeker
die Hotz zelf was. Op het feest gedraagt de pianist zich zowel nederig en
overbeleefd als vrijpostig.
Zoals gezegd: Hotz wilde dit verhaal niet meer herdrukken. De vraag die we
ons decennia later stellen, is dan ook: is dit verhaal nog altijd zo’n
Fremdkörper in het oeuvre van Hotz dat we de exclusieve behandeling –
uitsluiting uit een bundel maar ook uit de werkuitgave – begrijpen? Ik houd het
erop dat Hotz zich door negatieve reacties heeft laten beïnvloeden. De dodelijk
lelijke opmaak van Tirade, met te
kleine letter, geen inspringen en minimale interlinie, zal de receptie ook
weinig goed hebben gedaan. De talloze zet- en spelfouten komen daar nog eens
bovenop. Het verhaal is naar mijn smaak niet opvallend minder van kwaliteit dan
sommige andere verhalen van Hotz die wel in bundels zijn opgenomen. De
slapstickachtige sfeer op het feest is fraai uitgebeeld. Enigszins onwennig
blijft wel de titel die pas helemaal aan het einde verklaard wordt, maar met de
vertelling nauwelijks verband houdt. Zou Hotz geweten hebben dat Thomas Mann rond
de Eerste Wereldoorlog een imposant landhuis in Tölz bezat?
‘Een aalmoes in Tölz’ laat zich onderbrengen bij de talrijke
muzikantenverhalen die het oeuvre van Hotz rijk is: hij putte uit zijn rijke
ervaring als muzikant in de jaren vijftig en zestig, toen hij trombone in jazzorkestjes
speelde. Het hoogtepunt in deze sfeer is het verhaal ‘Vrouwen winnen’ uit de
debuutbundel Dood weermiddel en andere
verhalen (1975), dat het optreden van een orkestje op een broeierig
schoolfeest beschrijft. ‘Een aalmoes in Tölz’ lijkt in een aantal opzichten op
het verhaal ‘Een verschil van touché’ uit de debuutbundel. Ook hier is een pianist
aan het woord. Hij ontmoet een oude bekende die uit het muzikantenvak is gegaan
en uiteindelijk in een rijtjeshuis woont, een kind heeft, bij z’n schoonvader
in de zaak zit, zelfs geen piano meer in huis heeft en geen platen meer speelt.
De sfeer in huis is niet te harden en de ik-persoon wordt weggestuurd als hij
de echtelieden in een crisistijd bezoekt. In ‘Een aalmoes in Tölz’ is een dronken
schilder uiteindelijk leraar geworden. In beide verhalen treden echtelieden op die
uiteindelijk verburgerlijken en papt een pianist met een vrouw aan die
toevallig op zijn weg komt. Verwijzen dit soort momenten, waarin een einde van
de muziekroeping en het vrije leven en de overgang naar een burgerlijk bestaan wordt
geschilderd, op ervaringen die trombonist Hotz ook zelf heeft gehad? Na een
huwelijksdrama trok hij zich uit grootstedelijke jazzkringen terug en voegde
zich met zijn zoon bij zijn zuster in het stille Oegstgeest.
Het onderwerp van ‘Een aalmoes in Tölz’ – een tournee van een orkestje door
Duitsland – wordt min of meer aangekondigd in het verhaal ‘De auditie van
mevrouw Stulze’ uit de bundel Ernstvuurwerk
(1978). Een hospita doet hier auditie bij haar huurders, muzikanten, die door
haar te paaien onder allerlei betalingen proberen uit te komen: ‘“Enfin”, zei
Armand, z’n quasi-beschroomdheid overwinnend, “we wilden gelijk maar weten hoe
u erover zou denken volgende maand met ons mee te gaan op dat tourneetje door
Duitsland. Het is maar één maand. We zoeken een zangeres.”’[14]
Het verhaal over de hospita draait situaties zoals beschreven in ‘Een aalmoes
in Tölz’ en ‘Een verschil van touché’ juist om: zij wil wél graag met de
jongens van het orkestje mee naar Duitsland, maar een paar dagen voor vertrek
komt haar man na een lange afwezigheid thuis en wendt ze zich beschaamd van
haar huurders af. Zo beschrijft Hotz genadeloos hoe mensen hun bestemming lijken
te missen en tegelijkertijd bij de neus worden genomen. Uiteindelijk beeldt het
proza van Hotz vaak verstikking binnen het huwelijk uit, ook als hij,
schijnbaar via een aflevering van Die
Kunst, afzakt naar een landhuis in de Allgäu.
© Jan Paul Hinrichs
| Eerder verschenen als nawoord in F.B. Hotz, Een aalmoes in Tölz ('s-Gravenhage: Statenhofpers, 2017), pp. 37-49.
[1] Jan Brokken, ‘Frits B. Hotz’, in Jan Brokken
(red.), Over F.B. Hotz. Beschouwingen en
interviews (’s-Gravenhage: BZZTôH, 1982, p. 98.
[2] F.B. Hotz & H.W. Kunst, Een beetje levensbestemming. Briefwisseling, samenstelling Henri E.
Schütte, redactie Aleid Truijens (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2002), pp.
140-141.
[3] Ibid., p. 146.
[4] Ibid., pp. 149-150.
[5] Ibid., p. 151.
[6] Ibid., p. 154.
[7] Geciteerd is een fotokopie van een fragment van een handschrift van Hotz uit
het bezit van Boris Rousseeuw.
[8] Aleid Truijens, Geluk kun je alleen
schilderen. F.B. Hotz. Het leven (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2011), pp.
262-266.
[9] Josef Popp, ‘Haus Schwalten von Richard Riemerschmid’, Die Kunst: Monatshefte für freie und angewandte Kunst 30 (1914),
pp. 1-10.
[10] Ibid., p. 9.
[11] Jan Brokken, ‘Frits B. Hotz’, p. 95.
[12] Jan Brokken, ‘Niets is erger dan een mislukt
leven of een verspeelde aanleg’, in Jan Brokken (red.), Over F.B. Hotz. Beschouwingen en interviews, p. 130.
[13] Zo noemt, bijvoorbeeld, het verhaal ‘Zeelucht’ uit de bundel Duistere jaren en andere verhalen (1983)
zowel Moltke als een Bismarckbuste. Net als in ‘Een aalmoes in Tölz’ is sprake
van het Scheveningse Kurhaus, Bayreuth en reformkleding. Zie F.B. Hotz, Het werk, 2 (Amsterdam: De
Arbeiderspers, 1997), p. 122 e.v.
[14] F.B. Hotz, Het
werk, 1 (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1997), p. 462.