dinsdag 25 februari 2020

Lemberg - Lwów - Lviv: Herinneringen aan de Shoah

‘IK BEN ALLEEN ONTKOMEN OM HET U TE MELDEN’

Herinneringen aan de Shoah in Lwów

Op 22 juni 1941 verklaarde nazi-Duitsland de oorlog aan der Sovjet-Unie. Duitse troepen staken de grens over die was ontstaan na het Molotov-Von Ribbentrop-pact van augustus 1939. De voormalige Poolse gewesten die inmiddels in de Wit-Russische en Oekraïense Sovjetrepublieken lagen, vormden het eerste gebied dat ingenomen moest worden. Zo werd de stad Lwów, betrekkelijk dicht bij de grens gelegen, een van de eerste Duitse oorlogsdoelen. De Sovjetautoriteiten vluchtten in wanorde. De NKVD, de geheime dienst, had een oplossing voor de duizenden gevangenen in de diverse gevangenissen in de stad die men niet wilde vrijlaten en niet meer kon meenemen: vermoorden. Aleksander Wat vertelt in zijn memoires dat hij na de oorlog in Polen een oud-gevangene van Zamarstynów ontmoette die hem vertelde hoe dat in zijn werk ging: ‘Hij vertelde me de scène van het vertrek van de Sovjets, de vlucht van de Sovjets. Hoe ze de mensen uit hun cel lokten. Ze gingen naar buiten en in de hoek van de binnenplaats (die langwerpig was, net als bij legerkazernes) stond een machinegeweer en ze openden het vuur. Een deel ging daarom weer terug en sloeg de deur achter zich dicht. De Sovjets gooiden handgranaten door de ramen. De jongen was een van hen die de binnenplaats op waren gegaan, maar gelukkig lag hij onder de anderen. Hij had zich meteen laten vallen en op die manier had hij het overleefd, Hij is de enige uit mijn gevangenis die ik later heb teruggezien.’ Het afslachten van gevangenen gebeurde in enkele gevangenissen van Lwów, waaronder de Zamarstynów, maar was wel het mest massaal in de Brygidkigevangenis, midden in de stad. Het schieten moet overal in de stad te horen zijn geweest. Het resultaat was een gebouw met opgestapelde lijken, deels met benzine overgoten en aangestoken. Het aantal slachtoffers van deze rode terreur moet in de duizenden hebben gelopen.
            Op 30 juni 1941 werd Lwów bezet door de Wehrmacht, met in haar kielzog eenheden van twee beruchte korpsen: de Einsatzgruppe C, die belast was met de vernietiging van de Joodse bevolking in het op de Sovjet-Unie veroverde gebeid, én het door Theo Oberländer, later minister onder Adenauer, aangestuurde, moorddadige Oekraïense vrijwilligersbataljon Nachtigall. Deze met blauw-gele armbanden voorziene soldaten werden door de zich sinds mensenheugenis zwaar gediscrimineerd voelende Oekraïense minderheid in de stad geestdriftig verwelkomd. Maar hun komst zaaide angst en paniek onder de Joodse bewoners, die in de propaganda van Duitse en Oekraïense zijde meteen de schuld kregen van de massaslachting die de NKVD in de gevangenissen had uitgevoerd. Er vielen in de eerste dagen van de bezetting meteen duizenden doden. Veel Joden kwamen om in de Brygidkigevangenis, waar ze gedwongen werden de stapels lijken te bergen om vervolgens zelf te worden gedood.
Ook de Joodse Galiciër en architect Simon Wiesenthal (1908-2005) kwam zo direct na de Duitse invasie in de Brygidki terecht. In zijn memoires Geen wraak maar gerechtigheid (1988) lezen we: ‘De Joden kregen het bevel zich in enkele rijen met het gezicht naar de muur op te stellen en de handen in de nek te leggen. Naast elke Jood stond een lege houten kist. Een Oekraïner begon aan het begin van de eerste rij met de executie, twee van zijn helpers gooiden de lijken in de klaar staande kisten en sleepten die weg. Een middag lang. Plotseling luidden er kerkklokken en iemand riep: “Genoeg nu, de versperklok!” Het schieten hield op. Tien meter vanaf Wiesenthal.’
            Veel Joden weren van huis gehaald aan de hand van hun namen in het telefoonboek. Hierdoor had men meteen de Joodse intellectuele en economische elite van de stad te pakken. Maar de niet-Joodse Poolse elite van de stad werd evenmin gespaard. Tientallen Joodse hoogleraren en hun familieleden werden in die eerste bezettingsdagen ook vermoord. Onder hen bevonden zich de Poolse oud-premier Kazimierz Bartel, de schrijver Tadeusz Boy-Želeński en de chirurg Tadeusz Ostrowski van wiens huis, inboedel en kunstverzameling de Nederlandse oorlogsmisdadiger Pieter Menten zich al snel daarna meester zou maken. Het schieten lieten de Duitsers volgens sommige berichten over aan Oekraïense politiemannen die vervolgens, om het aantal getuigen van de misdaad te beperken, zelf doodgeschoten werden en bovenop hun slachtoffers werden begraven.
            Na de eerste moordpartijen werd het ogenschijnlijk even wat rustiger voor de ongeveer 150.000 Joden van Lwów. Maar het moorden op kleinere schaal ging door, net zoals het uitvaardigen van allerlei anti-Joodse verordeningen.  Vanaf 29 juli, vijftien jaar nadat een Jood de Oekraïense hetman Symon Petljura te Parijs vermoordde – dit als wraak voor diens rol in de pogroms uit de periode 1918-1920 – vierden de nationalisten op beestachtige wijze hun ‘Petljura-dagen’, die duizenden Joden het leven kostte.
            Op 1 augustus droeg de Wehrmacht tijdens een pompeuze bijeenkomst in het Stadstheater van Lwów de macht over aan het door Hans Frank geleide Generalgouvernement Polen. De uitbreiding van dit Generalgouvernement waartoe al de eerder door de nazi’s veroverde districten Warschau, Kraków, Radom en Lublin behoorden, beperkte zich tot Distrikt Galizien, waarvan de grenzen ongeveer met het oude Habsburgse Oost-Galicië overeenkwamen.
            Dit was een slag in het gezicht van de Oekraïense nationalisten geleid door Stefan Bandera, die er op hadden gerekend dat ze een eigen staat mochten inrichten. Direct na de invasie hadden ze zonder toestemming van de Duitsers die staat ook al haastig uitgeroepen. Maar dat kwam ze duur te staan: de nationalistische leiders verdwenen in concentratiekampen en veel Oekraïense strijders, die de Duitse invasie met gejuich hadden begroet, werden nu opgesloten of vermoord.

Simon Wiesenthal heeft de Holocaust in Lwów voor een ruim publiek bekend gemaakt, niet alleen in zijn memoires maar ook in zijn eerdere boek De zonnebloem (1969). Hierin staat een gesprek centraal dat hij tijdens de oorlog in Lwów had met een stervende SS-er die hem als Jood vergiffenis vroeg voor de misdaden die hij had begaan. Wiesenthal wilde hem die vergiffenis niet geven. Het gaat hier om de grenzen van de vergeving: hoe ver kan men daarin gaan? Verder kende de Holocaust in Lwów zo weinig overlevenden dat men ook weinig boeken met herinneringen zou verwachten. Toch is er een flink aantal verschenen, waarvan de bekendste wel zijn The Death Brigade (1963) van Leon Weliczker Wells, Lvov Ghetto Diary (1990) van David Kahane, Die Strrsse nach Lemberg (1999)  van Eliyahu Yones, Zum ewigen Andenken,. Erinnerungen eines Mädchens aus dem Ghetto Lwów (2000) van Nava Ruda en From Lwów to Parma (2005) van Klara Rosenfeld.
            De verhalen hebben allemaal een zelfde stramien. De binnenkomst van de Duitsers, enthousiast begroet door de Oekraïners. De eerste moordpartijen. De verordening van 15 juli 1941 op grond waarvan Joden een witte armband met een blauwe Davidster moesten dragen. De voortdurende angst voor invallen door de Duitsers, opgepakt te worden op straat, verraden, of willekeurig te worden gemarteld en gedood. Het instellen van een Judenrat die alle orders van de Duitsers moest doorvoeren en van de Joodse ordedienst die na verloop van tijd een dagelijks contigent te executeren Joden aan de Duitsers moest afleveren. De vordering van al het bont voor de kleumende Duitse soldaten die verder oostwaarts het Rode Leger bevochten. Synagogen die in vlammen opgingen, waaronder in het oude centrum de fameuze zestiende-eeuwse Gildene Rojze, de Gouden Roos. Het instellen van een Joodse wijk, waar bij de ingang, bij de Peltewnaspoorbrug, een controlepost werd ingesteld waar vooral zieken en vrouwen apart werden genomen, ter onmiddellijke executie. Het gevecht om werkpasjes waarmee men zich buiten het getto kon begeven. Uiteindelijk het instellen van een getto dat gedefinieerd werd als een op militaire voet bestuurd Julag (Judenlager). De creatie van werkkampen en de vernietiging van de bewoners, te midden van scènes van onbeschrijfelijke wreedheid. Zelfmoord van duizenden inwoners en hele families tegelijk en het door een opeenvolging van wonderen overleven van de auteur. David Kahane kon als Job (1:16) zeggen: ‘Ik ben alleen ontkomen om het u te melden.’ Naar schatting zo’n 150.000 Joden uit Lwów (en nog vele honderdduizenden meer uit de rest van Galicië) zijn ter plekke vermoord of naar vernietigingskampen elders afgevoerd voordat de SS-Gruppenfüher und Generalleutnant der Polizei Fritz Katzmann op 30 juni 1943 in een ambtelijk rapport aan zijn superieuren kon melden dat Galicië ‘judenfrei’ was. Tot op de dag van de bevrijding door het Rode Leger werden her en der in Lwów nog talloze Joden in schuilplaatsen aangetroffen en alsnog vermoord.
            De Shoah in Galicië is behalve door getuigenissen ook goed gedocumenteerd met foto’s die de daders zelf min of meer als vakantiekiekjes maakten: er bestaan reportages over Joden die met lachende Duitsers om zich heen eerst hun eigen graf moesten graven alvorens te worden doodgeschoten, of van honderden oude mannen met witte baarden die, in de wetenschap dat hun einde nabij was, gedwongen werden eert nog even toe te kijken hoe een paar Joden werden opgehangen op een marktplein.
            De openlijke terreur speelde zich in Lwów af in een stad die verder schijnbaar gewoon voortleefde alsof er weinig aan de hand was. Duitse bestuurders van het Generalgouvernement leefden met hun families in de duurste huizen van de stad, die inmiddels ook overal van Duitse straatnamen was voorzien. Daarmee gaven de bezetters aan dat zij hun aanwezigheid in de stad als iets min of meer permanents beschouwden. De Legionów heette nu de Adolf Hitlerring. De Serbska (Servische straat) heette, heel subtiel om een vazalstraat op de Balkan te eren, de Kroatenstrasse. Maar in andere gevallen bedachten de bureaucraten ook vertalingen: de Miodova (Honingstraat) werd gewoon Höniggasse. Polen en Oekraïners werkten massaal in bedrijven die werkten voor de Duitse oorlogsindustrie, gingen naar de kerk en concerten en liepen met kinderwagens door de stad. Ze wisten precies wat er met de Joden gebeurde. De Oekraïner Jevgen Nakonečnyj vertelt in zijn boek over de oorlog in Lwów dat de meerderheid van de inwoners van de stad er geen twijfel over had dat Duitsers de totale vernietiging van de Joden als doel hadden. De schoten van de executiepelotons waren constant hoorbaar. Men zag hoe Joden in vrachtwagens of in colonnes te voet werden afgevoerd. Het getto werd ook wel eens opengesteld voor bezichtiging, zoals om de lijken te tonen van aan balkons opgehangen Joden: duizenden Polen en Oekraïners kwamen daarop af, de Duitsers namen zelfs hun vrouw en kinderen mee. Mordecai Peleg die de oorlog op een Arisch uiterlijk en valse papieren overleefde, vertelt dat hij in juni 1943 in een menigte, ‘als in de bioscoop’, naar het brandende getto keek, naar Joden die brandend uit huizen vielen, naar een kind dat wegrende en levend in de vlammen werd gegooid. Nogal wat Polen en Oekraïners verklikten hun buren, zodat de Joden vaak nog banger voor hen waren dan voor de Duitsers die niet iedereen tegelijk als Jood konden identificeren. Mensen  die Joden verborgen, werden ook zelf met de dood bestraft. De Joden kregen nauwelijks enige hulp. Niettemin heeft Yad Vashem na de oorlog nog ongeveer honderd individuele helpers en families uit Lwów en omgeving weten te onderscheiden.

Wie nu in Lviv is, kan weinig sporen zien die wijzen op de Shoah. Het duidelijkst zichtbaar zijn die nog in de oude stad, waar een braakliggend terrein de plek aangeeft waar ooit de Gouden Roos stond. Van het gebouw staat alleen nog een zijmuur overeind. In de Vugil’nastraat huist het Joods Cultureel Centrum in de als door een wonder gespaarde chassidische synagoge. Vandaar is het niet ver naar de spoorbrug aan de Zamarstyniv’kastraat waarachter het getto begon – althans in zijn laatste vorm, want de Duisters maakten de omvang van het gebied steeds kleiner. Op de hoek staat nog een huis dat er in die tijd ook heeft gestaan. Een trap, doorlopende veranda’s, een binnenplaats: men kan er zijn gedachten bij hebben. Maar veel van de straatjes die het getto uitmaakten, zijn verdwenen. Op een open plek bij de volgende spoorwegbrug staat het monument voor de slachtoffers van de Shoah dat in 1992 is onthuld. Vandaar kan men weer onder die brug door naar het centrum lopen, naar de voormalige Brygidkigevangenis aan de Horodoc’kastraat waar de eerste massale moordpartijen op de Joden plaatsvonden. Even verder komt men op de Ševčenkostraat, een lange heuvelachtige weg met trammetjes, vroeger de Janowskastraat. Deze weg leidt naar het voormalige Janowskakamp dat diende als werkkamp, vernietigingskamp en transitkamp voor Joden die elders werden vermoord.
            Waar het kamp was, is nu een gevangenis. Daarachter ligt een bebost, heuvelachtig gebied, waar een gedenksteen is voor de naar schatting honderdduizend Joden die daar zijn doodgeschoten, levend verbrand of levend begraven. Toen was het een zandvlakte die in de literatuur over de Shoah ook wel ‘de vallei van de dood’ wordt genoemd. Schuin aan de overkant van deze plek ligt de spoorlijn naar het concentratiekamp Belžec, waar weinig over bekend is omdat vrijwel niemand het overleefde. Op het nabije vrachtstationnetje Klepariv werden de Joden gedwongen geheel naakt in veewagons te stappen om naar dit kamp te worden afgevoerd. Er zijn nog andere gevangenissen te bezoeken, zoals de Citadel, aan de zuidkant van de oude stad, waar, op een steenworp afstand van de leeszalen van de befaamde Ossolineumbibliotheek, behalve Joden ook duizenden Russische krijgsgevangen door honger, kou, ziekt en executie de dood vonden.
            Aan de Joden herinnert ook een van de fraaiste plaatsen in Lviv, de Sint-Jorisberg, waarop de kathedraal en het barokke paleis liggen van de Grieks-katholieke metropoliet. In de crypte onder de kathedraal is het graf van metropoliet Andrij Šeptyc’kyj (1865-1944), een van de belangrijkste en meest omstreden figuren uit de moderne Oekraïense geschiedenis. Enerzijds had hij de Oekraïense bevolking opgeroepen met de Duitsers samen te werken, anderzijds hield hij Joden verborgen in zijn paleis en in de kloosters waarover hij gezag uitoefende en voorzag hij Joodse kinderen van vervalste Arische identiteiten. Het was in zijn paleis, in een grote bibliotheekkamer met uitzicht op een tuin, dat David Kahane (1903-1998), sinds 1930 rabbijn van de progressieve synagoge in Lwów, een toevluchtsoord had gevonden. Op 26 september 1943 begon hij er zijn dagboek dat in 1978 in Tel-Aviv in het Ivriet verscheen en later in het Engels en Oekraïens is vertaald. Ook verbleef hij in het Studietenklooster vlakbij het paleis van de metropoliet. Hier woonde hij in een zolderkamer van waaruit hij de omgeving naar twee kanten kon bekijken: de groene in fel zonlicht badende Sint-Jorisberg en de smerige huizen van een straat die ‘als vanuit de diepten  van een ravijn oprezen’. In dit dagboek treft ons juist de beschrijving van het normale naast het abnormale van zijn eigen situatie: ‘Aan beide kanten van de zolder zag ik mensen langzaam hun huis verlaten, alsof ze nog gebukt gingen onder slaap. Ze gingen op weg naar hun werk om de Duitse oorlogsinspanning te ondersteunen. De wereld kwam niet tot een halt vanwege de vernietiging van enkele honderdduizenden Joden. De stad ging door met haar dagelijkse routine. Ik bracht de hele zomer van 4 juni 1943 tot september 1943 in mijn schuilplaats door. De eerste week was moeilijk, misschien was het de meest tragische gedurende deze periode. De liquidatie van het getto vond in het begin van juni plaats. De hele week hoorde ik gillen, schreeuwen, geweerschoten. De nachten van het midden van juni zijn diep in mijn herinnering gegrift. Steeds weer werd ik wakker in het midden van de nacht door gehuil, geschreeuw en hartverscheurende stemmen van opgejaagde Joden die waren verdreven uit hun schuilplaatsen in de wijk waar het klooster zich bevond.’
            De hele dag stond de rabbijn voor de zoldervensters: ‘De straat met haar lawaai, haar toevallige voorbijgangers, haar ordelijke, onverstoorde routine maakte me gek. Elke keer als ik uit het raam keek, werd ik bijna waanzinnig. Vrouwen die babywagentjes voortduwde, bejaarde mannen die lekker op de bank zaten en op hun gemak kletsten, een jong stel dat in elkaars omarming ontspannen door de straat loopt, kinderen die zingen, hun gezichten stralend van vreugde.’
            Vanuit zijn schuilplaats in het klooster kon Kahane in augustus 1943 een scène zien die hij uitvoerig heeft beschreven: ‘Het was zondagmiddag. Tientallen mensen die dichtbij de berg woonden, lagen languit in het gras tussen de bomen. Sommige families spreidden lakens uit voor een picknick in het park. De mensen genoten van hun vrije tijd na een week hard werken. Plotseling zag ik een jongen, misschien veertien jaar oud, met onzekere stappen in de richting van de berg lopen. Hij hield vaak halt, waarschijnlijk op zoek naar een plaats om te zitten. Toen begon hij sneller te lopen, beklom de helling en ging zitten onder een lage volle boom, op enige afstand van de andere picknickers. Vanaf het eerste moment trok de jongen mijn aandacht. Zijn nerveuze loop en de geïsoleerde plek die hij onder de boom koos, bevielen me niet. Ik had het vermoeden dat hij Joods was. Vanwaar ik stond kon ik alleen de omtrekken van zijn gezicht zien, maar de details niet. Een ding zag ik duidelijk: het bewegen van zijn ogen, de nerveuze oogopslag, de blikken over zijn schouder. Ik kon de kleur van zijn ogen niet zien, maar ik zag hun rusteloosheid en de vreselijke angst die ik zo goed kende. Meteen voelde ik een onzichtbare draad van sympathie die me met de jongen verbond. Ik stond bij het raam en keek als gehypnotiseerd naar hem. Hij leunde met zijn hoofd tegen de boom. Misschien sliep hij, of rustte hij alleen maar om de omgeving te bekijken. Wie weet wat er omgaat in het hoofd van een opgejaagde Joodse jongen?
            Ik stond meer dan een uur tegen het raam gedrukt. Het was zes uur, misschien zeven uur in de avond: langzaam viel de zomerse schemering in. Toen verschenen een groep schreeuwende kinderen op de berg. Zij verspreidden zich overal. Alles zoals het moet zijn: gelukkige kinderen die spelen, schreeuwen en de lucht vullen met geluid. Niets bijzonders.
            Toen ze achter elkaar aanjoegen, kwamen twee kinderen dicht bij de boom waar de jongen uitrustte. Ze bleven staan en keken naar hem. Een van hen kwam op hem af en leek hem iets te vragen. Ik kon niets horen. Maar ik zag de tweede jongen als een losgeschoten pijl naar de andere kinderen rennen en met zichtbare opwinding wijzen naar de jongen en het kind naast hem. Kort daarop liep de hele groep naar de boom en ging om de jongen heen staan. Het kijken en praten duurde ongeveer vijf minuten. Ik begreep dat ze in een opgewonden discussie waren verwikkeld. De stemmen bereikten de oren van de volwassenen die in het gras aan het picknicken waren. Sommigen van hen stonden op en liepen naar de jongen onder de boom. De kinderen trokken zich terug en de volwassenen begonnen de jongen te ondervragen, spraken op allerlei toonhoogten en zwaaiden met hun handen. Plotseling was de berg wakker en iedereen werd opgewonden. Met de komst van een Oekraïense politieman bereikte de spanning de top. Ik kon niet weten of ze de politieman geroepen hadden of dat hij daar gewoon was. In ieder geval liep hij op de jongen af. De menigte trok zich terug. De ondervraging door de politieman was kort. Een paar minuten later zag ik hem de jongen aan de hand naar de Gródeckastraat leiden.
            Ik tuurde om het gezicht van de jongen te zien; misschien kon me dat iets zeggen over wat er in hem omging. Ik kon zijn gezicht niet zien, maar ik was in staat te onderscheiden dat zijn onzekerheid en nervositeit over waren. Hij liep rustig aan de zijde van de Oekraïense politieman. Toen begreep ik dat in een flits van herkenning: het was berusting, het onmiskenbare teken van berusting. Alle Joden die de drempel van de angst en wanhoop gepasseerd waren, zagen er zo uit. Berustend, zelfs onverschillig, liepen ze naar hun dood.’ De volgende morgen hoorde Kahane van de monnik die hem zijn eten bracht dat de jongen vermoedelijk de Gestapo was ontvlucht nadat ze de schuilplaats van zijn familie hadden ontdekt.
            Het zijn juist dit soort scènes, waarin de Shoah een schijnbaar normaal stadsleven kruist, die het meest indrukwekkend zijn in het dagboek van Kahane. Zo ook bij Wiesenthal in De zonnebloem. De gevangenen werden gedwongen vanuit de hel van het Janowskakamp door de stad naar hun werk te lopen: ‘Gezien de gewone bedrijvigheid op straat zou je niet zeggen dat er oorlog was. […] Er stond op de gezichten van de voorbijgangers te lezen dat wij al afgeschreven waren. De mensen in Lemberg waren er volkomen aan gewend om gekwelde Joden te zien. Zij keken naar ons zoals je anders misschien een kudde vee bekijkt die naar het weiland – of naar de slachtbak –wordt geleid. Op zulke momenten overviel mij vaak het gevoel dat de hele wereld tegen ons samenspande en zonder protest, ja zelfs zonder eigenlijk belangstelling, ons lot accepteerde. […] Het was of ieder van ons met zijn doodsbrief op zak liep, waar alleen nog de datum op moest worden ingevuld.’
Wiesenthal herinnert zich hier de ‘dag zonder Joden’ die Poolse nationalistische studenten voor de oorlog organiseerden. Zo verhinderden ze dat Joden op examendagen de universiteit in konden waardoor ze zakten. ‘Ik nam de voorbijgangers eens op. Misschien zou ik hier wel vroegere studiegenoten weerzien. Ik zou hen onmiddellijk herkennen – zodra zij iemand zagen die wel een Jood kon zijn, kwam er een uitdrukking van haat op hun gezicht; dan knepen ze hun ogen halfdicht en trokken hun mondhoeken verachtelijk omlaag. Zo had ik hen in mijn studietijd te vaak gezien om dat ooit te kunnen vergeten. Waar zouden ze nu wel zijn, deze superpatriotten, die altijd van een “Polen zonder Joden” hadden gedroomd? De dag waarop er geen Joden meer zouden zijn, was niet ver meer, hun droom reeds bijna werkelijkheid. Alleen bestond er nu ook geen Polen meer.’
            In zijn schildering van de terugweg naar het kamp duidt Wiesenthal weer die afstand aan tussen het gewone leven en de gevangenen: ‘Aan het einde van de Gródeckastraat sloegen we linksaf de Janowskastraat in. We moesten stoppen om een rij afgeladen trams te laten passeren. Hele trossen mensen puilden uit de deuren naar buiten, vermoeide maar vrolijke mensen die naar huis gingen, naar hun gezin, om ’s avonds bij elkaar te zitten, kaart te spelen, over politiek te discussiëren en naar de radio te luisteren – misschien zelfs wel naar verboden buitenlandse zenders. Ze hadden allemaal één ding gemeen: zij hadden dromen en verwachtingen. Wij daarentegen moesten ’s avonds al naar de grillen van de man die het appèl afnam, gymnastiekoefeningen doen. Soms wel een paar uur diepe kniebuigingen – tot hem deze “lol” begon te vervelen.’
Ook in The Death Brigade van Leon W. Wells, een ondraaglijk spannend boek dat in het Nederland is vertaald onder de titel FA 63, staan van die scènes waarin de apocalyptische kampwereld en de normale wereld nauw met elkaar in contact komen. Het is het verhaal van een jongen van zestien die, vlak voor hij samen met anderen wordt doodgeschoten in een zelf gegraven graf buiten het Janowskakamp, door een van de bewakers weg wordt gehaald om nog een lijk op te halen dat samen met hem begraven moet worden. In deze situatie ziet hij kans het kamp uit te vluchten. Zijn familie zat nog thuis: ‘Terwijl ik daar zo liep door de schemerige straten – ditmaal onbewaakt en geen gevangene, geheel vrij in mijn bewegingen – kon ik zien dat het uiterlijk van Lwów was veranderd. De stad leek overschaduwd door een zwijgend verdriet. De straten, die vroeger zo levendig waren geweest op dit uur, met een druk verkeer van mensen en snelle auto’s, waren in het halfduister bijna leeg. Het leek me een eeuwigheid geleden dat ik hier voor het laatst had gelopen. In werkelijkheid waren er maar drie maanden voorbijgegaan sinds ik me in plaats van mijn vader had gemeld en naar Janowska was gegaan. Ik bleef even stilstaan voor ons huis en wierp een achterdochtige blik om me heen – misschien stond er iemand op de loer. Niemand mocht me zien, anders zou alles vergeefs zijn geweest; mijn aanwezigheid hier zou nog veel catastrofaler gevolgen kunnen hebben dan mijn dood in het kamp. Ik holde de trap op, klopte op onze deur en hoorde iemand na wat gerinkel van borden en schalen naar de deur lopen. Mijn moeder deed open. Toen ze me herkende, viel er een doodse stilte. Maar toen de borden die ze droeg uit haar handen waren gevallen en op de tegelvloer in stukken gevlogen, ontwaakte ze uit haar verstarring. Nog niet in staat een woord te zeggen, bracht ze me de kamer binnen –het enige vertrek dat nog niet was gevorderd. Bijna verlegen – alsof ik hier een vreemde was –
keek ik om me heen. Mijn vaders haar was grijs geworden en hij was erg mager. Ik merkte hoe afgetobd mijn moeder eruitzag door de zorgen en haar voortdurende angst om mij.’ Pas dagen later, toen hij in een ziekenhuis lag waar Joden nog naar toe konden, merkte hij dat zijn moeder geen voortanden meer had.
Uiteindelijk verloor Wells zijn hele familie en kwam hij weer in het Janowskakamp terecht, waar hij deel ging uitmaken van de ‘doodsbrigade’: een ploeg van meer dan honderd Joden wier taak het was in het kamp en in en rond Lwów gedode Joden op te graven en te verbranden om de sporen van de moordpartijen uit te wissen. Ook groef Wells de lichamen op van de Poolse professoren die in juli 1941 waren doodgeschoten. Hun kleren gaven nog gouden horloges, Watermanpennen en paspoorten prijs. De macabere expertise van deze Joden was zo groot geworden, dat die hun leven voorlopig redde.
Uiteindelijk deed Wells met een hele groep een geslaagde uitbraakpoging, kon zich in Lwów verschuilen en maakte in juli 1944 de bevrijding door het Rode Leger mee. Toen stond hij weer op straat, zonder geld, dakloos. ‘Veel Polen beviel het idee dat er een handjevol Joden was gered helemaal niet. Deze overlevenden konden getuigen dat de Polen met de Duisters hadden gecollaboreerd bij de vernietiging van de Joodse bevolking. Anderen, die Joodse huizen en eigendommen in beslag hadden genomen, waren bang dat de Joden ze weer zouden opeisen.’ Hij wist dat zijn familie niet meer leefde. Maar toch begaf hij zich naar zijn eigen huis. De conciërge vertelde hem dat het appartement van zijn ouders nu het territorium was van een schoenmaker maar dat hun meubels er nog stonden. ‘Ik ging naar boven en klopte op de deur. Zonder op antwoord te wachten, stapte ik naar binnen, liep door de keuken de huiskamer in en ging op onze oude divan zitten. De schoenmaker en zijn gezin hadden al van mijn komst gehoord; zonder me zelfs maar te begroeten, zei de schoenmaker dat het appartement nu van hen was; het was ten slotte oorlog; ze hadden hun eigen huis en hun eigen meubilair ook moeten achterlaten. (Ze hadden daarvoor in een souterrain met één kamer gewoond.) Hij zei dat ik niet moest denken dat alleen de Joden het moeilijk hadden gehad; zeker, zijn gezin was niet gedood, maar “we hebben het heus niet gemakkelijk gehad”. Hij sprak over de hoge belastingen en het uitgaansverbod.’ De volgende morgen kwam de huisopzichter – die toezicht hield op alle appartementen die indertijd bij de eerste sovjetbezetting al waren genationaliseerd, een maatregel die de Duitsers niet hadden teruggedraaid, ook al omdat veel appartementen aan Joden hadden toebehoord – hem vertellen dat hij zich moest aanmelden bij het Rode Leger, anders zou hij als een deserteur worden beschouwd. Voor het laatst zat hij in zijn ouderlijk huis, lag hij op het bed dat van zijn vermoorde vader was geweest: ‘Ik voelde dat de kamer vol was met de zielen van mijn familie. Elke keer als ik voetstappen hoorde, ging ik overeind zitten en verwachtte dat een van mijn familieleden zou binnenkomen. Het liefst zou ik uit het raam zijn gesprongen. “Maak dat je hier vandaan komt,” dacht ik; maar hoe en waarheen?’ Wells redde zich wél, publiceerde in 1946 in het Pools zijn relaas over de doodsbrigade en bereikte via Duitsland in 1949 de Verenigde Staten. Als de schoenmaker een Pool was, is de kans groot dat hij zijn geroofde appartement al in de jaren 1945 of 1946 weer kwijt is geraakt: toen de Poolse bevolking van de stad min of meer gedwongen  werd te vertrekken.

Wat zich in het door de nazi’s bezette Lwów afspeelde, was tijdens de oorlog al vrij precies bekend. In 1944 publiceerde de Hongaar Stefan Szende in het Zweeds in Stockholm zijn verslag van het verhaal van een zekere Adolf Folkmann, een Joodse vluchteling uit Lwów. In 1945 verscheen dit boek ook in vertaling in Zwitserland onder de titel Der letzte Jude aus Polen. Eigenlijk staat alles wat sindsdien is verteld al in dit boek soms verrassend gedetailleerd vermeld, compleet met de namen van de nazi’s die in Lwów de meeste verantwoordelijkheid voor de moordpartijen droegen. Folkmann geeft als zijn mening dat veel Joden niet hadden geloofd dat moord op alle Joden het doel van de Duitsers was: ‘Het verdwijnen van veel Joden, de tragedies die zovele families troffen, leken ondanks hun veelvuldigheid nog altijd op zichzelf staande ongeluksgevallen die men door zorgvuldige en doordachte voorzorgsmaatregelen kon ontlopen. […] We wilden de zware maanden van de terreur en volledige rechteloosheid overleven om later onder nieuwe omstandigheden een nieuw leven te beginnen.’
            De Duitsers die in de memoires over de Shoah in Lwów voorkomen, zijn vrijwel altijd SS-ers, soms ook politiemannen die uit Duitse steden waren overgeplaatst. Ze worden bijna zonder uitzondering als beestachtig omschreven, zij het op bepaalde momenten wel als omkoopbaar. Zo wist de vader van Klara Rosenfeld zijn vrouw en dochter – die al in een vrachtwagen stonden om naar een zekere dood te worden getransporteerd – met geld vrij te kopen. Eén keer komt het voor, bij David Kahane, dat een Duitser zo schrikt van een moeder en een kind die hij angstig aantreft verstopt in het getto, dat hij terugdeinst en doet alsof hij niets heeft gezien. Maar de memoiresliteratuur biedt weinig anders dan een aaneenschakeling van wreedheid en willekeur. Daarbij hoort ook het begenadigen van mensen op onvoorspelbare momenten. Nadat Simon Wiesenthal in 1943 in een schuilplaats in Lwów werd ontdekt, begroette de commandant van het Janowskakamp, waaruit hij eerder was ontsnapt, hem hartelijk als ‘een van mijn stamgasten’: ‘“Jij dacht zeker ik laat mij samen met de anderen doodschieten,”’ vroeg hij Wiesenthal. “Maar hier wordt gestorven wanneer ik dat wil. Hoepel op naar je barak. Je hoeft niet te werken en je krijgt dubbel rantsoen.” […] Het absolute geweld dat de SS zich over de mens aanmatigde, werd na duizend moorden nog sterker bekrachtigd door ergens, net zo ongemotiveerd, iemand jet leven te schenken.’
Bij de intocht van het Rode Leger bleken er nog zo’n drieduizend Joden in Lwów te wonen. De meesten waren daar terechtgekomen vanuit andere plaatsen in Galicië. Zij zijn sindsdien vrijwel allemaal geëmigreerd. De hoofdverantwoordelijke voor de moord op naar schatting ruim vijfhonderdduizend Galicische Joden, de SS-er Fritz Katzmann, zag na mei 1945 kans zich met hulp van een verpleegster te verstoppen en onder valse naam verder te leven. Hiervoor liet hij zijn vrouw en vijf kinderen in de steek. Pas in 1969 kwam de Duitse politie hem op het spoor, maar toen was hij al drie jaar dood. Zijn personeelsdossier bij de SS is in Israël gepubliceerd. Hieruit blijkt dat hij, dagelijks bezig met het vermoorden van kinderen, in verband met de spoedige bevalling van zijn vrouw graag iets wilde horen over een nieuwe werkkring waarvoor hij in 1943 in aanmerking kwam. Er is een in keurig literair, enigszins ironisch Duits gestelde notitie bijgevoegd van een SS-personeelschef die in Katzmann ‘geen groot tacticus en diplomaat’ zag, en hem daarvoor voor een post in Danzig niet in aanmerking vond komen. Wel vond hij hem ‘het juiste type voor het pionierswerk in het Oosten’. Moorden op ongehoorde schaal stond dus bureaucratisch als ‘pionierswerk’ geboekt. Katzmann had het in zijn rapporten  over ‘Sonderbehandlung’ als hij moord bedoelde.
Een steeds terugkerend thema in de literatuur over het Janowskakamp is de muziek. Het waren de met de Duitsers collaborerende Russische bewakers, die naar de Duitse koloniale zwarte soldaten Askari werden genoemd, die steeds maar wilden dat de gevangenen voor hen zongen. Vooral ordinaire teksten met platte uitdrukkingen deden het goed. Maar ook de SS-ers waren dol op muziek. Simon Wiesenthal schrijft in De zonnebloem over die merkwaardige mengeling van wreedheid en muzikale ontroering die in het Derde Rijk zo vaak een rol speelde: ‘Er was zelfs een orkest. De leden – zonder uitzonderingen gevangenen – waren vroeger de beste musici van Lemberg en omstreken geweest. De plaatsvervangend compagniescommandant, Richard Rokita, was helemaal bezeten van “zijn” orkest. Deze man, die elke dag uit pure bloeddorst lukraak gevangenen vermoordde, had daarnaast maar één ambitie: een orkest! Hij zorgde dat de musici een eigen onderkomen kregen en vertroetelde hen gewoonweg. Maar ook zij mochten natuurlijk het kamp niet uit. ’s Avonds speelden ze voor de SS-ers werken van Bach, Grieg of Wagner. Op een zekere dag kwam hij met een componist aanzetten die liedjes schreef, een zekere Zygmunt Schlechter, en droeg hem op een “tango des doods” te componeren. En elke keer als het orkest deze tango speelde, kreeg deze onmenselijke sadist tranen in  de ogen. ’s Morgens vroeg als de gevangenen het kamp verlieten om te gaan werken, moest het orkest spelen. De SS-ers hielden dan nauw toezicht of zij wel keurig in de maat marcheerden.’     

Rabbijn David Kahane publiceerde in 1978 in Israël zijn gettodagboek waaruit hierboven naar de Engelse vertaling is geciteerd. Hij was toen vijfenzeventig jaar oud en had een lange carrière achter de rug waarin hij opperrabbijn van het Poolse leger en van de Israëlische luchtmacht was geweest en ook had gediend als opperrabbijn van Argentinië (waar hij volgens Sovjetpublicaties contacten onderhield met sinistere Oekraïense nationalisten). Kahane heeft steeds zijn best gedaan om voor metropoliet Andrij Šeptyč’kyj, die niet alleen zijn leven redde maar ook dat van zijn vrouw en dochter die op andere plaatsen in Lwów verscholen zaten, postuum de medaille van Yad Vashem voor ‘de rechtvaardigen onder de volkeren’  los te krijgen. Over de metropoliet is sinds 1960 in Yad Vashem minstens dertien keer vergaderd, maar elke keer is hem deze erkenning geweigerd. Zijn broer Kliment, die de kloosters van de Studieten-orde leidde en in zijn opdracht de belangrijkste uitvoerder was van de politiek om in individuele gevallen Joden te redden, kreeg deze erkenning wel. Voorstanders menen hier een politieke zaak in te zien: men wil in Israël deze onderscheiding niet toekennen aan een Oekraïense nationalist van zijn historische statuur die men ook pro-Duitse politieke oriëntatie kan verwijten.          
Het is onduidelijk of Kahane nog eens naar zijn oude stad is teruggekeerd. Maar Nava Ruda, die de Tweede Wereldoorlog als klein meisje meemaakte, haar ouders behield maar een broer verloor, beschrijft in haar memoires hoe ze in 1992 voor het eerst vanuit Israël terugkeerde naar Lviv. Het hotel zat vol met Oekraïners uit het buitenland die hun land bezochten ter gelegenheid van de eerste verjaardag van de Oekraïense onafhankelijkheid: ‘Een groot spandoek was te hunner ere in de banketzaal opgehangen: “Helden, wees welkom!” Ik blikte met afschuw naar het spandoek: de “helden” waren niemand anders dan antisemitische bendes, de “Banderovtsy”.’ Inmiddels heeft hun leider Stefan Bandera, die in 1959 door Sovjetagenten in München uit de weg werd geruimd, zelfs een eigen straat in Lviv.
            Nava Ruda verliet het hotel en ging op zoek naar haar geboortehuis in de Blacharskastraat, in het oude centrum, dichtbij de markt: ‘Ik vond het huis, vond onze woning en trof ook de Oekraïners die nu in de woning wonen. Ze waren beleefd en nodigden ons in de woning uit; ik kon daar echter niet blijven. Ik had het gevoel alsof ik van een andere planeet kwam, alles was onveranderd, zoals het toen was, zelfs enkele meubels kwamen me bekend voor. “Toen wij hier woonden, was de wc buiten: waar is die nu?” vroeg ik de mensen. “Nog altijd buiten, op dezelfde plaats!” Ik voelde dat de tijd in Lwów of Lviv was blijven stilstaan. […] ’s Avonds spelde in het hotel een Oekraïens orkest patriottische Oekraïense liederen en ook de chassidische dan “Sjerale, waarop men danste. Alles was op een of andere manier surrealistisch, en ik had het gevoel dat het niet in de werkelijkheid gebeurde.’
            Ondertussen is er weer een Joods leven op gang gekomen in Lviv. In de Bratja Michnovs’kych, een straatje dichtbij het station, bevindt zich een synagoge die voornamelijk wordt bezocht door Russische Joden die na de Tweede Wereldoorlog uit andere delen van de voormalige Sovjet-Unie naar de stad zijn gekomen. De opperrabbijn is een Amerikaan. Van de Lembergse Joden is in hun eigen stad, ooit een van de belangrijkste Joodse steden ter wereld, vrijwel niemand meer overgebleven.

© Jan Paul Hinrichs

| Eerder gepubliceerd als zevende hoofdstuk in: Jan Paul Hinrichs, Lemberg – Lwów – Lviv (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2008), pp. 77-96. [uitverkocht]

Geraadpleegde literatuur

·         Towiah Friedmann, Die Vernichtung der Juden Ost-Galiziens und die Rolle des SS-und Polizeiführers Fritz Katzmann, der die Aktionen in Lemberg und Galizien in den Jahren 1941-1943 leitete. Haifa: Institute of Documentation in Israel, 2004.  
·         David Kachane, Ščodennyk l’vivs’kogo getto (vert. Nini Špet). Kyjiv: Duch i litera, 2003.  
·         David Kahane, Lvov Ghetto Diary (vert. Jerzy Michalowicz). Amherst: The University of Massachusetts Press, 1990.  
·         Jevgen Nakonečnyj,  “Šoa” u L’voviL’viv: Piramida, 2006. 
·         Miriam Peleg-Mariańska & Mordecai Peleg, Witnesse: Life in Occupied KrakówLondon and New York: Routledge, 1991. 
·         Klara Rosenfeld, From Lwów to Parma: A  Young Woman’s Escape from Nazi-occupied PolandLondon: Valentine Mitchell, 2005.  
·         Nava Ruda, Zum ewigen Andenken: Erinneringen eines Mädchens aus dem Ghetto Lwow. Jüdische Familiengeschichte 1899-1999. Konstanz: Hartung-Gorre Verlag, 2000.  
·         Stefan Szende, Der letzte Jude aus PolenZürich: Europa Verlag, 1945.  
·         Leon Weliczker Wells, The Death Brigade (The Janowska road). New York: Holocaust Library, 1978. 
·         Leon W. Wells, FA 63 (vert. J.F. Kliphuis). Leiden: A.W. Sijthoff, 19642
·         Simon Wiesenthal, De zonnebloem (vert. J.W.F. Klein-von Baumhauer). Amsterdam: H.J.W. Becht, 1978. 
·         Simon Wiesenthal, Geen wraak maar gerechtigheid: herinneringen (vert. H. de Boer). Haarlem: H.J.W. Becht, 1988 
·         Eliyahu Yones, Die Strasse nach Lemberg: Zwangsarbeit und Widerstand in zien Ostgalizien 1941-1944. Frankfurt/Main: Fischer Taschenbuch Verlag, 1999.