donderdag 20 februari 2020

Lemberg - Lwów - Lviv: Joseph Roth


EEN LUNCH IN RESTAURANT ZEHNGUT
Joseph Roths terugkeer naar Lemberg

Es ist die Stadt der verwischten Grenzen‘. Het zijn de onophoudelijk geciteerde woorden van Joseph Roth (1894-1939) uit een reportage over Lemberg, op 22 november 1924 gepubliceerd in de Frankfurter Zeitung. Hij definieert de stad als ‘de oostelijkste uitloper van de oude keizerlijke en koninklijke wereld. Achter Lemberg begint Rusland, een andere wereld.’ Drie reportages schreef Roth, als sterreporter van zijn krant, over het in het westen als ongunstig bekend staande Galicië. Hij hanteert daarbij de trefzekere pen van een insider zonder door te laten schemeren dat hij zelf uit Galicië kwam. Wel liet hij weten dat hij Lemberg twee keer ‘in zekere mate’ als overwinnaar was binnengekomen. Hiermee lijkt hij te doelen op gebeurtenissen in de Eerste Wereldoorlog toen hij diende als soldaat in het Habsburgse leger.
            Joseph Roth komt uit het Joodse bolwerk Brody, een oostelijke districtshoofdstad in Galicië, waarachter de Russische grens pas echt begon. De Poolse schrijver Józef Wittlin stelt dat deze grens Roth bijzonder fascineerde: ‘De grens tussen twee werelden lokte hem, de geheimzinnige mensen aan de grens trokken hem aan: de smokkelaars, de grenswachten – die hele wereld van smokkelwaar en desertie, en wel zo alsof het de grens was tussen leven en dood.’ In zijn grote man Radetzkymarsch (1932) voert Roth zijn geboortestad Brody op als een benauwend nest dat op een gevangenis lijkt, zonder zijn stad bij naam te noemen: ‘De kazerne lag achter het stadspark. Links naast de kazerne was het kantongerecht, daar tegenover het districtshoofdkantoor, en achter zijn plechtige en bouwvallige oude muren lagen twee kerken, een Roomse en een Griekse, en rechts van de kazerne verhief zich het gymnasium. De stad was zo klein dat men die in twintig minuten kon belopen. De belangrijke gebouwen stonden hinderlijk dicht bij elkaar. Als gevangenen op een binnenplaats draaiden de wandelaars ’s avonds het regelmatige rondje van het park. Een goed half uur was er nodig tot aan het station.’
            Die weg naar het station was het laatste wat zijn vader moet hebben gezien van Brody, toen hij vertrok voor zijn laatste handelsreis. Na een mislukte transactie verviel hij in waanzin en leefde tot zijn dood in een Galicisch stadje aan het hof van een chassidische wonderrabbijn. Joseph, een enig kind dat zijn vader nooit heeft gekend, woonde met zijn moeder in het huis van zijn grootvader van moederszijde. Zijn moeder liet hem geloven dat zijn vader dood was. De jonge Roth doorliep in Brody het K.k. Kronprinz-Rudolf-Gymnasium dat rond de eeuwwisseling een van de weinige scholen in Galicië was waar in plaats van in het Pools nog in het Duits werd onderwezen. Duits kon hij in Brody praktisch alleen op school spreken: in de stad spraken de kinderen Pools of Oekraïens, talen die hij onvoldoende kende. Hierdoor raakte hij geïsoleerd.
            Na het eindexamen vertrok Roth in 1913 naar Lemberg, de hoofdstad van Galicië, om aan de universiteit te studeren. Roth kende de stad al omdat hij als scholier er regelmatig de vakantie had doorgebracht bij zijn oom Siegmund Grübel. Soma Morgenstern (1890-1976), de Duits-Joodse schrijver uit Tarnopol, schrijft in zijn herinneringen dat hij Roth als vijftienjarige scholier in Lemberg had leren kennen op een congres van zionistische scholieren uit Galicië. Roth was geen afgevaardigde, maar was er uit nieuwsgierigheid heen gegaan toen hij bij zijn familie logeerde. Op het congres was hij op zoek naar een ‘Roth’ van wie hij familie was en hij sprak Morgenstern daarvoor in een groep van vier jongens aan. Er stond ook een Roth bij, maar die was tot Roths grote teleurstelling geen familie. Later vertelde Roth aan Morgenstern waarom hij juist dat groepje had aangesproken: ‘Zijn antwoord was: “Jij droeg aan je muts een rouwfloer. En toen dacht ik: dat is ook een weesjongen. Die heeft ook geen vader. Misschien is dat mijn familielid.” Hij was toen vijftien of zestien jaar oud en voelde zich nog altijd een wees.’
            Oom Grübel woonde op het adres Hoffmanstraat 7. Met deze oom moet Roth in geen beste verhouding hebben gestaan. Hij ondersteunde zijn moeder financieel en had daardoor een zekere inspraak in het doen en laten van zijn neef. Roths verblijf in Lemberg is van korte duur geweest, want in de herfst van 1913 was hij alweer vertrokken naar Wenen, waar hij zich op de universiteit inschreef als student Duits. Wat hem hiertoe had bewogen? De roep van het avontuur? Ontkomen aan de druk van familie? Hij was er wel aan toe, want in Brody had hij schijnbaar geen enkele vriend en zal hij eenzaam zijn geweest. In Wenen zal hij zich in ieder geval al beter thuis hebben gevoeld, omdat er aan de universiteit in het Duts college werd gegeven. In Lemberg waren de colleges in het Pools, de ambtelijke taal van Galicië die hij onvoldoende beheerste.
            In Lemberg had Roth wel één belangrijk persoon in zijn leven leren kennen: Helene von Szajnocha-Schenk (1864-1946), de gescheiden vrouw van een professor uit Kraków die toen 49 jaar oud was, maar er veel ouder uitzag. Roth moet in haar een soort Ersatzmutter hebben gezien. In elk geval was deze kettingrookster en poezenmama, die Franse les gaf en bezoek aan bed ontving, een echte dame die zeer verschilde van de andere mensen die Roth uit Brody en Lemberg kende. Er is één foto van haar overgeleverd, waarop ze achter een dichtgetrokken gordijn in de voor haar karakteristieke houding op een sofa ligt. Józef Wittlin memoreert dat Roth later veel van zijn beslissingen die voor zijn leven of literaire loopbaan van belang waren, nam aan het ziekbed van deze ‘grijze vrouw wier geest jong en fris was als de Esprit van Franse dames in de tijd van de verlichting.’ Wittlin kende haar ook en bekent dat beide jongelingen haar hun ‘moeder’ noemden. De mogelijkheden voor een bezoek aan Helene moeten overigens niet erg groot zijn geweest. Volgens zijn biograaf bezocht Roth Lemberg nog vijf keer, in de lente van 1917 als Oostenrijks soldaat, in de herfst van 1918, vlak voor het ineenstorten van het Habsburgse rijk, begin jaren twintig toen hij vanuit Berlijn zijn moeder op haar doodsbed bezocht, op de al genoemde reportagereis van november 1924 en tijdens een voorleestour in begin 1937.
Het is mogelijk dat er meer gelegenheden zijn geweest. In ieder geval was Roth in de zomer van 1914 vanuit Wenen op bezoek in Lemberg toen in Sarajevo de Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand werd vermoord. Soma Morgenstern ontmoette hem toen op de Karol Ludwikstraat: ‘Roth was er zeker van dat oorlog nu onontkoombaar was. Maar zelfs in zo verre herinnering en na de ervaring van wat de wereld daarna heeft beleefd, zou ik niet kunnen beweren dat ons op die dag de zekerheid van een naderende oorlog ook maar in het geringste schrik aanjoeg. Voor ons betekende de oorlog zoiets als: oorlog tegen Rusland. Dit vooruitzicht vervulde ons met genoegdoening en een vrolijk vooruitzicht op een overwinning. We waren nog kinderen toen de Russen de schande van hun nederlaag van 1905 leden.’ Morgenstern herinnert zich dat ze daarna in restaurant Zehngut aten. De gids Lemberg und Umgebung (1916) van Josef Piotrowski kan vertellen waar dat was: het restaurant in Hotel Bristol, Karol Ludwikstraat 21.
In dit nu niet meer bestaande restaurant vond tussen beide jonge studenten een gesprek plaats, dat, zoals opgetekend door Morgenstern, wat mij betreft tot de sleutelscènes behoort uit de literatuur over Roth. Tijd en plaats zullen er ook wel aan bijgedragen hebben dat dit gesprek is blijven hangen. Roth vroeg de uit een orthodox Joods gezin afkomstige Morgenstern waarom hij eigenlijk rechten studeerde, terwijl hij toch meer in filosofie, literatuur en muziek geïnteresseerd was: ‘Ik vertelde hem dat mijn vader mij na lange strijd toestemming gaf voor een wereldse studie onder de voorwaarde dat ik rechten studeerde en in geen geval advocaat maar rechter zou worden. “Maar jouw vader is toch al vier jaar dood, voor zover ik weet. Moet je je ook nu nog aan de belofte houden?” “Juist omdat hij dood is,” zei ik hem, “zal ik me aan mijn belofte houden. Als hij nog in leven was geweest, had ik het misschien bij hem kunnen afkopen.” Hij stelde me toen vele vragen over mijn vader. “Je hebt veel van je vader gehouden?” wilde hij nog weten. “Ja,” zei ik en ik wilde hem nog meer vertellen, maar ik haakte af omdat ik plotseling besefte dat het hem een soort smartelijke wellust bezorgde over vaders te spreken die er niet meer waren. Dat maakte hem waarschijnlijk het verschil tussen een verdwenen en een gestorven vader nog pijnlijker.’
Morgenstern schildert het grote gemis aan een vaderfiguur in Roths leven aan de hand van diens reacties op de binnenkomst van een voorname oude heer met ‘sneeuwwitte slobkousen over zijn bruine schoenen – zo wit als zijn spitsbaard’. Het was kennelijk een stamgast in het restaurant. ‘Roth, wiens interesse voor oude, goed uitziende heren ik reeds lang had bemerkt, vroeg me plotseling: “Hoe stel jij jezelf als oude man voor? Hoe geloof je dat je er uit zult zien? Hoe zal je leven? Wat zal je doen?” Zo’n gedachte was nooit in me opgekomen, en ik zei hem dat. Hij was heel verbaasd. Ik verklaarde het hem door te zeggen dat er in mijn familie van vaderszijde nauwelijks een oude man was geweest. “Ik geloof niet dat ik de uitzondering zal zijn, en ik maak me daar geen zorgen of gedachten over.” “Ik wel, “ zei Roth. “Ik denk daar zeer vaak aan. En altijd zie ik mezelf zo: ik ben een oude, magere grijsaard. Ik heb een lang zwart gewaad aan met lange zwarte mouwen die mijn handen bijna helemaal bedekken. Het is herfst en ik ga wandelen in een tuin en bedenk listige intriges tegen mijn vijanden. Tegen mijn vijanden en ook tegen mijn vrienden, listige intriges.” Ik keek hem verbaasd aan. Hij was serieus in de schildering van dit toekomstbeeld en hij vergenoegde zich er echt over. Deze vragen en het antwoord dat hij zelf gaf, heeft hij tegenover mij in de loop der decennia vaak herhaald, altijd met hetzelfde vergenoegen, en geen detail in het beeld bleef weg. Tegen vijand en vriend. […] Toen we afscheid namen, beseften we geen van beiden dat we ons de volgende keer als vluchtelingen in Wenen zouden ontmoeten. Onze verwachting dat de oorlog met de inval van het Oostenrijkse leger in Oekraïne zou beginnen, verwezenlijkte zich niet.’ Een maand later hadden Russische troepen Lemberg bezet.
Veel biografische gegevens zijn er over Joseph Roths vroege tijd in Lemberg niet bekend; we kennen ook geen brieven die hij uit of over de stad heeft geschreven. Maar Lemberg was belangrijk als een tussenstation naar de grote wereld die voor een man met literaire ambities niet in Galicië kon liggen, maar in Wenen. Daar zag hij ook Soma Morgenstern weer terug met wie hij Duits kon praten: ‘Roth sprak een heel gebrekkig Pools en een nog gebrekkiger Oekraïens. Men kan zelfs niet zeggen dat hij Pools of Oekraïens sprak. Hij verstond beide, sprak echter beide met tegenzin, met een uitspraak die mij ontstelde.’ In Wenen maakte Roth ook kennis met genoemde Józef Wittlin.
Roths vertrek uit Lemberg was geen noodzaak, maar een eigen keuze die zijn verdere ontwikkeling heeft bepaald. Maar Galicië, het kroonland dat vooral een constructie van de Habsburgse bureaucratie was, liet Roth daarna niet meer los. Een land was het eigenlijk niet: ‘Het was etappe of front. Maar het heeft een eigen vermaak, eigen liederen, eigen mensen en een eigen glans; de treurige glans van de verguisden,’ schrijft Roth in een van zijn reportages uit 1924. Voor hem was deze streek niets minder dan een literair vaderland. Aan Galicië dankt Roths werk een identiteit. Een echt vaderland kreeg hij verder nooit: hij leidde als journalist en schrijver een zwervend bestaan, voelde zich sterk aangetrokken tot de grote steden van het Westen als Berlijn, Parijs en Amsterdam, en leefde, zwaar drinkend, in hotels. In Duitsland kon hij zich als Jood en als kritisch auteur niet meer vertonen nadat in 1933 de nazi’s aan de macht waren gekomen. Na de Anschluss van 1938 viel ook Oostenrijk af. Soma Morgenstern identificeerde de vlucht als het centrale motief in het leven van zijn vriend Roth: ‘Hij was van het begin af aan een vrijwillige vluchteling. Wellicht omdat zijn vader er een was, zat dat in zijn bloed. Hij ontvluchtte eerst zijn familie. De oorlog verdreef hem van zijn studie die hij ook niet meer opnam. Wenen verliet hij omdat hij hier geen kans op succes had.’
Roths Galicië, zoals dat vanaf de jaren twintig in zijn werk steeds weer opdoemt, is vooral herkenbaar in stemmingen, atmosfeer, beelden en scènes die appelleren aan de fantasie van de lezer. Het is het land van het verleden, van zijn Joods-Slavisch getinte jeugd die in 1913 ophield. Er bestaat een herkenbare Galicische esthetiek, die samenhangt met de multiculturele cultuur van het kroonland en zijn positie op de rand van het Westen, tegen de Russische wereld aan die het steeds bedreigde. Deze Galicische stemming spreekt vooral in beelden van afgelegenheid en uitgestrekte landschappen. Hoe afgelegen Galicië voor de Oostenrijker lag  en wat voor vooroordelen er over dit buitengewest leefden, schildert Roth in zijn roman Radetzkymarsch waarin het districtshoofd Von Trotta zijn zoon in een Galicisch grensgarnizoen wil bezoeken: ‘Hij had ongewone voorstellingen van de oostelijke grens van de monarchie. Twee van zijn schoolcollega’s waren wegens pijnlijke misstappen in hun ambt naar dat verre kroonland overgeplaatst, waarin men aan de grenzen waarschijnlijk al de Siberische wind kon horen huilen. Beren en wolven en nog ergere monsters als luizen bedreigden daar de geciviliseerde Oostenrijker. De Roetheense boeren brachten offers aan heidense goden, en de Joden gingen wreed te keer tegen vreemde huis en haard. Herr von Trotta nam zijn oude trommelrevolver mee.’
De afgelegenheid van het niet met name genoemde Brody neemt in Roths proza een veel sterkere plaats in dan Lemberg dat alleen een paar keer voorkomt in journalistieke stukken. In het 12-Uhr-Blatt van de Neue Berliner Zeitung van 17 december 1923 publiceert Roth de schets ‘Lemberg in Düsseldorf’, waarin hij een verbinding trekt van de door talrijke nationaliteiten bevolkte zwarte markt in deze stad (‘Galicische Joden handelen met blonde nationaalsocialisten’) en de stad Lemberg die hij uit de Eerste Wereldoorlog kende: ‘Toen ik in Düsseldorf het station uitging, dacht ik dat ik in de etappe van het oostfront terecht was gekomen.’
In de reportages die hij in 1924 in de Frankfurter Zeitung publiceerde, laat Roth doorschemeren dat hij Lemberg en Galicië kende. Maar hij had kennelijk geen zin om die wereld al te precies te beschrijven. Hij blijft bewust fragmentarisch werken: ‘Ik zou graag de gemakkelijke methode van verslaggeving vermijden, die door het venster van de coupé kijkt en de achterliggende indrukken met vlugge voldoening noteert. Maar ik kan het ook niet. Mijn blik zweeft steeds weer van de veelzeggende fysionomieën van de reisgenoten naar de melancholieke, vlakke wereld zonder grens, naar deze zoete treurigheid van de aarde […]’. Roth stelt, zonder te vermelden hoe hij dat kon weten, dat er weinig in Galicië veranderd was sinds keizer Franz Joseph er niet meer over regeerde: ‘Het zijn andere uniformen, andere adelaars, andere insignes. Maar de wezenlijke dingen veranderen niet. Tot de wezenlijke dingen behoren: de lucht, de menselijke ziel en God met alle heiligen die zijn hemel bewonen en wier afbeeldingen aan de wegen staan.’ Er was maar één productieve klasse: de boeren die vroom en bijgelovig waren. Het bleef een ‘platte wereld zonder grenzen’. Roth zag de dorpen vol modder waarin men ‘de straten in de nacht voor troebele rivieren kon houden, waarin zich hemel, maan en sterren duizendvoudig en vertekend spiegelen zoals in een zeer vuil kristal’. De stadjes waren ongezellig en wat er gebeurde had geen zichtbaar doel. ‘Is Europa hier opgehouden?’ vraagt hij zich af. Nee, ook dat weer niet. Juist daar, in Galicië, zag hij in de boekhandels de nieuwste boeken uit Engeland en Frankrijk. Toch was het geen land: ‘Galicië ligt in godverlaten eenzaamheid en is toch niet geïsoleerd; het is verbannen maar niet afgesneden; het heeft meer cultuur dan zijn gebrekkige riolering doet vermoeden; veel wanorde en nog meer vreemdsoortigheid. Velen kennen het uit de tijd van de oorlog, maar toen verborg het zijn aangezicht.’
Roth hangt aan Lemberg een behartigenswaardig betoog op over de onmogelijkheid om steden te beschrijven: ‘Het is een grote vermetelheid steden te willen beschrijven. Steden hebben veel gezichten, veel humeuren, duizend richtingen, bonte doelen, duistere geheimen, vrolijke geheimen. Steden verbergen veel en openbaren veel, elke stad is een eenheid en een veelvoud en heeft meer tijd dan een verslaggever, een mens, een groep, een natie.’ Hier spreekt de verslaggever die dondersgoed de verschillende invalshoeken kende die deze stad bood en er geen keuze uit wilde maken. Zijn conclusie zou gebeiteld kunnen staan in de muren van het stadhuis op het marktplein: ‘De steden overleven volkeren waaraan ze hun bestaan danken en talen waarin hun bouwmeesters zich verstaanbaar hebben gemaakt.’
Roth vindt Lemberg een ‘verrijking’ voor Polen, juist door zijn multiculturele karakter (dat hij wel idealiseert), een bonte vlek in het oosten van Europa. Westerse cultuur met standbeelden en mode wisselen af met meer provinciale, oriëntaalse zaken: ‘De polyglotte kleurenrijdom van de stad Lemberg is in de vroege morgen nog in halve sluimering, al in halve wakkerheid. Het is als de eerste jeugd van een kleurenpracht. Jonge boerinnen met korven rijden in karren door de hoofdstraat, het ruikt naar hooi. Een draaiorgelman speelt een volkslied. Stro en haksel zijn over de rijweg gestrooid. De dames die naar de Konditorei gaan, dragen de laatste toiletten uit Parijs, kleren die al de aanspraak maken “creaties” te zijn. In de zijstraten worden tapijten gestoft. Adam Mickiewicz, de grote Poolse dichter, staat in het midden van de straat. Kaftanjoden patrouilleren bij zijn voeten: de wachtposten van de handel. Een man met een zak over zijn rechterschouder schreeuwt met melodische huilerigheid ‘Handele!’ Dat verhindert een enkele slanke, zeer krijgszuchtige officier van de cavalerie niet om met zijn grote, gebogen sabel te rammelen, met de muzikale sporen te rinkelen. Hij rinkelt, rammelt, loopt met gracieuze mannelijkheid in een kleine wolk van oorlogsmuziek verder en is toch een vreedzaam mens – en als droeg hij geen geweldige sleepsabel maar een paraplu, zo perst hij zich door de samengebalde groepen handelaren heen, die gelijktijdig de wereldpolitiek bespreken en een handeltje afsluiten. Zo democratisch zijn hier de militairen.’
Met scherpe opmerkingsgave en ironie schildert Roth ons een gezelschap in het al lang verdwenen literatorencafé Roma op de Akademicka: ‘Ook hier vervagen de grenzen tussen het gevestigde en de bohème. De zoon van de bekende advocaat is stamgast, regisseur, literator. Aan de tafel ernaast konden zijn onder geschikten zitten. Alle afscheidingsstrepen zijn met zwak, nauwelijks zichtbaar krijt getrokken.’
Lemberg keerde bij Roth niet meer als onderwerp terug, nadat hij in 1924 in de Frankfurter Zeitung zijn reportages aan de stad had gewijd. Het duurde schijnbaar ook tot 1937 eer hij er in persoon terugkeerde. Hij was toen op een voorleestournee op uitnodiging van de Poolse PEN-club. Uit Vilnius, de huidige Litouwse hoofdstad die toen net als Lemberg – Lwów – een Poolse stad was, schreef hij aan Blanche Gidon: ‘Ik reis van de ene kleine plaats naar de andere, een reizend circus, om de andere avond in smoking, het is verschrikkelijk, om de andere avond dezelfde lezing.’ De schrijfster Irmgard Keun (1905-1982) vergezelde Roth op deze reis. In 1938 publiceerde ze bij Querido haar roman Kind aller Länder die in het Nederlands is vertaald als Kind zonder land. In dit boek beschrijft Keun enkele etappen uit de reis die ze met Joseph Roth had ondernomen. De Joodse wijk van Lemberg roept ze op in een onbehaaglijk beeld van armoede en uitzichtloosheid: ‘We gingen met een tante wandelen naar de Joodse markt. We liepen over blik en verroest ijzer. De hele markt was verroest ijzer, de lucht boven de markt was geel van het verroeste ijzer. En alles was kapot. Kapotte bedden, kapotte kinderwagens, kapotte wielen van kinderwagens, kapotte lampen, kapotte schroeven. En alles was verroest, ook de mensen waren kapot en verroest.’
Over de reis met Roth komen we meer te weten uit Keuns brieven aan Arnold Strauss, een Duitse vriend die in een ziekenhuis in Virginia werkte. Deze correspondentie draaide vanuit Keuns perspectief vooral om het geld dat hij haar kon verschaffen en vaak ook overmaakte. In een brief van 24 december 1937 beschrijft Keun het Joodse milieu waarin zij terecht is gekomen, namelijk de familie van Joseph Roth: ‘De mensen zijn heel aardig tegen me, alleen nog heel vreemd […]. Het is hier een oude burgerlijke Joodse familie. Roth hoort bij ze, ik ben vreemd en een “Goyte” (ik weet niet hoe je dat schrijft). Het huis is oud en donker en alles is in een zwaarmoedige sfeer gedompeld. Daar wonen Paula, de bekende nicht, en haar oudere zuster die vorig jaar haar man verloor en helemaal in droefheid is verzonken. Ze heet Recha, is zacht en goeiig en heeft de droevigste ogen van de wereld. Twee aardige kinderen van haar wonen er ook, alles draait om deze kinderen. Dan is er nog een broer, een jonge doorsnee Joodse man, een typische koopman wiens privéleven is gewijd aan het Lemberger nachtleven. Roth en ik hebben gisteren met hem dit Lemberger nachtleven bekeken, het is onbeschrijfelijk troosteloos, als een lijk […]. Verder leeft in dit huis nog de oude moeder en weduwe, een brave oude Jodin. Het zijn allemaal echte Joden die zich ook nog houden aan de riten. Dan loopt hier nog een massa oude tantes rond. Ze zijn allemaal lief en goed, maar vreemd… […]. Als er Pools wordt gesproken, zit ik er als een idioot bij. Hopelijk kun je me geld sturen, zodat ik naar een hotel kan.’
Irmgard Keun geeft ook nog wat indrukken van de stad en het doen en laten van haar reisgenoot: ‘Het eten en de manier van toebereiden is zo goed en interessant zoals ik dat in nog geen andere stad vond. Een borrel is goed en goedkoop, de wijn is slecht en duur. Roth heeft steeds verschrikkelijke leverkrampen, ik doe ontzettend mijn best dat hij ten minste wijn in plaats van een borrel drinkt. Maar juist zo’n leverkwaal maakt een mens die van nature ingoed is zo boosaardig en geprikkeld, zodat de omgang met hem echt moeilijk is.’
Roth heeft in Lemberg een lezing gehouden over ‘bijgeloof in de vooruitgang’ en bleef in de stad veel langer hangen dan in het kader van zijn voorleesreis noodzakelijk was. Hij moet hebben genoten van het weerzien met familie en vrienden, van de aandacht van de vele Poolse lezers die zijn werk uit de vertalingen van Józef Wittlin kenden en van de avonturen in literaire salons waar drank rijkelijk vloeide. De Poolse auteur Stanisław Vincenz heeft in zijn herinneringen aan Lemberg een profetische uitspraak opgetekend die de sterk vermagerde en tandeloze Roth op het vrolijke hoogtepunt van een feest moet hebben gedaan: ‘Ik verzeker jullie, mijn vrienden, dat dit een laatste feest van deze soort in Europa is.’
Joseph Roth stierf in 1939 in Parijs, nog voordat de Tweede Wereldoorlog begon. Lemberg en Brody bleven voor hem ongewijzigd bestaan, zoals hij ze sinds zijn jeugd had gezien. Ook het huis van zijn familie stond er nog ongeschonden. Enkele jaren later was er van deze wereld niets meer over. Maar dat er nu over Galicië en Lemberg gepraat kan worden, danken we in niet geringe mate aan Roths werk.  

Jan Paul Hinrichs

| Eerder gepubliceerd als derde hoofdstuk in: Jan Paul Hinrichs, Lemberg – Lwów – Lviv (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2008), pp. 38-49. [uitverkocht]

Op dit blog staan ook andere hoofdstukken van dit boek. Voor meer informatie klik hier.



Geraadpleegde literatuur

·         David Bronsen, Joseph Roth: eine BiographieKöln: Kiepenheuer & Witsch, 1974.  
·         Irmgard Keun, Kinderen zonder land (vert. W. Wielek-Berg). Amsterdam: Allert de Lange, 1980. 
·         Irmgard Keun, Ich lebe in  einem wilden Wirbel. Briefe an Arnold Strauss 1933 bis 1947Düsseldorf: Claassen, 1988. 
·         Maria Kłańska, ‘Lemberg. Die Stadt der verwischten Grenzen"'. Zeitschrift für Germanistik N.F. 3 (1994), p. 33-47. 
·       Soma Morgenstern, Joseph Roths Flucht und Ende: Erinnerungen  Lüneburg: zu Klampen Verlag, 1994.     
·         Joseph Roth, Briefe 1911-1939. Köln: Kiepenheuer & Witsch, 1970. 
·         Joseph Roth, Werke. 6 dl. Köln: Kiepenheuer & Witsch, 1989-1991. 

·         Józef Wittlin, ‘Erinnerungen an Joseph Roth’. In: Hermann Linden (ed.), Joseph Roth: Leben und Werk. Ein Gedächtnisbuch. Köln: Gustav Kiepenheuer, 1949, p. 48-58.