woensdag 19 februari 2020

Lemberg - Lwów - Lviv: Zbigniew Herbert


‘TORENS BLIJVEND IN DE DAGERAAD’
Het naamloze Lwów van Zbigniew Herbert

In Lviv, even ten westen van het oude centrum, ligt aan de langgerekte, drukke Lyčakiv’skastraat de Rooms-katholieke kerk van Sint-Antonius. In deze barokke kerk met opvallende klokkenmuur wordt de mis nog altijd in het Pools opgedragen. Deze kerk en de kathedraal in het oude centrum waren in de Sovjettijd naar verluidt de enige twee van de ooit tientallen katholieke kerken van de stad die open bleven voor de gelovigen.  De overige kerken veranderden in de meeste gevallen in opslagplaatsen, bijvoorbeeld voor spandoeken, portretten en banieren die op communistische feestdagen in processie door de stad werden gedragen.
            Iets voorbij de ingang, aan de rechterzijmuur, hangt een stenen plaat ter herinnering aan de Poolse dichter Zbigniew Herbert (1924-1998) die op 26 december 1924 in deze kerk werd gedoopt. Er staat een fragment van een gedicht van Herbert op de plaat, de slotregels van het gedicht ‘Mijn stad’, gepubliceerd in de bundel Hermes, de hond en de ster (1957):

de oceaan van het vluchtige geheugen
omspoelt verbrokkelt de beelden

uiteindelijk blijft de steen over
waarop ik werd gebaard

elke nacht sta ik blootvoets
voor de dichtgeslagen poort
van mijn stad*

Herbert schetst in dit gedicht een beeld van zijn geboortestad Lwów. Als een boeteling en balling blijft hij voor de poort van de stad staan. Hij verwoordt een droom waarin hij een wandeling maakt door het oude centrum, zoals hij dat in zijn jeugd had gekend:

ik droomde dat ik op weg was
van mijn ouderlijk huis naar school
ik weet hoe ik altijd liep
links de winkel van Paszanda
het derde gymnasium de boekhandels
door de ruit zag ik zelfs
het hoofd van de oude Bodeke

ik wil afslaan naar de kathedraal
plotseling breekt het uitzicht af
er is geen vervolg
je kunt niet verder
terwijl ik toch zeker weet
dat het geen doodlopende straat is*

Herberts ouderlijk huis, een appartement op Lyčakiv’skastraat 20 (nu 55) dat ook met een herdenkingsplaat is gemarkeerd, staat niet ver van de kerk van Sint-Antonius. Dat was ook de naam van zijn school, getuige het gedicht ‘Meneer Cogito. Een les in de kalligrafie’ dat in zijn laatste bundel, Epiloog van het onweer (1998), staat:

Slecht een keer in zijn leven
lukte het meneer Cogito
het hoogste meesterschap te bereiken

in klas één
van de lagere school
van Sint-Antonius
zeventig jaar gleden
in Lwów

een schoonschrijfwedstrijd
meneer Cogito brak het record

hij schreef het mooist
de letter b*

Twintig jaar lang heeft Herbert met zijn vader, moeder, zuster, broer en zeer vereerde Armeense oma in het Poolse Lwów gewoond. Binnen de stad verhuisde de bemiddelde familie drie keer. De zomers werden doorgebracht in een wit – de steeds terugkerende kleur in zijn poëzie – buitenhuis, niet ver van Lwów. De schijnbaar onbezorgde en beschermde jeugd van Herbert eindigde in 1939 bij het begin van de Tweede Wereldoorlog, toen Duitse bommen op de stad vielen. Het openingsgedicht ‘Twee druppels’ in Herberts debuutbundel Een snaar van licht (1956) gaat over twee geliefden wier idylle door de oorlog verstoord werd, maar die elkaar trouw bleven. Een autobiografisch gedicht? We weten het niet, maar dood, trouw en medeleven bleven tot het einde wel hoofdthema’s in Herberts poëzie:

Wanneer het heel slecht werd
vlogen ze in elkaars ogen
en sloegen die zo goed dicht

dat ze zelfs het vuur niet merkten
dat al aan hun wimpers likte
tot het eind waren ze moedig
tot het eind waren ze trouw
tot het eind waren ze gelijk
als twee druppels
op de gezichtsrand stilgehouden*

We weten niet veel van Herberts leven gedurende de bezetting van Lwów. In biografische schetsen leest men dat hij met ondergrondse Poolse groeperingen te maken had. De Poolse dichter Adam Zagajewski, zelf ook uit Lwów afkomstig, heeft in zijn voorwoord bij een recente Engelse vertaling van Herberts verzamelde gedichten zich een voorstelling proberen te maken van Herbert die de oorlogsjaren als een verschrikte schoonheidsaanbidder doorbrengt: ‘We kunnen ons een jeugdige Herbert voorstellen (ik vind het leuk zo te denken) die in het bezette Lwów albums met Italiaanse kunst doorbladert, misschien schilderijen uit het vijftiende-eeuwse Siena, misschien reproducties van Masaccio’s fresco’s. Hij zit in een leunstoel met een album op zijn schoot; misschien is hij bij een vriend, misschien thuis – terwijl van buiten de schreeuwen van Duitse (of Sovjet-) soldaten klinken. Deze situatie – de fresco’s van Masaccio (of Giotto) en de schreeuwen van de soldaten buiten – was voor altijd in Herberts verbeelding verankerd. Waar hij ook was, hoeveel jaren er na de oorlog ook voorbij waren gegaan, hij kon de soldaten buiten horen schreeuwen – zelfs in Los Angeles en het (ooit) rustige Louvre […]’.
            In 1944, toen de Duitsers Lwów nog bezet hielden maar de terugkeer van het Rode Leger onafwendbaar leek, week de familie Herbert uit naar Kraków. Herberts prozagedicht ‘Het land’ (uit de bundel Hermes, de hond en de ster, 1957) lijkt te verwijzen naar het opslokken van Pools Galicië door een totalitaire grootmacht, de Sovjet-Unie, die hier verborgen is onder het beeld van een spin: ‘In de verste hoek van deze oude kaart is het land waarnaar ik verlang. Het is het vaderland van de appels, heuveltjes, trage rivieren, zure wijn en liefde. Jammer genoeg heeft de grote spin er haar web over gesponnen en de grensbomen van de droom met een kleverig sekreet gesloten.’* In een ander gedicht, ‘Bespiegelingen over vader’ (uit de bundel Meneer Cogito, 1974) schrijft Herbert over een vertrek voor altijd dat voor zijn vader waarschijnlijk veel financieel verlies met zich mee had gebracht: ‘een handelaar in oude spullen nam zijn troon mee op zijn kar / en het uittreksel uit het hypotheekregister de kaart van onze bezittingen’.*
            Herbert studeerde aan de Academie van Schone Kunsten in Kraków. Er volgden verhuizingen naar Sopot, waar hij in de familietraditie – zijn vader was bankier – de handelsacademie beëindigde. In Toruń studeerde hij rechten. In 1950 ging hij verder met filosofie in Warschau, maar die studie maakte hij niet af. In de jaren vijftig werkte Herbert in diverse functies als econoom en jurist, maar uit geldgebrek verkocht hij naar verluidt ook eens zijn eigen bloed. Vanaf 1956 – het jaar waarin achter het IJzeren Gordijn de zogenaamde ‘dooi’ in het politieke klimaat inzette – verschenen van zijn hand talrijke dichtbundels, toneelstukken, hoorspelen en essays, waaronder een boek over Nederlandse schilders en landschappen. Herberts leven veranderde in wezen niet echt: hij was voortdurend aan het verhuizen en op reis, zij het nu in het buitenland waar hij geleidelijk een grote reputatie opbouwde. Hij bleef soms jarenlang uit Polen weg, zonder dat hij de status van een dissident of emigrant had. Hij moest zich op zijn reizen steeds bij Poolse consulaten melden en zich houden aan voorgeschreven reisdoelen. Herbert is er wel eens van beschuldigd informant te zijn geweest van de Poolse geheime dienst.
            Op 13 december 1981, toen in Polen de oorlogstoestand werd uitgeroepen in een poging de oppositie tegen het communistische regime een halt toe te roepen, bevond Herbert zich in Polen. Zijn volgende bundel, Rapport uit de belegerde stad (1983), verscheen in Parijs; dat was de eerste keer dat zijn werk eerder door emigranten werd uitgegeven dan in Polen zelf. Op internationale poëziefestivals, zoals Poetry International in Rotterdam, was hij een veel geziene gast. Regelmatig werd hij genomineerd voor de Nobelprijs voor literatuur, maar twee keer passeerden andere Poolse dichters hem, de emigrant Czesław Miłosz in 1980 en Wisława Szymborska in 1996. Karl Dedecius, de nestor van Duitse vertalers uit het Pools die een enorme rol heeft gespeeld bij de popularisering van de Poolse literatuur in het Westen, herinnert zich in zijn memoires Herbert als iemand die ‘een consequent gecompliceerd leven’ leidde, die zich als balling uit Lwów in Warschau niet thuis voelde en steeds aan van alles leed: zijn vaderland, zijn vrienden, zijn vijanden. Hij voegt daar een enigszins bizarre noot aan toe: ‘Ik was verwonderd over de kleine, weke, kinderlijke handen, een tegenstelling tot zijn ernstige, tot nadenken stemmende, diepzinnige filosofische gedichten.’
            Herberts gedichten hebben een versvorm zonder rijm. Aanvankelijk hadden ze nog wel een vast aantal versvoeten per regel, later worden ze vrijer. Een ethische grondtoon en zelfironie liggen ten grondslag aan de meeste van zijn verzen. Zijn werk gaat vaak over het verleden. Afkomst staat centraal: de familie en zijn geboortestad Lwów die hij na 1944 waarschijnlijk nooit meer heeft bezocht. Herberts poëzie lijkt sterk autobiografisch, maar ontstijgt wel het niveau van het particuliere. Lwów en zijn ouderlijk huis staan voor verloren jeugd in het algemeen, voor de vergankelijkheid en broosheid van de dingen. Het is opvallend dat Herbert de stad Lwów in zijn gedichten zelden bij naam noemt, op twee voorbeelden uit zijn late gedichten na. Dat kan met de censuur te maken hebben: tenslotte kon het aanroepen van deze verloren stad in communistisch Polen uitgelegd worden als een ongewenst patriottisme en schoffering van de socialistische broederstaat Sovjet-Unie die het er inmiddels voor het zeggen had. Maar interne, artistieke redenen zullen wel belangrijker zijn geweest: het object van je liefde en bespiegelingen kun je beter ongenoemd en abstract laten, wil dat algemene zeggingskracht hebben.
            In het titelgedicht van de bundel Rapport uit een belegerde stad (1983) lijkt Herbert het verwoorden van zijn afkomst als een roeping te zien: ‘en als de Stad valt maar slechts één overleeft / zal hij de Stad meedragen over de wegen van de ballingschap / zal hij de Stad zijn’.* Hier is Lwów – als we ervan uit gaan dat hij op deze stad doelt – heel abstract gepresenteerd. Maar veel gedichten gaan regelrecht over zijn familie, zijn vader, moeder, zuster, oma, of over een oom die in het leger zat en in Katyń, met zoveel andere Poolse officieren, door Stalins NKVD werd vermoord. In het prozagedicht ‘Moeder;’, uit de jaren zeventig, vervloeit het beeld van de moeder met dat van een stad: ‘Uitgestrekte armen lichtend in het donker als een oude stad’.* Maar als even heilig presenteert Herbert in zijn gedichten de voorwerpen die met die tijd verboden zijn, zoals een pen in ‘Elegie op het heengaan van pen, inkt en lamp’ (uit de bundel Elegie op het heengaan, 1990) waarbij ook iets van Lwóws in de oorlog weggevaagde middenstand doorschemert:

het eerst wend ik me deemoedig tot jou
pen met houten schacht
bedekt met verf of brokkelige lak

in een joods winkeltje
– krakende treetjes een belletje bij de glazen deur –
koos ik je uit
In de kleur van de luiheid
en algauw droeg je
op je lichaam
de verbazing van mijn tanden
de sporen van mijn schoolverdriet*

In de jaren zeventig creëert een inmiddels vijftigjarige Herbert in zijn gedichten een ‘meneer Cogito’ die nadenkt over grote en kleine dingen in de wereld, rekenschap aflegt en bijdragen levert tot een betere oriëntatie in de wereld. Soms spreekt Cogito schijnbaar als zichzelf, in de ik-vorm, soms wordt er over hem gesproken. Zijn gevoel voor humor verliest hij nooit. In de bundel Meneer Cogito (1974) staat een gedicht ‘Meneer Cogito denkt aan de terugkeer naar zijn geboortestad’ dat weliswaar op Lwów betrekking lijkt te hebben maar de lezer vooral aanspreekt op algemene zaken, zoals de verhouding tussen kindertijd en volwassenheid:

Als ik terug zou komen
zou ik er vast niets vinden
geen schaduw van mijn huis
geen boom uit mijn kinderjaren
het kruis met het ijzeren bordje evenmin
het bankje waarop ik toverspreuken fluisterde
kastanjes en bloed
noch enig ding dat ons toebehoort

wat gespaard bleef
is een stenen plaat
met een krijtcirkel
ik sta in het midden
op één been
het moment voor de sprong

ik kan niet volwassen worden
al gaan de jaren voorbij
en dreunen in de hoogte
planeten en oorlogen

Ik sta in het midden
roerloos als een monument
op één been klaar
voor de uiterste sprong

de krijtcirkel kleurt roestbruin
net als oud bloed
rondom groeien de heuveltjes
van as
naar de schouder
naar de mond*

Een directe verwijzing naar Lwów heeft het gedicht ‘Het Hoge Slot’ uit de bundel Epiloog van het onweer (1998). Hierin maakt Herbert een tramrit naar het Hoge Slot, de ruïnes van een dertiende-eeuws kasteel op een berg ten noorden van het centrum, die een prachtig uitzicht bieden op de stad en de heuvelachtige omgeving, op het groene ‘Galicische Toscane’. De tramlijn die in het gedicht het Hoge Slot met het centrum verbindt, bestaat tegenwoordig niet meer:

als beloning
een uitstapje
naar het Hoge Slot

voor we
tot de voet doordringen
de reis per tram

een groot concert
voor ijzerwerk
gegoten
gesmeed
aanbeden

de alt van de rails
beide
in dicht gras van confusie

in elke
bocht
brandt de tram
op in extase

op het dak
een komeet
met violette staart

vurig gekrijs
van rood blik
van hees blik
triomfaal blik

weerspiegeld in de ruiten
het verstilde
Lwów
rustig
bleek
kandelaar van tranen*

Herbert stierf in 1998 in Warschau. Aarde uit Lwów vergezelde zijn lichaam in het graf: semper fidelis. In een van zijn laatste gedichten, ‘In mijn stad’, bezingt hij nogmaals zijn verbondenheid met een verloren stad van zijn jeugd:

in mijn stad in het grensland waar ik niet terugkeer
is zo’n gevleugelde steen licht en reusachtig
en in die gevleugelde steen slaan de bliksems
ik sluit mijn ogen om hem weer voor me te zien

in mijn verre stad waar ik nooit terugkeer
is een zwaar en voedzaam water
wie jou een beker met dat water heeft
laat je geloven dat je altijd terugkeert

in mijn stad die op elke wereldkaart ontbreekt
is zulk brood dat het hele leven voeden kan
zwart als het geloof dat je nog een keer aanschouwt
de steen het water brood de torens blijvend in de dageraad*

Zijn in de laatste regel van dit gedicht het doopbekken en het doopwater uit de kerk van Sint-Antonius bedoeld? Hoe dan ook, de suggestie dat Herbert hier over zijn geboortestad spreekt, is onweerstaanbaar. Eigenlijk ligt de gehele stad besloten in die luttele woorden ‘torens blijvend in de dageraad’. Mensen gaan en verdwijnen, maar de torens van Poolse Rooms-katholieke, Oekraïense, Grieks-katholieke en Armeense kerken – zonder welke de stad ondenkbaar is – blijven.

Jan Paul Hinrichs

*vertaling door Gerard Rasch in Zbigniew Herbert, Verzamelde gedichten (Amsterdam: De Bezige Bij, 1999).

| Eerder gepubliceerd als tiende hoofdstuk in: Jan Paul Hinrichs, Lemberg – Lwów – Lviv (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2008), pp. 112-121. [uitverkocht]