J. van Oudshoorn doet in
november 1939 in zijn dagboek verslag van een voor zijn doen hectische,
wereldse avond: ‘Zes uur ’s avonds Sterkenburg = Grijs en spichtig – Jaskraag
op – Boterham gebleven – Dan naar den dichter Leo van Breen. Lyriese
portretten. Daar nog jongmensch, zwart halfzacht, met wien v B samenwoont -
Halfzachte dient koekjes rond. (Angora moeder met jong) - En broer van uitgever
Leopold alhier, met vrouw en auto uit Wassenaar. Gedaas (v Br. wilde v Oudshoorn
leeren kennen) 3 glazen Bols en door Leop. met auto thuis gebracht. Bundeltje
met telefoon nº (Luchtbescherming) mee. Oef!’[1]
Van Oudshoorn zal op bezoek zijn geweest in het huis aan het Haagse
Oranjeplein dat Leo van Breen (1906-1988) bewoonde met zijn levenspartner Johan
Jacob Krop.[2]
Na de dood van Van Oudshoorn heeft Van Breen, auteur van de genoemde
dichtbundel Lyriese portretten
(1933), in de Haagse Post zijn nog altijd zeer waardevolle herinneringen aan Van Oudshoorn gepubliceerd. Met jaartallen had hij niet veel
op: hij vergist zich drie jaar in het verschijningsjaar van Van Oudshoorns
novelle Pinksteren en ook drie jaar in het
moment van persoonlijke kennismaking dat hij plaatst in de ‘de winter van
1942’.[3]
Dat laatste verwondert omdat Van Breen in 1941 al een herinnering aan Van
Oudshoorn had gepubliceerd in De Prins
der geïllustreerde bladen die op dezelfde avond lijkt te slaan die het
dagboek memoreert. Dit artikel, onder de suggestieve titel ‘Een uur alleen met:
J. van Oudshoorn’, ontbreekt in de biografie
van Wam de Moor die hun ontmoeting op
grond van het Haagse Post-stuk abusievelijk
in 1942 situeert. Leo van Breen krijgt van De Moor alle eer als initiatiefnemer
van de verzamelbundel van Van Oudshoorns werk Doolhof der zinnen die in 1950 bij Van Oorschot verscheen.[4]
Ook zat Van Breen achter de wonderlijke verjaardagspartij die kort voor Van Oudshoorn
dood in zijn huis op Van Imhoffplein 17 plaatsvond.[5]Van Breens schitterende portret van Van Oudshoorn leest als een aanvulling op zijn latere bijdrage aan de Haagse Post. Bijzonder aan het stuk in De Prins der geïllustreerde bladen is dat het tijdens Van Oudshoorns leven is verschenen: ‘Ongeveer twee jaar geleden ontving ik door een wonderlijken samenloop van omstandigheden den romanschrijver J. van Oudshoorn in mijn huis. Men moet daarover niet te gering denken. Van Oudshoorn is een uitzonderlijke en eenzelvige figuur in onze letterkunde. Zijn pseudoniem ligt zoo gemakkelijk in den mond, dat men telkens zijn niet veel voorkomenden en onwennigen naam weer vergeet. We vergeten hem ook hier. Het bezoek van dezen schrijver was in vele opzichten curieus. Hij toch heeft bijna zijn geheele leven in Berlijn gewoond en was daar uit hoofde van zijn werkkring cosmopolitisch georiënteerd. Maar toen ik eindelijk den man zag, wiens werk ik zoozeer bewonder, kon ik persoon en werk niet vereenzelvigen. Want de man die daar zoo genoeglijk, breed en voldaan en tegelijk toch wat schuw, bij me binnenstapte, beantwoordde in geen enkele opzicht aan de voorstelling, die ik me van hem had gemaakt. Neen, dit kon een dorpsburgemeester zijn of een notaris. Als daar niet de scherpe oogen met den ironischen blik waren geweest, zou men aan een mystificatie hebben kunnen denken. Ook het gesprek van dien avond wees in die richting. Want Van Oudshoorn staat vreemd en onwennig in het litteraire leven en heeft er, naar het schijnt, niet de minste behoefte aan, zich op dat punt te veranderen. Zijn werk komt hem zelf niet zoo belangrijk voor en het feit, dat hij voor verschillende manuscripten geen uitgever kon vinden – een pijnlijke geschiedenis – scheen hem te ergeren noch te verbazen. Letterkundig was hij slecht georiënteerd en eigenlijk was het zoo, dat de litteratuur dien avond zelfs weinig stof tot gesprek opleverde. Eerlijk gezegd moedigde het gezelschap van dien avond hem ook niet in die richting aan. En zoo behield ik de herinnering aan een korten, gezetten man, zeer burgerlijk en gedegen naar het uiterlijk, gezellig en geestig en geheel zonder pretenties.’[6]
Achteraf heeft Leo van Breen - die met zijn levensgezel Krop een graf deelt op Sicilië - alle gelijk gehad door naar aanleiding van de ontmoeting te schrijven: ‘Men moet daarover niet te gering denken.’ Veel van dit soort bezoeken heeft Van Oudshoorn niet afgelegd. Van Breen had weliswaar Van Oudshoorn uitgenodigd, maar kreeg als in een ‘mystificatie’ J.K. Feijlbrief aan de deur.
Jan Paul Hinrichs
[1] J. van Oudshoorn, Dagboek 1934-1943, ed.
Jan Paul Hinrichs (’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2017), p. 87
[2] Zie Lo van Driel, ‘“O trek mij uit
de alledaagse klei!” Omtrent Leo van Breen (1906-1988)’, De Parelduiker 12 (2007), nr. 5, p. 54.
[3] L.M. van Breen, ‘„Al is het wijntje zuur, het blijft op tafel”. Een
persoonlijke herinnering aan J. van Oudshoorn’, Haagse Post, 11 augustus 1951.
[4] Wam de Moor, Van Oudshoorn. Biografie
van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief 1876-1951 (Amsterdam: De
Arbeiderspers, 1982), pp. 658-659.
[5] Zie J. van Oudshoorn, Openbaar
vertoon. Een brief aan Leo van Breen (Utrecht: Hinderickx & Winderickx,
1998).
[6] Leo van Breen, ‘Een uur alleen met: J. van Oudshoorn’, De Prins der geïllustreerde bladen, 13 september 1941.
| Niet eerder
gepubliceerd.