zondag 2 september 2018

August Willemsen en De Lantaarn

DE MEESTER-VERTALER EN EEN STUDENTENUITGEVERIJ

Kleine lantaarn, maar groot licht kopt het ‘Cultureel Supplement’ van NRC Handelsblad op 17 december 1982 bij een interview met de redacteuren van het Leidse uitgeverijtje De Lantaarn en recensies van zojuist verschenen vertalingen van de Bulgaar Nikolaj Kuntsjev en de Braziliaan Manuel Bandeira. Twee dagen later vond in Paradiso de vijfde editie van de Kleine Uitgeversbeurs plaats. Mederedacteur Pim van Sambeek en ik kwamen met weinig voorraad en zakken geld terug naar Leiden: de rekening van de Chinees in Amsterdam kon daarvan wel af. De volgende week regende het bestellingen via de giro: de krant was zo vriendelijk geweest ons privé gironummer te vermelden. Het waren de hoogtijdagen van De Lantaarn. In 1983, toen de uitgeverij een stichting werd, verschenen maar liefst twaalf nieuwe titels, waaronder, naast allerlei vertalingen, het Karel van het Reve-Festschrift De Leidse Revisor en het verhaal Reis door mijn kamer van J.M.A. Biesheuvel.
     De Cahiers van De Lantaarn waren eenvoudige, getikte en geniete boekjes met letteromslagen, aanvankelijk vaak gestencild of gefotokopieerd. Zetwerk kwam pas in 1986 vanaf nr. 42. In de jaren 1978-1997 gaf De Lantaarn 64 titels uit en 27 herdrukken. De oplagen varieerden meestal tussen de honderd en tweehonderd exemplaren. De redacteuren zorgden zelf voor ‘bestsellers’: Gedichten (1982) van de Parijse balling Vladislav Chodasevistsj, die in korte tijd vier drukken kende, en Gedichten (1983) van Wisława Szymborska. Het laatste boekje werd bij verschijnen niet bijzonder opgemerkt, maar dat was anders in 1996, toen de Poolse dichteres de Nobelprijs kreeg en De Lantaarn, die met haar had gecorrespondeerd, de primeur bleek te hebben. De oplage van 185 exemplaren werd zelfs door het NOS-Journaal gemeld. In een paar weken verkochten we van twee razendsnel geproduceerde, ingenaaide herdrukken meer dan duizend exemplaren, tot afgrijzen van de ‘officiële’ Meulenhoff-vertaler die zijn werk nog moest inleveren.
     Heel belangrijk voor De Lantaarn bleek de inbreng van een gelauwerd vertaler, nu tien jaar geleden overleden: August Willemsen (1936-2007). Zijn medewerking maakte De Lantaarn serieus in de ogen van recensenten: een vertaling van zijn hand leverde in 1981 de eerste landelijke aandacht op. Nog belangrijker was iets anders: Willemsen had mede de toon gezet voor een uitgeverij die na ‘het wat zoekende begin (begrijpelijk)’, zoals hij schreef, bijzondere vertalingen ging uitgeven.

Eind 1982 had ik net een baantje op de universiteit, maar De Lantaarn was al in 1978 begonnen als een uitgeverij van studenten die aanvankelijk eigen verhalen en reisverslagen uitbracht. Veel meer dan twee dozen onder een bed, aanvankelijk in een kamer boven de koelcel van een groenteboer, stelde de onderneming niet voor. Oudhistoricus Eelco Hesse die in 1980 bij De Lantaarn een verhalenbundel publiceerde, had August Willemsen ontmoet en hem gepolst voor een bijdrage. Ook achteraf blijf ik het wonderlijk vinden dat hij dat als vanzelfsprekend deed. Zijn eerste toezegging aan De Lantaarn deed hij zonder dat hij iets van ons gezien had: ‘Worden de Lantaarn-cahiers ook in de winkel verkocht? Ik kan me niet herinneren ze in Amsterdam ooit gezien te hebben.’ Pas nadat hij klaar was, gaf hij zijn gironummer en maakte duidelijk dat geld geen breekpunt was: een ‘boterham met tevredenheid’ was ook goed. Willemsen leverde een typoscript in dat ongewijzigd in offset verscheen:  Gedichten van João Cabral de Melo Neto. Zijn eerste zending was zoekgeraakt, zodat de uitgeverij een kopie van zijn manuscript ontving. Dit verklaart de door het kopiëren wat aangezwollen tikletter in het boekje.
August Willemsen, Brieven aan De Lantaarn,
 nawoord  Jan Paul Hinrichs (Leiden:
Fragment, 2018, 2de druk 2018)
     Willemsens reactie op onze uitgave was positief en hij was meteen bereid een nieuw boekje te maken. Zo verscheen in 1982 Gedichten van Manuel Bandeira, een oude liefde van Willemsen die hij al in 1967 noemt in Braziliaanse brieven (1985). In 1983 volgde nog de novelle Het uur en ogenblik van Augusto Matraga van João Guimarães Rosa, een schrijver die hij aanvankelijk niet zo waardeerde en in Braziliaanse brieven in 1967 een ‘pretentieuze kwast’ noemt. Met herdrukken erbij heeft De Lantaarn negen boekjes van Willemsen uitgegeven die inmiddels rariteiten zijn geworden. João Guimarães Rosa verscheen later in boekvorm bij Meulenhoff, maar João Cabral de Melo Neto en Manuel Bandeira zijn nooit herdrukt. Opvallend was dat Willemsen vertaalrechten niet ter sprake bracht: voor geen van deze uitgaafjes was iets geregeld.
      Ik had als student geen idee met wie ik eigenlijk correspondeerde, zelfs niet dat hij docent op de universiteit was: in de tijd zonder internet leefden mensen heel wat anoniemer. Het contact verliep aanvankelijk alleen per brief, ook al omdat mijn Leidse studentenbehuizing geen telefoon had. Toen ik verhuisd was en als werkloze in Den Haag verbleef, had ik wel telefoon. In de zomer van 1982 belde Willemsen me op. Toevallig had ik juist die dag zijn Pessoa-uitgave  Gedichten (1978) gekocht, in de tweede druk die toen net was verschenen. Door zijn stotteren maakte hij een onzekere indruk, ten onrechte waarschijnlijk. Geleidelijk ging het contact steeds vaker telefonisch, tot aan de laatste herdrukken in 1984. Een keer belde ik hem in de pauze van een voetbalwedstrijd en werd hij heel nerveus: hij móest ophangen want hij was, zoals hij zei, ‘voetbalfanaat’. Een dergelijke passie, die uitmondde in zijn boek over het Braziliaanse voetbal De goddelijke kanarie (1994), had ik zeker niet bij hem vermoed.
      August Willemsen heb ik een paar keer ontmoet, maar nooit voor langer dan luttele minuten. Op 26 januari 1983 was de tweekoppige redactie van De Lantaarn in de Oude Raadszaal in Den Haag present bij de uitreiking van de Nijhoff-prijs aan Willemsen. In de felicitatierij maakten we kennis. Daarna heb ik hem nog een paar keer ontmoet op de Kleine Uitgeversbeurs in Paradiso: een boomlange gestalte die zich met lange donkere jas aan glimlachend bij de bar ophield. Willemsen bleef een onbekende die tot een andere generatie en andere wereld behoorde. In november 1984 zond hij een kaart uit Brazilië, het laatste schrijven dat ik ontving. Het was in de maand dat De Lantaarn de drie door hem vertaalde titels uit haar fonds tegelijkertijd herdrukte. Daarna was er nauwelijks nog contact, al heeft hij me begin jaren negentig, telefonisch of in Paradiso, nog een keer verteld van de val op straat, waarover hij zijn boek De val (1991) schreef. Daarna heb ik Willemsen niet meer gesproken of gezien.

In 1980, toen het contact met De Lantaarn begon, was Willemsen een vertaler met een zekere cultstatus die zo nu en dan een gezaghebbend essay schreef. Vanaf 1985, toen Braziliaanse brieven verscheen, ontpopte hij zich, naast zijn vertaalwerk, tot schrijver van autobiografische boeken en essaybundels. Uit deze boeken blijkt Willemsens passie voor  werk. In Braziliaanse brieven heeft hij het over ‘werken of drinken, twee vormen van vlucht’.  Goede stijl betekende veel voor hem. In 1973, jaren voordat Karel van het Reve zijn Huizinga-lezing over de onleesbaarheid van de literatuurwetenschap hield, stelt Willemsen in Braziliaanse brieven : ‘O, ik word zo treurig van dat gedoe, van wetenschap die niet méér is dan wetenschap. Ik haat kennis die onleesbaar is.’
      Als ik nu de brieven aan De Lantaarn teruglees, rijst voor mij vooral een beeld op van Willemsen in zijn drukbezette werkplaats: een eminente, perfectionistische handwerker, die zich niet te goed voelt aan onbekende studenten een getikte tekst te leveren die direct gereproduceerd kon worden.  Juist omdat hij het zo druk heeft, kan hij ook nog wel wat anders aan, waarbij hij dan weer eerder klaar is dan hij aanvankelijk dacht. Ondanks alle drukte blijft hij hoffelijk en welwillend. Eigenlijk was Willemsens houding voorbeeldig. Hij had het vermogen in verschillende registers simultaan te opereren: bij De Arbeiderspers met prachtig uitgegeven boeken en bij De Lantaarn met zijn eigen typoscripten. ‘Eerst de auteur, dan de vertaler’,  schrijft hij als hij het over de noodzaak van een nawoord in plaats van een voorwoord heeft. Braziliaanse brieven bepaalde al de plaats van de vertaler, namelijk niet te hoog in de hiërarchie: ‘Het is en blijft tweedehands werk wat wij, vertalers en uitleggers, doen.’ Al te dramatisch of kunstzinnig hoefde een vertaler niet te doen: ‘Selecteren, herschrijven, ordenen, nawoordje – klaar’. Van ophef en vertier wilde hij niet weten: een boekje kon gewoon Gedichten heten.
      Zelf persklaar tikken gaf Willemsen, die zichzelf omschreef als ‘nogal een bemoeizuchtig baasje’, het voordeel dat hij zaken volledig in eigen hand hield en met geen redactie of corrector iets te maken had. Hij stond verre van onverschillig tegen typografie. De paginabreedte van Gedichten van Pessoa werd bepaald door de breedte van de langste versregel: hij stond erop die niet af te breken. Het is haast aandoenlijk te lezen hoe nauwgezet Willemsen voor het tikwerk aan João Guimarães Rosa berekeningen van aanslagen maakte op zijn eigen tikmachine en op die op zijn instituut, waar hij toen nog werkte. Deze uitgave heeft hij ook vormgegeven door uitgeknipte fotokopieën van tekeningen in de tekst te plakken en daarvoor ruimte in zijn typoscript uit te sparen.

Cahiers van De Lantaarn was een reeks die in naam, maar ook in vormgeving van de letteromslagen, was geïnspireerd door de Antwerpse Cahiers van De Driehoek, die verschenen in de vriendenkring rond Paul van Ostaijen. Deze ouderwetse Nederlandse naam kon niet verhullen dat de redacteuren, studenten Slavische talen, hun impulsen vooral uit het buitenland ontvingen. Het ging bij De Lantaarn nooit om vertaalwerk in opdracht: er was ook geen honorarium om uit te betalen. Uitgaven met gedichten van Elisaveta Bagrjana, Nikolaj Kuntsjev, Valeri Perelesjin, Wisława Szymborska en Arseni Tarkovski gingen terug op onverwachte ontmoetingen en contacten in het Oostblok tijdens de Koude Oorlog: in de Sovjet-Unie, Polen en Bulgarije.
      De boekjes heten vrijwel allemaal, in het kielzog van  João Cabral de Melo Neto, Gedichten. Meester-vertaler en Bijlmer-bewoner August Willemsen, die zelf veel impulsen had gekregen van bezoeken aan een onontgonnen Brazilië en later de wijdte en onthechting van Australië opzocht, leek zich bij zo’n buitengaats opererend en hem verder onbekend clubje wel thuis te voelen.  In ieder geval heeft hij het niet bij een eenmalige medewerking gelaten.*

Jan Paul Hinrichs

Oegstgeest, 1 december 2017

*Dit stuk is een vervolg op eerdere bijdragen van mijn hand over uitgeverij De Lantaarn en haar auteurs en vertalers. Zie voor opstellen over Karel van het Reve, Elisaveta Bagrjana, Nikolaj Kuntsjev en Frans van Agt de bundel Brief uit Vidin  (Nijmegen: Flanor, 20152) en over Valeri Perelesjin het boekje Senhor Valério (Nijmegen: Flanor, 2011; Amsterdam: De Wilde Tomaat, 20162).

| Eerder verschenen als nawoord in: August Willemsen, Brieven aan De Lantaarn, toegelicht en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs (Leiden: Fragment, 2018 [oplage: 100 exemplaren]; tweede druk 2018 [oplage: 25 exemplaren]), pp. 39-44.

Zie ook op deze blog het bericht over 'August Willemsen en Theo Sontrop'.)