zondag 15 april 2012

Valeri Perelesjin in Letland

EEN DIENSTREIS NAAR GULBENE

Waar manuscripten zijn, zijn verhalen. Rond de papieren van Valeri Perelesjin (1913-1992) die in de UB worden bewaard, is een hele anthologie van verhalen samen te stellen. Het ongewone levenslot van deze Russische dichter, die lange tijd in China en Brazilië woonde, brengt met zich mee dat deze verhalen vanuit geografisch oogpunt een alleszins afwisselend karakter hebben. Dit komt niet in de laatste plaats doordat de mensen die hij gekend heeft of met wie hij correspondeerde over de hele wereld verspreid woonden.
     In de afgelopen jaren is de collectie uitgebreid door schenkingen van steevast hoogbewaarde dames uit onder meer Frankrijk, Australië, Israël en Brazilië. De meest waardevolle schenking kwam van een dame uit Letland, Dagmara Gincenberg. Wonderlijk was de manier waarop het materiaal binnenkwam: een aangetekend verzonden pakketje, zonder begeleidend schrijven. Het bevatte ongeveer honderd brieven die Perelesjin aan Anita Gincenberg had geschreven, een collectie kleurenfoto’s van Perelesjin en enkele in China gedrukte Russische boeken, waarvan er één zo zeldzaam is dat niet lang geleden een Chinese slaviste uit Chicago uitgerekend naar dit boek, waarvan in Amerika geen exemplaar was, op zoek was.

Dagmara, die dus wel een zuster of dochter van Anita zou zijn, had uiteraard recht op een hartelijke bedankbrief. Nu was het op dat moment begin mei 1994 en enkele dagen later zou ik het vliegtuig naar Tallinn in Estland nemen om deel te nemen aan een congres van vakreferenten Oosteuropese studies. Vandaar, zo was het plan, zou ik via Letland naar Litouwen reizen voor deelname aan een Nederlandse culturele dag en onderweg zo veel mogelijk boeken aanschaffen. Hierdoor ontstond de mogelijkheid om de schenkster persoonlijk te bedanken op de zaterdag dat ik me op doorreis in de Letse hoofdstad Riga bevond.
     Dagmara woonde in de stad Gulbene. De busreis daarheen bleek vier uur in beslag te nemen. Het vertrek was in alle vroegte, nog vóór hotel Latvija het ontbijt serveerde. Na een tocht oostwaarts door het groene, Lutherse platteland van Letland kwam ik om één uur in Gulbene aan. Ik constateerde dat ik in totaal minder dan anderhalf uur had om Dagmara te vinden, te bedanken en weer terug te keren op het busstation, anders zou ik de laatste bus terug naar Riga niet meer halen.
     Het was heel warm, stoffig, de tuinen stonden vol bloemen, maar het was heel stil op straat en een stadsplattegrond was niet te bekennen. De mensen die ik aansprak waren weinig mededeelzaam. Was het mei 1996 geweest, dan had ik me beslist het gedicht herinnerd dat Iosif Brodski kort voor zijn dood in januari 1996 had geschreven, dat gaat over ‘kleine stadjes waar mensen je de waarheid niet zeggen’. Eensluidend was evenwel de informatie dat ik de spoorwegovergang over moest. Zo kwam ik op een halflandelijke weg die inderdaad de Vredesweg heette, waar ik op nr. 6 de vrijstaande woning van de schenkster vond. Ik belde aan en werd opengedaan door een vrouw van een jaar of dertig die niet Dagmara of de dochter van Dagmara was, maar een van de drie huurders van het huisje die blijkbaar geen bijzondere band met haar had. Wel wist ze dat Dagmara op het kerkhof bij het graf van haar zuster Anita was. Ze zei dat op een toon waaruit ik opmaakte dat ze daar wel heel regelmatig was. ‘Maar’, zo verzekerde de vrouw, ‘ze zal zo wel komen.’ Ik keek op mijn horloge: er waren sinds mijn aankomst twintig minuten verstreken. Dat betekende dat ik nog ongeveer vijfenveertig minuten overhield, als ik er nog een kwartier voor uittrok om weer bij het busstation te komen. Terwijl de vrouw me in haar huiskamer voor de televisie zette, een jongetje nieuwsgierig rondsloop en de koffie in de keuken ging pruttelen, stelde ik de termijn op een kwartier. Was Dagmara er dan nog niet, dan zou ik zelf het kerkhof moeten zoeken. Toen ik de termijn nog drie minuten had laten overschrijden, kwam de vrouw met de verlossende mededeling dat Dagmara terug was.
     De vrouw van tegen de tachtig, met donkere kleren, wollen kousen en het haar in een knotje was duidelijk in hoge mate verrast door dit onverwachte buitenlandse bezoek. Maar ze begreep wel direct van welke instelling ik kwam. Met licht bevende handen en opwinding in haar stem ontsloot ze de deur van haar kamer. Eenmaal aan tafel gezeten hervond ze evenwel haar kalmte. Ze sprak heel duidelijk en leek een goed geheugen te hebben.
     Dagmara was nooit getrouwd geweest, had geen familie in de buurt wonen en was waarschijnlijk erg alleen na de dood van haar zuster Anita. In de jaren vijftig waren de zusters uit Mantsjoerije, waar ze evenals Perelesjin tot de Russische emigrantenkolonie behoorden, naar Letland verhuisd. Tot hun pensionering hadden ze in Gulbene in een naaiatelier gewerkt. De poëzie, zo vertelde ze, was levenslang hun grote liefde geweest. Het bewijs van deze liefde stond in de kast: een fraaie collectie Russische en Letse poëzie en vele jaargangen literaire tijdschriften.
     Het bleek dat haar zuster Anita in China een bewonderaarster van Perelesjin was geweest, maar dat ze elkaar nooit gesproken hadden. Van een Letse vriendin uit São Paulo – die inmiddels zelf al het een en ander naar Leiden had gestuurd – had ze gehoord dat de UB manuscripten van Perelesjin verzamelde. Hierop had ze besloten al het materiaal van haar zuster Anita op goed geluk naar Leiden te sturen. Ze was immers al oud en na haar dood zou het in Gulbene gewoon worden weggegooid. Het bleek wel dat het postkantoor in Gulbene moeilijk had gedaan, toen ze het materiaal aangetekend wilde opsturen: ‘Dat kan toch niet, manuscripten zo op de post!’ Maar ze had volgehouden. ‘Ik ben gerustgesteld’, zei ze, toen ze wist dat alles goed was aangekomen. Verder was ze bezig allerlei spullen waar niemand wat aan had weg te gooien. De kamer ademde de sfeer van iemand die haar leven geleefd had en zich ‘gereed’ maakte.
     Ik overhandigde haar de officiële bedankbrief van de waarnemend bibliothecaris en een collectie Nederlandse kaas en bonbons, waar ze erg mee ingenomen was. Na een half uur moest ik weer terug naar Riga, een stad waar Dagmara al vele jaren niet meer geweest was en die in een paar jaar tijd zo was veranderd dat een confrontatie met de postcommunistische werkelijkheid haar waarschijnlijk ook diep zou hebben geschokt. Op de terugweg bleek dat de bus gewoon langs haar huisje reed, met flinke snelheid en een stofwolk achterlatend.

Wat was dit voor reis geweest? Geografisch gezien had die me naar de uiterste verlatenheid van het Baltische gebied gebracht. Anderszins was deze verlatenheid ook de kern van het Russische emigrantendom, waar Dagmara, als dochter van een Letse dominee in de Russische emigrantenkolonies van Mantsjoerije, deel van had uitgemaakt. Perelesjin was uiteindelijk in Brazilië even geïsoleerd geweest, zat ook in zo’n huisje, kon met niemand Russisch praten en correspondeerde met veel bewonderaarsters als Anita Gincenberg voor wie zo’n brief uit Brazilië op de mat in Gulbene vermoedelijk wel wat had betekend. Maar een brief uit Gulbene moet in Rio de Janeiro ook wat hebben betekend.
     Ik weet niet of Dagmara nog leeft. Wie na haar dood haar graf zal verzorgen, zoals zij dagelijks bij haar zuster deed, weet ik ook niet. Wel weet ik dat Dagmara door het pakket naar Leiden te sturen dacht iets van haar zuster en haar te redden dat blijvende betekenis heeft. En het lijkt erop dat ze in haar opzet is geslaagd. Hoewel niemand in de grote Russische wereld zal weten wat voor persoon zich achter de naam Dagmara Gincenberg verschuilt, zal die verrassend vaak voorkomen in de catalogus die hopelijk ooit van de collectie Perelesjin verschijnt.

Jan Paul Hinrichs


| Eerder verschenen in: Doelwit. Personeelsblad van de Universiteitsbibliotheek te Leiden 12 (1996), No. 2, pp. 9-12. Deels overgenomen in: Jan Paul Hinrichs, Senhor Valério (Amsterdam: De Wilde Tomaat, 2016).