vrijdag 31 mei 2013

August von Platen: Death in Syracuse

VON PLATEN IN SYRACUSE

Een verarmde Beierse graaf, negenendertig jaar oud, komt aan het einde van het jaar 1835 in Syracuse aan om, zoals hij in zijn dagboek schrijft, zijn ‘winterkwartier te betrekken’. De graaf kent niemand in de stad en niemand kent hem. Een aanbevelingsbrief van een Duitse vriend uit Napels verschaft hem toegang tot een lokale edelman die hem een herberg aanbeveelt. Een paar dagen later wordt de graaf ziek, moet bed houden en sterft. De edelman, diens factotum en een Siciliaan die vice-consul is van Oostenrijk, de behartiger van de Beierse belangen in Syracuse, handelen de zaak af. Ze begraven de graaf, berichten familieleden, vrienden en superieuren over zijn dood en verzamelen zijn nagelaten bezittingen voor transport naar het vaderland.
     Als deze graaf August von Platen (1796-1835) heet, dan worden de brieven en documenten die op zijn dood betrekking hebben in de loop van de tijd uitgegeven. In biografieën en geleerde artikelen worden vraagtekens gezet, tegenstrijdigheden opgespoord, maar niemand weet met zekerheid wat er in het verre Sicilië met de dichter is gebeurd.
     Over de dood van Von Platen is tot dusverre vooral geschreven aan de hand van brieven en documenten. Men kan de zaak ook eens vanuit de lokale situatie bekijken. Wat betekende het als aan het einde van 1835 in een stadje als Syracuse een man als Von Platen ziek werd en stierf? Wat voor beeld kunnen we ons van die situatie vormen en hoe verhoudt dat zich tot de documenten die we erover kennen? Dat is het alleszins interessante uitgangspunt van het boekje van Pino Di Silvestro, August von Platen. Morire a Siracusa, dat in 1987 bij de voortreffelijke uitgeverij Sellerio in Palermo verscheen.
     Onze kennis van de laatste dagen van Von Platen is gebaseerd op twee brieven van edelman Mario Landolina Nava en zijn factotum Salvatore Chindemi gericht aan vrienden van Von Platen in Napels en Bergamo. Deze brieven willen ons doen geloven dat de zieke Von Platen omgeven was door zorgzame Syracusanen, in de eerste plaats Landolina en Chindemi zelf. Von Platens dankbaarheid is weerspiegeld in zijn laatste woorden: ‘U bent voor mij een engel, u bent voor mij alles geweest!, gericht aan Landolina, wiens hand hij op zijn sterfbed vasthield.
     Di Silvestro vraagt zich af of in Syracuse van die dagen voor Von Platen wel zoveel gastvrijheid te verwachten was. De streng katholieke Syracusanen wisten dat Von Platen protestant was, wat wantrouwen moet hebben gewekt. Maar nog groter kan de vrees zijn geweest dat hij cholera had opgelopen. Een besmetting van dien aard was in het bijgelovige Sicilië afschrikwekkend, niet minder dan aids in onze dagen. Een besmette, misschien als homoseksueel herkende, protestantse dichter was een vreemde snuiter die, zo stelt Di Silvestro zich voor, men desnoods in grote eenzaamheid kon laten sterven. Het is niet uitgesloten dat lokale autoriteiten, bevreesd voor de cholera die op dat moment in Toscane woedde, hadden bevolen dat de zieke volledig afgezonderd moest liggen.
     Peter Bumm, schrijver van August von Platen. Eine Biographie (Paderborn, Schöningh, 1990; zie mijn artikel in dit blad van januari 1991) is kennelijk niet van het bestaan van Di Silvestro’s boekje op de hoogte. Hij is niet zonder scepsis over Landolina’s en Chindemi’s berichten maar stelt vast: ‘In elk geval moet de hulp erkend worden die de baron de zieke en stervende onvermoeibaar gaf. Dat de artsen hem te gronde richtten, was zijn schuld niet.’ Uiteindelijk stoelt ook deze conclusie op de berichten van Landolina en Chindemi. Het is ook niet zeker dat een arts Von Platen heeft bezocht.
     Maar Von Platen was een graaf: daar had Landolina, als lokale ontvanger van buitenlandse gasten, rekening mee te houden. Hij had er alle belang bij dat de buitenwereld ervan overtuigd raakte dat Von Platens dood niet als een vloek op Syracuse en op zijn huis mocht worden beschouwd. Dat hij Von Platen in zijn tuin heeft begraven, mag niet als een bewijs gelden dat hij hem ook bij leven werkelijk heeft geholpen. Er lagen al meer buitenlanders in zijn tuin. Dat Landolina snel na Von Platens dood een grafmonument voor hem oprichtte zegt ook niets: in Sicilië bestaat daarin een traditie, en, bovendien versterkte zo’n monument het zorgzaam onderhouden imago van Landolina als gastvrij edelman.
     Di Silvestro houdt het erop dat het gezien de lokale angst voor besmetting waarschijnlijk is dat Von Platen aan zijn lot is overgelaten en dat de berichten van Landolina en Chindemi grotendeels verzonnen zijn. Bewijzen kan ook hij niets, maar zijn boekje schetst heel aardig specifiek Siciliaanse omstandigheden die op gespannen voet staan met mededelingen in de brieven. Het is volgens Di Silvestro zelfs niet met zekerheid te zeggen of de dichter werkelijk in zijn graf ligt. Wie stierf aan een besmettelijke ziekte werd in de regel in een zak buiten de stad gedeponeerd, overgoten met kalkmelk.
     Het laatste woord heeft Von Platen zelf. Op 13 november 1835, twee dagen na aankomst in Syracuse, schrijft hij, in wat zijn laatste dagboekaantekening was, het volgende over Landolina (citaat uit: August von Platen, Memorandum van mijn leven. Uit de dagboeken, Leiden, Plantage/G&S, 1990; vert. C.R. Vink): ‘Die Don Mario is een buitengewoon goedaardige en behulpzame oude man, maar helaas een beetje doof, wat hinderlijk is bij de conversatie, en hoewel de geleerdste man van Syracuse, is hij bepaald niet gespeend van de wijdverbreide Siciliaanse onwetendheid, iets wat in een land waar boeken noch kranten bestaan niet anders dan te verwachten is. Hij verkeerde onder andere in de mening dat Beieren geregeerd wordt door de familie Poniatowski.’

Jan Paul Hinrichs

| Eerder gepubliceerd in Het Oog in ’t Zeil 9 (1992), nr. 3, pp. 69-70.

Trefwoord: Tomba di August von Platen a Siracusa