dinsdag 28 mei 2013

Venetië en Sint-Petersburg

VENETIË IN PETERSBURG


Sint-Petersburg, 24 maart 1996.

Foto Copyright © Jan Paul Hinrichs

Petersburg is gezegend met een hele reeks literair-publicistische bijnamen, zoals het Noordelijke Palmyra, de Noordelijke Hoofdstad, de Hoofdstad aan de Neva, het Paradijs, het Paradijs aan de Neva, Petropol, Petropolis en Stad van Peter. In reisgidsen en toeristische reclamefolders – maar niet alleen daar – wordt Petersburg met grote hardnekkigheid ook het ‘Venetië van het Noorden’ genoemd. Daarin staat Petersburg niet alleen: Amsterdam en Brugge worden ook zo opgevoerd. Ogenschijnlijk vallen er ook veel dingen op te sommen die een vergelijking van Petersburg met Venetië rechtvaardigen: de geografische ligging aan de periferie van een land in een ongezond, winderig, moerassig gebied; de Italiaanse architectuur van talloze paleizen en kerken, en niet te vergeten de kanalen. Beide steden hebben ook een prominente plaats in de literatuurgeschiedenis, zij het dat die wat Venetië betreft uitgesproken internationaal is terwijl de literaire beeldvorming over Petersburg vrijwel uitsluitend door Russen wordt bepaald. Beide steden hebben ook een bijzondere positie binnen hun cultuurgebied: Petersburg was Ruslands venster op het Westen, Venetië dat van Italië op de Oriënt. Petersburg en Venetië hebben vanuit het perspectief van de twintigste eeuw beide iets verdoemds: Venetië was een republiek die door toedoen van de dictator Napoleon haar zelfstandigheid kwijtraakte, Petersburg een hoofdstad die door de dictator Lenin van haar regeringszetel werd beroofd. Bovendien lopen beide steden door het water het risico van overstromingen: letterlijke ondergangsscenario’s dringen zich op.
     Toch is er veel meer dat de steden van elkaar doet verschillen. Petersburg is een stad waarin alles lang en weids is, met een stadsplattegrond waarin alles beredeneerd lijkt. Zonder kaart verdwaalt men er niet: de piek van de Admiraliteit en de Nevski Prospekt dienen zich in het centrum steeds weer aan. Venetië is daarentegen zo gecomprimeerd dat men er zelfs met een kaart de weg kwijtraakt en om de hoek bij het San Marcoplein er nog in het ongewisse van kan zijn dat het centrale plein zo nabij is. Als men door de straatjes van Venetië loopt kan men de stad moeilijk panoramisch bekijken; dat lukt pas vanaf een boot op de Canal Grande, of nog beter wanneer men naar het Lido of een van de eilanden vaart.
     Petersburg is een heel vlakke stad. Je kunt de stad alleen horizontaal bekijken. Natuurlijk, men kan op de Isaäkskathedraal klimmen, maar dat is iets eenmaligs. De straten en het water genereren een sterk gevoel van ‘oneindigheid’: er zijn punten waar men kilometers in de verte kan kijken. Venetië is weliswaar ook vlak, zonder heuvels, maar is toch besloten, labyrintisch, onlogisch en het oog gaat in de nauwe straten eerder naar boven of naar wat vlakbij ligt dan naar de verte zoals in Petersburg.
     Venetië en Petersburg hebben iets uitgesproken façade-achtigs en komen over als operadecors. Maar achter deze façades bestaan heel andere sociale structuren. In Venetiaanse paleizen zitten de laatste restanten van de oude adel, de nouveaux riches, hotels, instellingen en bedrijven. In Petersburgse paleizen kom je hoogstens een stoffige bureaucraat tegen die elk ogenblik door een andere bureaucraat de laan uit kan worden gestuurd. Maar niet alleen in paleizen, ook in ‘gewone’ huizen leeft in Petersburg vrijwel geen enkele familie in een ruimte waar honderd jaar geleden voorouders woonden. En dan spreek ik niet alleen over de adel, maar over de doorsneebevolking.
     Ik moet bekennen dat Petersburg mij zelf nauwelijks Venetiaanse associaties geeft. Of het zou moeten zijn tijdens een boottocht op de Neva of op een wandeling over de Troitskibrug, waar in de verte het Vasilevski-eiland opduikt; de Sint-Catharina-kerk met haar grote koepel dicht bij het water op de kop van het eiland neemt een even dominerende positie in als de kerk S. Maria della Salute aan het begin van de Canal Grande. Verder: de boogbrug tussen de Oude Hermitage en het Hermitagetheater boven het Wintergrachtje herinnert natuurlijk aan de Brug der Zuchten. En er zijn ook paleizen die Venetiaans aandoen, zoals het kantoor van Aeroflot op de Nevski Prospekt dat zelfs in de volksmond het Dogenpaleis wordt genoemd. Anderen hebben op heel andere plekken Venetiaanse sensaties beschreven die ik zelf niet kan navoelen. Maar dit soort vergelijkingen blijft per definitie vaag. Als er mist opsteekt kunnen tenslotte ook steden als Dordrecht en Zutphen Venetiaanse associaties oproepen.
     De schilderkunst heeft het vermeende verband tussen Petersburg en Venetië soms heel verleidelijk onderstreept. Daarbij denk ik vooral aan de doeken van Fjodor Jakovlevitsj Aleksejev (ca. 1753-1824), een Russische schilder die enige tijd in Venetië heeft gewoond en mede door zijn Italiaanse ervaringen tot een soort Russische Canaletto wist uit te groeien. Aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw schilderde hij talrijke doeken van de Hofkade die door zijn groene, aan de Adriatische lagune herinnerende water en de dromerige, als het ware boven het water zwevende paleizen onmiskenbare Venetiaanse associaties oproepen. Dit effect hebben ze vooral omdat Aleksejev de breedte van de Neva drastisch verkleint, zodat de Petersburgse afstanden meer intieme, Venetiaanse trekken krijgen. Deze schilderijen bewijzen dat de indeling van de ruimte aan een kunstwerk een effect kan meegeven dat de werkelijkheid niet kan bieden, of zoals G. Kaganov het zegt in een recent boek over Petersburg in de schilderkunst: ‘En zo staat [bij Aleksejev] de Hofkade dichter bij de Peter- en Paulsvesting, zodat die op het oog niet meer (of zelfs minder) daarvan afstaat dan de kade van het Dogenpaleis van, laten we zeggen, de rand van het eiland San Giorgio Maggiore op de doeken van Canaletto.’
     Dergelijke schilderijen, op talloze plaatsen gereproduceerd, houden de Venetiaanse associaties in Petersburg voortdurend in leven. In werkelijkheid gaat de vergelijking Petersburg-Venetië zo vaak mank dat men aan vondsten op dit gebied niet al te veel waarde moet toekennen. Toch is het begrip ‘het Venetië van het Noorden’ niet zo maar een toeristisch cliché. Tussen Petersburg en Venetië bestaat namelijk op het literaire vlak een band die tussen steden als Venetië en Amsterdam of tussen Petersburg en Amsterdam niet zo gemakkelijk blootgelegd kan worden. Dat heeft allemaal meer met Petersburg en Rusland te maken dan met Venetië: geen mens zou op het idee komen om Venetië te beschrijven met verwijzing naar Petersburg. Anderszins hebben Russen Venetië wel degelijk vaak beschreven met Petersburg in hun achterhoofd.
     Op het eerste gezicht is dit niet zo duidelijk. Er bestaan talloze bloemlezingen met literaire teksten over Venetië, waarin het gouden repertoire met werk van auteurs als Goethe, Byron, August von Platen, Thomas Mann en Marcel Proust wordt afgedraaid. Naar Russische auteurs hoeft men in dit soort boeken met titels als Venedig poetisch en Venice: a literary companion niet te zoeken, of het zou een enkel, misschien nog uit het Engels vertaald gedicht van Joseph Brodsky moeten zijn. Het heeft me altijd verbaasd dat de samenstellers van die anthologieën nooit aan zo’n ruim vertaalde roman als Aan de vooravond (1860) van Ivan Toergenjev hebben gedacht waarin lyrische Venetiaanse passages staan. Maar neemt iemand ooit een fragment op dan zal het ook niet weg zijn te slaan, want samenstellers van dergelijke boeken putten in de regel ruim uit het werk van hun voorgangers.
     Ook in de wetenschappelijke literatuur over de Venetiaanse thematiek – de afgelopen jaren gaven daarvan om een of andere reden een ware explosie te zien, met name in Duistland – hoeft men niet naar Russisch materiaal te zoeken. Niettemin treft men in de Russische literatuur niet minder Venetiaanse thematiek aan dan in de Duitse, Franse of Anglo-Amerikaanse letteren. Dat is iets waar je geleidelijk achter kunt komen. Er blijken dan ineens Venetiaanse teksten van zeker honderdvijftig Russische schrijvers te bestaan, onder wie vrijwel alle prominente, zodat men niet de vraag moet stellen wie in het Russisch over Venetië heeft geschreven maar wie er niet over heeft geschreven. Venetië is overigens maar een aspect van een nog veel bredere Russische literatuur over Italië: ook de Russische Rom-Dichtung is zeer omvangrijk. Er is geen land waar Russen zich zo massaal lyrisch over hebben uitgelaten als Italië (Lev Tolstoj behoort tot de uitzonderingen). De Italië-gekte duurt al sinds het begin van de negentiende eeuw vrijwel ononderbroken voort.
     Het Russische Venetië blijkt bij nadere beschouwing niet louter iets exotisch-romantisch en toeristisch te zijn, maar een aspect van een Russische traditie van ‘zelfprojectie’ die veel over Rusland zelf zegt, en dan wel speciaal over het Petersburgse Rusland dat vaak door dit Venetië heen schijnt. Deze stelling laat zich illustreren met het werk van talloze auteurs. Ik beperk me hier tot enkele dichters die niet veel introductie behoeven, en ieder voor zich drager zijn van een heel tijdperk: Alexander Poesjkin, Alexander Blok en Joseph Brodsky. Zij zijn bij uitstek vertegenwoordigers van een Petersburgse traditie, maar, zo blijkt, ook van een Venetiaanse tak daarvan.

‘De Russische literatuur begint bij Poesjkin’, ‘Poesjkin is de grootste Russische dichter’: dit zijn van die uitspraken waar je aanvankelijk sceptisch tegenover staat, die niemand kan bewijzen maar die ook niemand wil bestrijden.  De betekenis van Poesjkin (1799-1837) blijkt evenwel als men de grote woorden vergeet en men op details gaat letten: dan openbaart zich de duizelingwekkende kracht van de traditie die hij heeft ingezet. Neem bijvoorbeeld Venetië. Poesjkin was een van de eersten – net niet de eerste, auteurs als P.A. Gabbe en A.A. Delvig waren hem in 1822 reeds voor – die in het Russisch over Venetië ging dichten nadat na afloop van de Napoleontische oorlogen en de ondergang van de Venetiaanse republiek onder meer Byron (Childe Harold’s Pilgrimage) en E.T.A. Hoffmann (het verhaal ‘Doge und Dogaressa’) het thema in Europa en ook in Rusland populair hadden gemaakt. Venetiaanse thematiek vindt men op vele plaatsen in Poesjkins werk (zie het Poesjkin-woordenboek bij ‘Venetsija’ en ‘gondola’) maar één plaats is wel de klassieke: strofe XLIX uit het eerste hoofdstuk van Jevgeni Onegin, in1823 geschreven. In de vertaling van L.H.M. van Stekelenburg en Frans-Joseph van Agt luiden deze regels als volgt:

O Adria, uw golven, baren!
O Brenta! Ja, ik kom gewis,
Bezield aanhoor ik dan Uw klare,
Betoverende stem! Zij is
Hoogheilig voor Apollo’s zonen,
En mij verwant, ik ken haar tonen
Door Albions beroemde lier.
De tijd komt dat ik vrij en fier
De Italiaanse nacht bewonder
Met een Venetiaanse, die
Ik spreken hoor of zwijgen zie
In een mysterieuze gondel,
Met haar leer ik dan zonder faal
Petrarca’s en de liefdes taal.

Nabokov schrijft in het provocerende commentaar bij zijn Engelse prozavertaling van Jevgeni Onegin dat het ‘jammer is dat Poesjkin zoveel talent, verbaal vernuft en lyrische kracht aanwendde om in het Russisch een thema te vertolken dat reeds kapot was gezongen in Engeland en Frankrijk’. Maar slaat Nabokov de plank hier niet mis? Het is niet ondenkbaar dat Poesjkin de romantische gemeenplaatsen over Venetië slechts ironisch opvoert en een bestaande mode parodieert. Maar belangrijker is de unieke context waarin Venetië in Jevgeni Onegin ter sprake komt: Poesjkins visioen van een Venetiaans decor volgt namelijk direct op een beschrijving van het nachtelijke Petersburg (strofe XLVIII) waarin de dichter en zijn vriendin Jevgeni tegen het graniet van de balustrade aan de Neva staan. De plaats waar ze staan, op de Hofkade tegenover de Peter- en Paulsvesting die aan de overkant van de Neva ligt, kunnen we bepalen door een tekening die Poesjkin zelf van de scène maakte. De situering van deze scène blijkt ook uit de tekst zelf, waarin het Venetiaanse visioen wordt geboren uit de combinatie van een rivier en een nachtelijk lied, zoals dat behalve in Venetië ook in bootjes van Petersburgse rijkelui was te horen:

Uit de Miljoenstraat, onverhoeds,
Klonk soms geratel van een koets;
Een enkel bootje, langzaam roeiend,
Bewoog zich in de stille stroom;
Ver weg weerklonk, als in een droom,
Een hoorn en een gezang, ons boeiend…
Doch wat de nacht aan heerlijks biedt,
Het zoetste is Torquato’s lied!

Direct op het Venetiaanse visioen van strofe XLIV volgt in strofe L het aanroepen van de vrijheid door de dichter. Van belang is dat Poesjkin op het moment dat hij die schreef zelf naar Odessa was verbannen – de kust waarvan hij spreekt is die van de Zwarte Zee – en dat Afrika verwijst naar zijn afstamming van de Moorse voorouder van zijn moeders kant Abram Petrovitsj Annibal:

Zal ik mijn vrijheid weldra vinden?
Kom snel, kom snel! – roep ik tot haar;
Ik zwerf de kust langs, wacht op winden,
Ik wuif naar schepen en sta klaar.
In stormgeweld met golven strijden,
Naar vrije keus de zee doorsnijden,
Wanneer ben ik daartoe in staat?
Dit mij vijandige klimaat,
De trieste kust moet ik ontvluchten
Om aan een zuidelijker strand,
In Afrika, mijn eigen land,
Naar ’t somber Rusland te verzuchten,
Waar ik beminde, waar ik leed,
Waar ik mijn hart begraven weet.

De drie aangehaalde strofen hebben betrekking op drie situaties die volstrekt verschillend zijn maar niettemin ten nauwste met elkaar in verband staan. Het melancholieke Petersburg (XLVIII) verandert in het exotische Venetië (XLIX), waarna ineens, vanuit Odessa, de vrije zee en Afrika opdoemen van waaruit de dichter naar Rusland kijkt, ‘waar ik leed, / Waar ik mijn hart begraven weet’(L). Dit laatste is frappant, omdat Poesjkin aanduidt dat het buitenland geen verlossing biedt: daar zal de dichter beginnen ‘Naar ’t somber Rusland te verzuchten’. Kortom, letterlijk genomen: het buitenland kan Rusland niet doen vergeten, zodat – in het aangezicht der censuur geredeneerd door een dichter die Rusland nooit had verlaten en dat ook later nooit zou doen – het buitenland wel een verlangen blijft maar ook een idee van waaruit men zich kan bezighouden met zelfbespiegeling.
     Poesjkin heeft in deze drie strofen op zijn bekende soepele, schijnbaar achteloze manier heel veel betekenis gelegd: de tegenstelling Rusland (XLVIII) vs. buitenland (XLIX) en buitenland/verbanning vs. Rusland (L). Verbanning en de onmogelijkheid vrij te reizen bleven uitgangspunten van veel Russische Venetië-gedichten na Poesjkin, ook uit de sovjettijd. Dan blijken dit soort gedichten eigenlijk niet minder over Rusland dan over Venetië te gaan. Venetië is een ideaal oord om beschouwingen over Rusland aan op te hangen.

Ook Alexander Blok (1880-1921) heeft Petersburg met Venetië verbonden, zij het heel wat explicieter dan Poesjkin kon doen. Maar Blok, de grote symbolistische dichter, opereerde in een tijd dat vrij reizen voor een Rus vooralsnog een normale zaak was. Deze Petersburger maakte in 1909 een reis door Italië waaraan we een Italiaanse cyclus van drieëntwintig gedichten danken. Venetië was de eerste stad die hij aandeed; eigenlijk was het de enige stad in Italië waar hij zich meteen helemaal thuis voelde.
     Voor Blok was Venetië al een onderwerp voor zijn gedichten voordat hij er geweest was. Dat blijkt uit het gedicht ‘We kwamen naar het Lido in het uur van zonsopgang’ (1903) waarin hij het Venetiaanse Lido opvoert om de kust nabij Petersburg aan te duiden. Een jaar eerder had hij de stad nog tot achtergrond gemaakt van een gedicht waarin hij zijn geloof in de verbondenheid van alles wat leeft, in onsterfelijkheid en reïncarnatie had aangeduid: ‘Eeuwen en landen verstrengelden zich. / We gingen noordwaarts vanuit Venetië. / We zagen regenachtige nevels. / We braken los en bereikten het Lido.’ In het echte Venetië moet hem de gelijkenis – hoe illusoir ook – met zijn geboortestad Petersburg zijn opgevallen, alhoewel hij er in zijn drie gedichten over Venetië niets over zegt.
     Het beeld van Petersburg komt in Bloks poëzie niet erg concreet voor; eerder is zijn poëzie van Petersburg doordrongen, hebben de verzen de stad geabsorbeerd. Zelf heeft hij de stad, al was hij er geboren en ermee vertrouwd als geen ander, altijd als iets bijzonders ervaren, als een plaats waar, zoals hij schreef, ‘Rusland zowat in het niets oplost, waar het Rusland is en niet meer Rusland is, […] een punt van vertrek naar de oneindigheid’. Blok was zich bewust van de bijzondere status van de stad in Rusland, of beter gezegd, tegenover Rusland, en na zijn Italiaanse reis verwoordde hij zijn bevindingen aldus, een gouden zin voor het repertorium der Petersburg-exegeten: ‘Venetië is eigenlijk nog geen Italië, maar verhoudt zich tot Italië als Petersburg tot Rusland, kortom staat er in geen verhouding mee.’

In het begin van deze eeuw groeide Italië, Venetië in het bijzonder, bij Russische schrijvers uit tot een onderwerp van haast epidemische populariteit. Maar na 1914, bij het uitbreken van de wereldoorlog, en na de Oktober-revolutie van 1917 was die mode voorlopig voorbij. Het bestaande Venetië bleef bereikbaar voor sommige geëmigreerde schrijvers, maar werd onbereikbaar voor velen die in communistisch Rusland achterbleven. Een opleving kwam in de jaren zestig, zowel onder emigranten als sovjetschrijvers die allemaal maar wat graag aan de achterban lieten merken dat ze er waren geweest. De ware bloei van het Venetië-gedicht ontstond onder invloed van dichters die aanvankelijk zelf niet mochten reizen. Het is de verdienste van de Amerikaanse Rus Jospeh Brodsky (!940-1996) die tot 1972 als Iosif Brodski in Leningrad woonde dat het Venetiaanse thema in de Russische poëzie vanaf de jaren zeventig zo’n enorme vlucht ging nemen. Zijn poëtische perspectief was onmiskenbaar dat van een inwoner van Leningrad.
     Volgens Alexander Koesjner, een dichter die samen met Jevgeni Rijn tot Brodsky’s hardnekkigste epigonen behoort en die veel over Venetië schreef vanuit het standpunt van de thuisblijver, was zijn vriend Brodsky reeds in Leningrad vastbesloten Venetië te bezoeken. Na Brodsky’s dood in 1996 schreef hij: ‘Op zijn achtentwintigste zwoer Brodsky dat hij Venetië te zien zou krijgen. Op zijn tweeëndertigste wist hij zijn droom te verwezenlijken.’ Sinds zijn emigratie naar het westen bezocht Brodsky elk jaar rond Kerstmis Venetië.
     De oorsprong van deze Venetiaanse passie van Brodsky ligt naar zijn eigen zeggen in de gelijkenis van Venetië met zijn geboortestad en in de lectuur van de Venetiaanse romans van Henri de Régnier in de vertaling van de dichter Michail Koezmin (met zo’n twintig gedichten nummer twee in de reeks meest productieve Russische Venetië-dichters; eenzaam koploper, met zo’n veertig stuks op zijn naam, is Poesjkins tijdgenoot Pjotr Vjazemski). Ook noemt Brodsky een Leningradse vertoning van Visconti’s film Morte a Venezia. Weliswaar vond hij de film even slecht als Thomas Manns novelle, maar de openingsscène met een fragiele Dirk Bogarde in een dekstoel op een stoomschip bleef hem lang bij: ‘Het speet me dat ik geen dodelijke ziekte had; tot op de dag van vandaag kan ik die spijt navoelen.’ Ook is er sprake van een Venetiaanse schone die in Leningrad Russisch studeerde.
     Brodsky vertelt een en ander in zijn in 1989 geschreven en in 1992 in het Engels gepubliceerde boekje Watermark, in het Nederlands vertaald als De Kade der Ongeneeslijken. Naar mijn smaak is dit wel het zwakste werk van Brodsky: pretentieus, krampachtig geschreven in een volgens natives niet al te best Engels. Niettemin laat dit boekje bij vlagen wel degelijk zien waar Brodsky’s kracht ligt: in de beschrijving van kou, vochtigheid, mist, duister, watergeuren, winterlicht, een sfeer vol neerslachtigheid en vervreemding. Hier zien we de weerspiegeling van een andere stad die Brodsky als prozaïst veel beter aan kan: Petersburg.
     Inmiddels zijn weer wat jaren voorbijgegaan en is Brodsky dood. Leningrad en Petersburg heeft hij sinds zijn vertrek uit Rusland in 1972 niet meer teruggezien. Na Brodsky’s begrafenis in New York werd aangekondigd dat hij herbegraven zou worden: in Venetië. Literair gesproken kwam een dergelijke verhuizing van stoffelijke resten heel dichtbij een begrafenis in Petersburg, waar hij zich, toen de stad nog Leningrad heette, de Venetiaanse beelden eigen had gemaakt die hij later in de werkelijkheid ging nalopen en tot onderwerp maakte van veel mooie gedichten. De herbegrafenis die in juni 1997 plaatsvond, mag gelden als de bekroning van een poëtische traditie: nadat Brodsky zijn geboortestad had opgegeven, maakte hij van haar verre weerspiegeling, Venetië, zijn vaste fixatie in het leven en uiteindelijk zijn graf.

Venetië en Petersburg: begeeft men zich op de velden waar deze steden elkaar kruisen, dan blijkt al gauw hoe diep Venetië in Petersburg ligt verankerd, zonder dat de stad ook werkelijk ‘het Venetië van het Noorden’ is. In de Russische literatuur bieden beide steden een ruimte voor de projectie van abstracte zaken, zoals de tegenstelling Petersburg vs. Rusland, Rusland vs. buitenland, verbanning vs. terugkeer. Uiteindelijk lijkt Venetië een haven van waaruit Russische auteurs in werkelijkheid of via de sluipwegen der poëtische verbeelding iets kunnen zeggen over Rusland. Wie de literatuur sinds Poesjkin overziet, beseft de verpletterende kracht van zijn door een denkbeeldige geografische driehoek tussen Petersburg, Odessa en Venetië gesluisde regels waarin hij zei ‘Naar ’t somber Rusland te verzuchten, / Waar ik beminde, waar ik leed, / Waar ik mijn hart begraven weet’.  De Russen kennen misschien ook eigenlijk geen buitenland omdat ze Rusland steeds met zich meedragen. Blok drukte het naar aanleiding van zijn Italiaanse reis aldus uit: ‘[…] van Russische nachtmerries kan men zich zelfs in de Italiaanse zon niet ontdoen.’

Zie voor informatie over het Venetiaanse thema in de Russische literatuur mijn boek In search of another St Petersburg: Venice in Russian poetry (1823-1997) (München: Sagner, 1997).

Jan Paul Hinrichs

| Eerder gepubliceerd in Jan Paul Hinrichs (ed.), De façades van Sint-Petersburg (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 20032 [1ste druk 1997]), pp. 157-168.


Klik op het label hieronder voor een overzicht van andere berichten over Venetië op deze blog.