- Corrado
Hoorweg, In de schaduw van Pan
Saturnius. Het verhaal van een Duits-Nederlandse vriendschap uit de jaren
1944-1986. Baarn: Prominent, 2018.
- Bettina Furnée
& Ian Horton, Hard Werken: One
for All. Graphic Art & Design 1979-1994. Amsterdam: Valiz, 2018.
- Emile
Erens, Korte verhalen.
Landgraaf: Os Moddersproak, 2018.
- José
Erens, Palet & pennestreek. Landgraaf:
Os Moddersproak, 2018. 55 p
- Mensje
van Keulen, Meneer Harry. Met
tekeningen van Joost Veerkamp. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2018.
- August
Hans Den Boef, Starings Koppige
Boer. Navorsing naar een verhaal in poëzie. Lochem: Het Huis met de
Drie Gedichten, 2018.
Dit blog bevat artikelen, notities, vertalingen en recensies over verschillende onderwerpen die vrijwel altijd iets met literatuur, kunst of wetenschapsgeschiedenis te maken hebben. De meeste berichten zijn eerder in druk verschenen (zie voor een publicatielijst het bericht van 14 mei 2012).
zaterdag 29 september 2018
Schoon & haaks [afl. 21]
SCHOON& HAAKS [AFL. 21]]
In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang
2014 de rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van
privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de eenentwintigste
aflevering (2018, nr. 4) staan recensies van de volgende boeken:
| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 23 (2018), nr. 4, pp.
71-75.
vrijdag 21 september 2018
Leo van Breen en J. van Oudshoorn
J. VAN
OUDSHOORN OP HET ORANJEPLEIN
Van Breens schitterende portret van Van Oudshoorn leest als een aanvulling op zijn latere bijdrage aan de Haagse Post. Bijzonder aan het stuk in De Prins der geïllustreerde bladen is dat het tijdens Van Oudshoorns leven is verschenen: ‘Ongeveer twee jaar geleden ontving ik door een wonderlijken samenloop van omstandigheden den romanschrijver J. van Oudshoorn in mijn huis. Men moet daarover niet te gering denken. Van Oudshoorn is een uitzonderlijke en eenzelvige figuur in onze letterkunde. Zijn pseudoniem ligt zoo gemakkelijk in den mond, dat men telkens zijn niet veel voorkomenden en onwennigen naam weer vergeet. We vergeten hem ook hier. Het bezoek van dezen schrijver was in vele opzichten curieus. Hij toch heeft bijna zijn geheele leven in Berlijn gewoond en was daar uit hoofde van zijn werkkring cosmopolitisch georiënteerd. Maar toen ik eindelijk den man zag, wiens werk ik zoozeer bewonder, kon ik persoon en werk niet vereenzelvigen. Want de man die daar zoo genoeglijk, breed en voldaan en tegelijk toch wat schuw, bij me binnenstapte, beantwoordde in geen enkele opzicht aan de voorstelling, die ik me van hem had gemaakt. Neen, dit kon een dorpsburgemeester zijn of een notaris. Als daar niet de scherpe oogen met den ironischen blik waren geweest, zou men aan een mystificatie hebben kunnen denken. Ook het gesprek van dien avond wees in die richting. Want Van Oudshoorn staat vreemd en onwennig in het litteraire leven en heeft er, naar het schijnt, niet de minste behoefte aan, zich op dat punt te veranderen. Zijn werk komt hem zelf niet zoo belangrijk voor en het feit, dat hij voor verschillende manuscripten geen uitgever kon vinden – een pijnlijke geschiedenis – scheen hem te ergeren noch te verbazen. Letterkundig was hij slecht georiënteerd en eigenlijk was het zoo, dat de litteratuur dien avond zelfs weinig stof tot gesprek opleverde. Eerlijk gezegd moedigde het gezelschap van dien avond hem ook niet in die richting aan. En zoo behield ik de herinnering aan een korten, gezetten man, zeer burgerlijk en gedegen naar het uiterlijk, gezellig en geestig en geheel zonder pretenties.’[6]
Achteraf heeft Leo van Breen - die met zijn levensgezel Krop een graf deelt op Sicilië - alle gelijk gehad door naar aanleiding van de ontmoeting te schrijven: ‘Men moet daarover niet te gering denken.’ Veel van dit soort bezoeken heeft Van Oudshoorn niet afgelegd. Van Breen had weliswaar Van Oudshoorn uitgenodigd, maar kreeg als in een ‘mystificatie’ J.K. Feijlbrief aan de deur.
J. van Oudshoorn doet in
november 1939 in zijn dagboek verslag van een voor zijn doen hectische,
wereldse avond: ‘Zes uur ’s avonds Sterkenburg = Grijs en spichtig – Jaskraag
op – Boterham gebleven – Dan naar den dichter Leo van Breen. Lyriese
portretten. Daar nog jongmensch, zwart halfzacht, met wien v B samenwoont -
Halfzachte dient koekjes rond. (Angora moeder met jong) - En broer van uitgever
Leopold alhier, met vrouw en auto uit Wassenaar. Gedaas (v Br. wilde v Oudshoorn
leeren kennen) 3 glazen Bols en door Leop. met auto thuis gebracht. Bundeltje
met telefoon nº (Luchtbescherming) mee. Oef!’[1]
Van Oudshoorn zal op bezoek zijn geweest in het huis aan het Haagse
Oranjeplein dat Leo van Breen (1906-1988) bewoonde met zijn levenspartner Johan
Jacob Krop.[2]
Na de dood van Van Oudshoorn heeft Van Breen, auteur van de genoemde
dichtbundel Lyriese portretten
(1933), in de Haagse Post zijn nog altijd zeer waardevolle herinneringen aan Van Oudshoorn gepubliceerd. Met jaartallen had hij niet veel
op: hij vergist zich drie jaar in het verschijningsjaar van Van Oudshoorns
novelle Pinksteren en ook drie jaar in het
moment van persoonlijke kennismaking dat hij plaatst in de ‘de winter van
1942’.[3]
Dat laatste verwondert omdat Van Breen in 1941 al een herinnering aan Van
Oudshoorn had gepubliceerd in De Prins
der geïllustreerde bladen die op dezelfde avond lijkt te slaan die het
dagboek memoreert. Dit artikel, onder de suggestieve titel ‘Een uur alleen met:
J. van Oudshoorn’, ontbreekt in de biografie
van Wam de Moor die hun ontmoeting op
grond van het Haagse Post-stuk abusievelijk
in 1942 situeert. Leo van Breen krijgt van De Moor alle eer als initiatiefnemer
van de verzamelbundel van Van Oudshoorns werk Doolhof der zinnen die in 1950 bij Van Oorschot verscheen.[4]
Ook zat Van Breen achter de wonderlijke verjaardagspartij die kort voor Van Oudshoorn
dood in zijn huis op Van Imhoffplein 17 plaatsvond.[5]Van Breens schitterende portret van Van Oudshoorn leest als een aanvulling op zijn latere bijdrage aan de Haagse Post. Bijzonder aan het stuk in De Prins der geïllustreerde bladen is dat het tijdens Van Oudshoorns leven is verschenen: ‘Ongeveer twee jaar geleden ontving ik door een wonderlijken samenloop van omstandigheden den romanschrijver J. van Oudshoorn in mijn huis. Men moet daarover niet te gering denken. Van Oudshoorn is een uitzonderlijke en eenzelvige figuur in onze letterkunde. Zijn pseudoniem ligt zoo gemakkelijk in den mond, dat men telkens zijn niet veel voorkomenden en onwennigen naam weer vergeet. We vergeten hem ook hier. Het bezoek van dezen schrijver was in vele opzichten curieus. Hij toch heeft bijna zijn geheele leven in Berlijn gewoond en was daar uit hoofde van zijn werkkring cosmopolitisch georiënteerd. Maar toen ik eindelijk den man zag, wiens werk ik zoozeer bewonder, kon ik persoon en werk niet vereenzelvigen. Want de man die daar zoo genoeglijk, breed en voldaan en tegelijk toch wat schuw, bij me binnenstapte, beantwoordde in geen enkele opzicht aan de voorstelling, die ik me van hem had gemaakt. Neen, dit kon een dorpsburgemeester zijn of een notaris. Als daar niet de scherpe oogen met den ironischen blik waren geweest, zou men aan een mystificatie hebben kunnen denken. Ook het gesprek van dien avond wees in die richting. Want Van Oudshoorn staat vreemd en onwennig in het litteraire leven en heeft er, naar het schijnt, niet de minste behoefte aan, zich op dat punt te veranderen. Zijn werk komt hem zelf niet zoo belangrijk voor en het feit, dat hij voor verschillende manuscripten geen uitgever kon vinden – een pijnlijke geschiedenis – scheen hem te ergeren noch te verbazen. Letterkundig was hij slecht georiënteerd en eigenlijk was het zoo, dat de litteratuur dien avond zelfs weinig stof tot gesprek opleverde. Eerlijk gezegd moedigde het gezelschap van dien avond hem ook niet in die richting aan. En zoo behield ik de herinnering aan een korten, gezetten man, zeer burgerlijk en gedegen naar het uiterlijk, gezellig en geestig en geheel zonder pretenties.’[6]
Achteraf heeft Leo van Breen - die met zijn levensgezel Krop een graf deelt op Sicilië - alle gelijk gehad door naar aanleiding van de ontmoeting te schrijven: ‘Men moet daarover niet te gering denken.’ Veel van dit soort bezoeken heeft Van Oudshoorn niet afgelegd. Van Breen had weliswaar Van Oudshoorn uitgenodigd, maar kreeg als in een ‘mystificatie’ J.K. Feijlbrief aan de deur.
Jan Paul Hinrichs
[1] J. van Oudshoorn, Dagboek 1934-1943, ed.
Jan Paul Hinrichs (’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2017), p. 87
[2] Zie Lo van Driel, ‘“O trek mij uit
de alledaagse klei!” Omtrent Leo van Breen (1906-1988)’, De Parelduiker 12 (2007), nr. 5, p. 54.
[3] L.M. van Breen, ‘„Al is het wijntje zuur, het blijft op tafel”. Een
persoonlijke herinnering aan J. van Oudshoorn’, Haagse Post, 11 augustus 1951.
[4] Wam de Moor, Van Oudshoorn. Biografie
van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief 1876-1951 (Amsterdam: De
Arbeiderspers, 1982), pp. 658-659.
[5] Zie J. van Oudshoorn, Openbaar
vertoon. Een brief aan Leo van Breen (Utrecht: Hinderickx & Winderickx,
1998).
[6] Leo van Breen, ‘Een uur alleen met: J. van Oudshoorn’, De Prins der geïllustreerde bladen, 13 september 1941.
| Niet eerder
gepubliceerd.
zondag 16 september 2018
Jorgos Seferis en Selina Pierson (Recensie)
JORGOS SEFERIS EN SELINA PIERSON
Jorgos Seferis, Gedichten.
Vert. Selina
Pierson. Baarn: Pominent, 2017. 136 pp. 200 ex. € 22,50 (info@uitgeverijprominent.nl).
| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 22 (2018), nr. 4, p. 72.
De Ommense bankiersweduwe Selina Pierson (1882-1965) kwamen
we in deze rubriek (2015, nr. 1) tegen als financier achter het tijdschrift Castrum Peregrini van Stefan
George-adept en zelfbenoemd dichtersgod Wolfgang Frommel, die decennia
resideerde bij Gisèle van
Waterschoot van der Gracht in het
Amsterdamse pand Herengracht 401. De laatste overlevende van Frommels sekte is
Corrado Hoorweg, pseudoniem van classicus Conrad Stibbe (1925). Als
samensteller van een bloemlezing van poëzie van Nederlandse Frommel-volgelingen
kwamen we ook hem hier al tegen (2015, nr. 3). Nu ontfermt hij zich over de
nalatenschap van Selina Pierson die in de vroege jaren zestig poëzie van de
Griekse Nobelprijswinnaar Jorgos Seferis (1900-1971) vertaalde, maar haar werk kennelijk
niet kon publiceren, omdat de Nederlandse rechten al bij de vertaalster M.
Blijstra-van der Meulen lagen. Hoorweg geeft deze vertalingen onder de titel Gedichten fraai ingebonden in rode band uit
bij uitgeverij Prominent, anders uitgever van nogal basic pockets. Hoorweg, die net als in zijn bloemlezing in de derde
persoon over zichzelf praat, meldt dat hij de vertalingen, die Pierson naar het
Engels en niet naar het Nieuw-Grieks maakte, opnieuw heeft bewerkt, al zegt hij
niet in welke mate. Een verantwoording van zijn ingrepen ontbreekt volkomen. Niettemin
zijn de gedichten, die ik verder niet met de gangbare vertaling van Warren en
Molegraaf (1992) heb vergeleken, vaak uitgesproken
mooi. Seferis schrijft beeldende poëzie, die zich door de afwezigheid van rijm
en ritme uitstekend leent voor vertaling. Zijn eerste bundel Mythistorima (1935) blijft de
indrukwekkendste, vol dromerige, in halfslaap gefluisterde visioenen waarin de Griekse
wereld van reizen, schepen, zee en eilanden tastbaar blijft: ‘Onze vrienden
zijn gegaan; / misschien zagen wij hen nooit, misschien / ontmoetten wij hen
toen de slaap ons nog droeg / tot dicht aan de adem van de golven, / misschien
zoeken wij hen omdat wij het andere leven zoeken / voorbij de beelden.’ Ik mis
enige informatie over Selina Pierson, maar Hoorwegs uitvoerige commentaar bij
de gedichten is heel nuttig.
| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 22 (2018), nr. 4, p. 72.
dinsdag 11 september 2018
Bertus Smit en Maarten Doorman (Recensies)
BERTUS SMIT EN MAARTEN DOORMAN
In De man met vele
namen publiceert Willem Huberts (1953) in de Flanor-reeks een leerzame biografische
schets van avonturier Bertus Smit (1897-1994), wiens rol in de
literatuurgeschiedenis zich beperkt tot dichtbundels in het Esperanto. Hij
is auteur van ongepubliceerde
geschriften over het Nederlandse fascisme, een onderwerp waarop Huberts onlangs
promoveerde. Smit richtte in 1931 de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiders-Partij
op. Niettemin pakten de Duitsers hem wegens de anti- Hitler-brochure Führung, de dooden klagen u aan! (1936)
in mei 1940 op en maakte hij de bevrijding mee als gevangene in een Duits
concentratiekamp. In de tussentijd poogde hij tevergeefs begunstigend lid van
de Nederlandsche SS te worden, waardoor hij een uitkering als
vervolgingsslachtoffer misliep. Smit speelde een rol waarin de grens tussen
collaboratie en verzet, tussen ‘goed’ en ‘fout’ moeilijk traceerbaar is.
Uiteindelijk zien we hem, ook onder andere namen, terug als actievoerder tegen
de metrobouw in Amsterdam, tekenaar en handelaar in relatiegeschenken. Hij
tooide zich met een doctorstitel, zonder dat een dissertatie bekend is, en
beweerde het onechte kind te zijn van een Duitse edelman. Smit was zo’n wonderlijk
kameleontisch type die dankzij charme smetten in eigen verleden steeds wist weg
te poetsen: een ouderwetse, rasopportunistische figuur die in de huidige tijd
van het internet, dat immers ‘niet vergeet’, minder kans zou maken. Of zich juist achter allerlei aliassen prima zou
weten te verbergen?
In Doormans klein handorakel bundelt filosoof
Maarten Dooman (1957) bij Flanor honderd aforismen: een verraderlijk genre. In
de bibliofiele sfeer heb ik twee keer een lans gebroken voor Don-Aminado, de Joods-Russische
grootmeester van het aforisme. In vrijwel elk aforisme van deze vlijmscherpe cynicus
schemert de achtergrond van het Parijse emigrantenbestaan door waaruit hij zijn
levenservaring putte. Doormans werk
toont schijnbaar niet zo’n aanwijsbare band met ‘het leven’. Gelijk lijkt
hij vaak te hebben, maar uiteindelijk speelt de weerbarstigheid van de taal op die
vrijwel geen nieuw geslaagd aforisme toelaat. Al te algemeen, klassiek klinkend
of vanzelfsprekend mag een aforisme niet zijn: ‘De waarheid is een illusie die
we niet te vroeg onder ogen moeten zien.’ Geestig of al te schrander doen is
gevaarlijk: ‘De meeste pepernoten worden gegeten door mensen die niet in
Sinterklaas geloven.’ Woordspelingen rond bestaande spreekwoorden leveren losse
flodders op: ‘Beter één kogel in de hand dan tien in de lucht.’ Ik krijg soms de
neiging Doorman in te korten, zoals bij een geval van op twee gedachten hinken:
‘Een compliment van je meerdere gaat je geld kosten of tijd. En meestal
allebei.’ Sterker lijkt me: ‘Een compliment van je meerdere kost je tijd’. Ondanks
deze kanttekeningen lees ik dit boekje, uitgegeven in een klein formaat dat het
goed doet, met alle plezier. Elke regel stelt het uitdagende genre van het
aforisme ter discussie. De eisen liggen hier veel hoger dan bij gedichten. Bij
aforismen gaat het ook om meer dan gelijk hebben. Dat is mijn aforisme.
Willem Huberts, De
man met vele namen. Bertus Smit 1897-1994. 2017 76 p. € 19,50 | Maarten Doorman, Doormans klein handorakel. 100 aforismen. 40 p. € 9,50 (Uitgaven
van Flanor, Beijensstraat 30, 6521 EC Nijmegen uitgeverijflanor@gmail.com)
| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 22 (2017), nr. 4, pp. 72-74.
Tristan Corbière: De wrange liefdes (Recensie)
TRISTAN CORBIÈRE VERTAALD
De Franse dichter Tristan Corbière (1845-1875) is in
Nederland vooral bekend door de man die hem introduceerde: J.J. Slauerhoff.
Deze vertaalde vijf gedichten van Corbière, schreef vijf gedichten over hem,
bezocht zijn geboorteplaats Morlaix in Bretagne (‘’t Is hier wel wat ontwijd
door vreemdelingen maar toch vol bekoring’) en recenseerde zijn biografie. In een
brief aan Roel Houwink uit 1922 noemt hij Corbière zelfs ‘mijn broederziel […],
wiens incarnatie ik misschien ben’. Het is nogal bizar dat de naam Slauerhoff
ontbreekt in De wrange liefdes, de
eerste ruime keuze uit de poëzie van Corbière die verschijnt in ons land, waar
volgens vertaler Martin de Koning ‘vrijwel niemand van hem gehoord’ heeft. In
zijn inleiding noemt hij Kloos, Achterberg en Lucebert, die niets met Corbière
te maken hebben. Van Ostayen en Du
Perron waren te citeren: die schreven over Slauerhoffs Corbière-fascinatie. De
vijf verzen die Slauerhoff bewerkte, staan niet in de bundel, ondanks de claim
dat hier ‘vrijwel zijn hele verzamelde werk’ is vertaald. Deze uitgave laat
zien hoe een dichter, belangrijkste Nederlandse interpretator en nieuwe vertaler
elkaar raadselachtig zijn misgelopen. Verder heeft De Koning als gedreven
vertaler een bijzondere prestatie geleverd die juist lof verdient. Zijn
tweetalige bundel, verschenen bij de drukkerij van een familielid, is uitvoerig
becommentarieerd. De Koning ‘wilde zo nauwkeurig mogelijk vorm en inhoud
vertalen of – in noodgevallen – hertalen’, al verklaart hij moeite te hebben
met Corbières metrum ‘dat soms eigenzinnig “kreupel” is’. Het resultaat is een
aanstekelijke collectie rauwe, cynische, parlando-achtige verzen vol zelfspot,
jargon en zeemansromantiek, waar Slauerhoff niet voor niets door gegrepen was: ‘Zichzelf een vreemde tot op ’t bot;
/ Had lol, verveelde zich kapot; / De slapeloosheid was zijn lot. / Toerist op
volle zee, - dreef rond, / Een wrak dat nooit een haven vond…’ (‘Grafschrift’).
Tristan Corbière, De
wrange liefdes. Vert. Martin de Koning. Ridderkerk: De Koning repro, 2017.
270 pp. € 19,95 (Keurmeesterstraat 31, 2984 BA Ridderkerk info@dekoningrepro.nl)
| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 22 (2017), nr. 4, pp. 71-72.
| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 22 (2017), nr. 4, pp. 71-72.
Erich Kästner: Lyrische Huisapotheek (Recensie)
ERICH KÄSTNER EN PAUL VAN DEN HOUT
Erich Kästner (1899-1974) is een jeugdherinnering van
talloze ex-scholieren voor wie de roman Drei
Männer im Schnee (1934) de eerste Duitse leeservaring betekende.
Intrigerend blijft het lot van Kästner. Hij kreeg van de nazi’s meteen in 1933 een
publicatieverbod, werd meermaals door de Gestapo aangehouden, maar hij verliet
Duitsland niet. Uitgeverij De Wilde Tomaat van Joan Ter Maten, het domein van onmiskenbaar
kwaliteitswerk dat grote uitgevers oncommercieel zullen vinden, komt nu met een
tweetalige dichtbundel van Kästner, Dr.
Erich Kästners Lyrische Huisapotheek. Oorspronkelijk verscheen dit boekje in
1936 in Zwitserland. In 1941 kwam een exemplaar in het getto van Warschau in
handen van de latere criticus en tv-persoonlijkheid Marcel Reich-Ranicki
(1920-2013). Het boekje was geleend en moest weer terug: daarop besloot zijn
toekomstige echtgenote Teofila Langnas 56 van de 119 gedichten gekalligrafeerd over
te schrijven, van illustraties te voorzien en samen te binden als
verjaardagscadeau voor haar geliefde. Dit manuscript is naast de vertaling
integraal afgedrukt. Paul van den Hout (1939-2015), bekend van de vertaling van
Sikram Veths versroman The Golden Gate
(1995), herdichtte Langnas’ keuze – en hij deed dat virtuoos. Hij veroorlooft
zich soms niet geringe vrijheden, maar het resultaat doet nauwelijks voor de
Duitse versie onder. Kästner schreef light verse, vol zwarte humor, over alledaagse
kommer en kwel en dodelijk saaie levensroutine. We zitten allemaal in hetzelfde
bootje, dat is de teneur, uitgedragen in het overrompelende gedicht ‘De
spoorwegmetafoor’: ‘We reizen allen in één trein / op weg naar ons
heden-in-spe. / Het uitzicht boeit, of doet ons pijn. / We zitten allen in één
trein, / vaak in de verkeerde coupé.’ Menig genadeschot gaat hier af, zoals naar bewoners van een
bejaardenhuis: ‘Wie hier zitten weg te kwijnen, / zij weten één ding goed: /
dat de trein naar ’t levenseinde / geen halte meer aandoet.’ De inleiding van
Van den Houts Leidse studievriend en oud-advocaat Piet Wackie Eysten (1939)
stond eerder in dit blad (2016, nr. 4). Wackie Eysten, auteur van enkele boeken
over muzikale onderwerpen, komt alle lof toe dat hij dit manuscript van de
vergetelheid heeft gered. Het resultaat is een omvangrijk boek, een van de
beste die ik in deze rubriek besprak, waarin een versvertaling, gettomanuscript
en uitgeefgeste naar een onlangs overleden vriend op unieke wijze samenvallen.
Tegelijkertijd verscheen, ook weer tweetalig en met
aquarelillustraties van William Blake, een geslaagde vertaling door anglist Cornelis
Schoneveld (1935) van Elegy Written in a
Country Churchyard van Thomas Gray (1716-1771). Het blijft een van de
bekendste Engelse gedichten, waarvan je, althans in de jaren zeventig, ook nog
op school hoorde.Erich Kästner, Dr. Erich Kästners Lyrische Huisapotheek. Vert. Paul van den Hout. 2017. 189 pp. € 32,50 | Thomas Gray, Treurzang geschreven op een dorpskerkhof. Vert. Cornelis W. Schoneveld. 2017. 27 pp. € 10 (Uitgaven van De Wilde Tomaat, Overtoom 387-hs, 1054 JN Amsterdam dewildetomaat@ziggo.nl)
| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', in De Parelduiker 22 (2017), nr. 4, pp. 70-71.
zondag 2 september 2018
August Willemsen en De Lantaarn
DE
MEESTER-VERTALER EN EEN STUDENTENUITGEVERIJ
Kleine lantaarn, maar groot licht kopt het ‘Cultureel Supplement’ van NRC Handelsblad op 17 december 1982 bij een interview met de redacteuren van het Leidse uitgeverijtje De Lantaarn en recensies van zojuist verschenen vertalingen van de Bulgaar Nikolaj Kuntsjev en de Braziliaan Manuel Bandeira. Twee dagen later vond in Paradiso de vijfde editie van de Kleine Uitgeversbeurs plaats. Mederedacteur Pim van Sambeek en ik kwamen met weinig voorraad en zakken geld terug naar Leiden: de rekening van de Chinees in Amsterdam kon daarvan wel af. De volgende week regende het bestellingen via de giro: de krant was zo vriendelijk geweest ons privé gironummer te vermelden. Het waren de hoogtijdagen van De Lantaarn. In 1983, toen de uitgeverij een stichting werd, verschenen maar liefst twaalf nieuwe titels, waaronder, naast allerlei vertalingen, het Karel van het Reve-Festschrift De Leidse Revisor en het verhaal Reis door mijn kamer van J.M.A. Biesheuvel.
De Cahiers van De Lantaarn waren eenvoudige, getikte en geniete boekjes met letteromslagen, aanvankelijk vaak gestencild of gefotokopieerd. Zetwerk kwam pas in 1986 vanaf nr. 42. In de jaren 1978-1997 gaf De Lantaarn 64 titels uit en 27 herdrukken. De oplagen varieerden meestal tussen de honderd en tweehonderd exemplaren. De redacteuren zorgden zelf voor ‘bestsellers’: Gedichten (1982) van de Parijse balling Vladislav Chodasevistsj, die in korte tijd vier drukken kende, en Gedichten (1983) van Wisława Szymborska. Het laatste boekje werd bij verschijnen niet bijzonder opgemerkt, maar dat was anders in 1996, toen de Poolse dichteres de Nobelprijs kreeg en De Lantaarn, die met haar had gecorrespondeerd, de primeur bleek te hebben. De oplage van 185 exemplaren werd zelfs door het NOS-Journaal gemeld. In een paar weken verkochten we van twee razendsnel geproduceerde, ingenaaide herdrukken meer dan duizend exemplaren, tot afgrijzen van de ‘officiële’ Meulenhoff-vertaler die zijn werk nog moest inleveren.
Heel belangrijk voor De Lantaarn bleek de inbreng van een gelauwerd vertaler, nu tien jaar geleden overleden: August Willemsen (1936-2007). Zijn medewerking maakte De Lantaarn serieus in de ogen van recensenten: een vertaling van zijn hand leverde in 1981 de eerste landelijke aandacht op. Nog belangrijker was iets anders: Willemsen had mede de toon gezet voor een uitgeverij die na ‘het wat zoekende begin (begrijpelijk)’, zoals hij schreef, bijzondere vertalingen ging uitgeven.
Eind 1982 had ik net een baantje op de universiteit, maar De Lantaarn was al in 1978 begonnen als een uitgeverij van studenten die aanvankelijk eigen verhalen en reisverslagen uitbracht. Veel meer dan twee dozen onder een bed, aanvankelijk in een kamer boven de koelcel van een groenteboer, stelde de onderneming niet voor. Oudhistoricus Eelco Hesse die in 1980 bij De Lantaarn een verhalenbundel publiceerde, had August Willemsen ontmoet en hem gepolst voor een bijdrage. Ook achteraf blijf ik het wonderlijk vinden dat hij dat als vanzelfsprekend deed. Zijn eerste toezegging aan De Lantaarn deed hij zonder dat hij iets van ons gezien had: ‘Worden de Lantaarn-cahiers ook in de winkel verkocht? Ik kan me niet herinneren ze in Amsterdam ooit gezien te hebben.’ Pas nadat hij klaar was, gaf hij zijn gironummer en maakte duidelijk dat geld geen breekpunt was: een ‘boterham met tevredenheid’ was ook goed. Willemsen leverde een typoscript in dat ongewijzigd in offset verscheen: Gedichten van João Cabral de Melo Neto. Zijn eerste zending was zoekgeraakt, zodat de uitgeverij een kopie van zijn manuscript ontving. Dit verklaart de door het kopiëren wat aangezwollen tikletter in het boekje.
Willemsens
reactie op onze uitgave was positief en hij was meteen bereid een nieuw boekje
te maken. Zo verscheen in 1982 Gedichten
van Manuel Bandeira, een oude liefde van Willemsen die hij al in 1967 noemt in Braziliaanse brieven (1985). In 1983 volgde
nog de novelle Het uur en ogenblik van
Augusto Matraga van João Guimarães Rosa, een schrijver die hij aanvankelijk
niet zo waardeerde en in Braziliaanse
brieven in 1967 een ‘pretentieuze kwast’ noemt. Met herdrukken erbij heeft
De Lantaarn negen boekjes van Willemsen uitgegeven die inmiddels rariteiten
zijn geworden. João Guimarães Rosa verscheen later in boekvorm bij Meulenhoff,
maar João Cabral de Melo Neto en Manuel Bandeira zijn nooit herdrukt. Opvallend
was dat Willemsen vertaalrechten niet ter sprake bracht: voor geen van deze
uitgaafjes was iets geregeld.
Ik had als student geen idee met wie ik eigenlijk correspondeerde, zelfs niet dat hij docent op de universiteit was: in de tijd zonder internet leefden mensen heel wat anoniemer. Het contact verliep aanvankelijk alleen per brief, ook al omdat mijn Leidse studentenbehuizing geen telefoon had. Toen ik verhuisd was en als werkloze in Den Haag verbleef, had ik wel telefoon. In de zomer van 1982 belde Willemsen me op. Toevallig had ik juist die dag zijn Pessoa-uitgave Gedichten (1978) gekocht, in de tweede druk die toen net was verschenen. Door zijn stotteren maakte hij een onzekere indruk, ten onrechte waarschijnlijk. Geleidelijk ging het contact steeds vaker telefonisch, tot aan de laatste herdrukken in 1984. Een keer belde ik hem in de pauze van een voetbalwedstrijd en werd hij heel nerveus: hij móest ophangen want hij was, zoals hij zei, ‘voetbalfanaat’. Een dergelijke passie, die uitmondde in zijn boek over het Braziliaanse voetbal De goddelijke kanarie (1994), had ik zeker niet bij hem vermoed.
August Willemsen heb ik een paar keer ontmoet, maar nooit voor langer dan luttele minuten. Op 26 januari 1983 was de tweekoppige redactie van De Lantaarn in de Oude Raadszaal in Den Haag present bij de uitreiking van de Nijhoff-prijs aan Willemsen. In de felicitatierij maakten we kennis. Daarna heb ik hem nog een paar keer ontmoet op de Kleine Uitgeversbeurs in Paradiso: een boomlange gestalte die zich met lange donkere jas aan glimlachend bij de bar ophield. Willemsen bleef een onbekende die tot een andere generatie en andere wereld behoorde. In november 1984 zond hij een kaart uit Brazilië, het laatste schrijven dat ik ontving. Het was in de maand dat De Lantaarn de drie door hem vertaalde titels uit haar fonds tegelijkertijd herdrukte. Daarna was er nauwelijks nog contact, al heeft hij me begin jaren negentig, telefonisch of in Paradiso, nog een keer verteld van de val op straat, waarover hij zijn boek De val (1991) schreef. Daarna heb ik Willemsen niet meer gesproken of gezien.
In 1980, toen het contact met De Lantaarn begon, was Willemsen een vertaler met een zekere cultstatus die zo nu en dan een gezaghebbend essay schreef. Vanaf 1985, toen Braziliaanse brieven verscheen, ontpopte hij zich, naast zijn vertaalwerk, tot schrijver van autobiografische boeken en essaybundels. Uit deze boeken blijkt Willemsens passie voor werk. In Braziliaanse brieven heeft hij het over ‘werken of drinken, twee vormen van vlucht’. Goede stijl betekende veel voor hem. In 1973, jaren voordat Karel van het Reve zijn Huizinga-lezing over de onleesbaarheid van de literatuurwetenschap hield, stelt Willemsen in Braziliaanse brieven : ‘O, ik word zo treurig van dat gedoe, van wetenschap die niet méér is dan wetenschap. Ik haat kennis die onleesbaar is.’
Als ik nu de brieven aan De Lantaarn teruglees, rijst voor mij vooral een beeld op van Willemsen in zijn drukbezette werkplaats: een eminente, perfectionistische handwerker, die zich niet te goed voelt aan onbekende studenten een getikte tekst te leveren die direct gereproduceerd kon worden. Juist omdat hij het zo druk heeft, kan hij ook nog wel wat anders aan, waarbij hij dan weer eerder klaar is dan hij aanvankelijk dacht. Ondanks alle drukte blijft hij hoffelijk en welwillend. Eigenlijk was Willemsens houding voorbeeldig. Hij had het vermogen in verschillende registers simultaan te opereren: bij De Arbeiderspers met prachtig uitgegeven boeken en bij De Lantaarn met zijn eigen typoscripten. ‘Eerst de auteur, dan de vertaler’, schrijft hij als hij het over de noodzaak van een nawoord in plaats van een voorwoord heeft. Braziliaanse brieven bepaalde al de plaats van de vertaler, namelijk niet te hoog in de hiërarchie: ‘Het is en blijft tweedehands werk wat wij, vertalers en uitleggers, doen.’ Al te dramatisch of kunstzinnig hoefde een vertaler niet te doen: ‘Selecteren, herschrijven, ordenen, nawoordje – klaar’. Van ophef en vertier wilde hij niet weten: een boekje kon gewoon Gedichten heten.
Zelf persklaar tikken gaf Willemsen, die zichzelf omschreef als ‘nogal een bemoeizuchtig baasje’, het voordeel dat hij zaken volledig in eigen hand hield en met geen redactie of corrector iets te maken had. Hij stond verre van onverschillig tegen typografie. De paginabreedte van Gedichten van Pessoa werd bepaald door de breedte van de langste versregel: hij stond erop die niet af te breken. Het is haast aandoenlijk te lezen hoe nauwgezet Willemsen voor het tikwerk aan João Guimarães Rosa berekeningen van aanslagen maakte op zijn eigen tikmachine en op die op zijn instituut, waar hij toen nog werkte. Deze uitgave heeft hij ook vormgegeven door uitgeknipte fotokopieën van tekeningen in de tekst te plakken en daarvoor ruimte in zijn typoscript uit te sparen.
Cahiers van De Lantaarn was een reeks die in naam, maar ook in vormgeving van de letteromslagen, was geïnspireerd door de Antwerpse Cahiers van De Driehoek, die verschenen in de vriendenkring rond Paul van Ostaijen. Deze ouderwetse Nederlandse naam kon niet verhullen dat de redacteuren, studenten Slavische talen, hun impulsen vooral uit het buitenland ontvingen. Het ging bij De Lantaarn nooit om vertaalwerk in opdracht: er was ook geen honorarium om uit te betalen. Uitgaven met gedichten van Elisaveta Bagrjana, Nikolaj Kuntsjev, Valeri Perelesjin, Wisława Szymborska en Arseni Tarkovski gingen terug op onverwachte ontmoetingen en contacten in het Oostblok tijdens de Koude Oorlog: in de Sovjet-Unie, Polen en Bulgarije.
De boekjes heten vrijwel allemaal, in het kielzog van João Cabral de Melo Neto, Gedichten. Meester-vertaler en Bijlmer-bewoner August Willemsen, die zelf veel impulsen had gekregen van bezoeken aan een onontgonnen Brazilië en later de wijdte en onthechting van Australië opzocht, leek zich bij zo’n buitengaats opererend en hem verder onbekend clubje wel thuis te voelen. In ieder geval heeft hij het niet bij een eenmalige medewerking gelaten.*
Jan Paul Hinrichs
Oegstgeest, 1 december 2017
*Dit stuk is een vervolg op eerdere bijdragen van mijn hand over
uitgeverij De Lantaarn en haar auteurs
en vertalers. Zie voor opstellen over Karel van het
Reve, Elisaveta Bagrjana, Nikolaj Kuntsjev en Frans van Agt de bundel Brief uit Vidin (Nijmegen: Flanor, 20152) en over Valeri Perelesjin
het boekje Senhor Valério (Nijmegen:
Flanor, 2011; Amsterdam: De Wilde Tomaat, 20162).
| Eerder verschenen als nawoord in: August Willemsen, Brieven aan De Lantaarn, toegelicht en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs (Leiden: Fragment, 2018 [oplage: 100 exemplaren]; tweede druk 2018 [oplage: 25 exemplaren]), pp. 39-44.
Zie ook op deze blog het bericht over 'August Willemsen en Theo Sontrop'.)
Kleine lantaarn, maar groot licht kopt het ‘Cultureel Supplement’ van NRC Handelsblad op 17 december 1982 bij een interview met de redacteuren van het Leidse uitgeverijtje De Lantaarn en recensies van zojuist verschenen vertalingen van de Bulgaar Nikolaj Kuntsjev en de Braziliaan Manuel Bandeira. Twee dagen later vond in Paradiso de vijfde editie van de Kleine Uitgeversbeurs plaats. Mederedacteur Pim van Sambeek en ik kwamen met weinig voorraad en zakken geld terug naar Leiden: de rekening van de Chinees in Amsterdam kon daarvan wel af. De volgende week regende het bestellingen via de giro: de krant was zo vriendelijk geweest ons privé gironummer te vermelden. Het waren de hoogtijdagen van De Lantaarn. In 1983, toen de uitgeverij een stichting werd, verschenen maar liefst twaalf nieuwe titels, waaronder, naast allerlei vertalingen, het Karel van het Reve-Festschrift De Leidse Revisor en het verhaal Reis door mijn kamer van J.M.A. Biesheuvel.
De Cahiers van De Lantaarn waren eenvoudige, getikte en geniete boekjes met letteromslagen, aanvankelijk vaak gestencild of gefotokopieerd. Zetwerk kwam pas in 1986 vanaf nr. 42. In de jaren 1978-1997 gaf De Lantaarn 64 titels uit en 27 herdrukken. De oplagen varieerden meestal tussen de honderd en tweehonderd exemplaren. De redacteuren zorgden zelf voor ‘bestsellers’: Gedichten (1982) van de Parijse balling Vladislav Chodasevistsj, die in korte tijd vier drukken kende, en Gedichten (1983) van Wisława Szymborska. Het laatste boekje werd bij verschijnen niet bijzonder opgemerkt, maar dat was anders in 1996, toen de Poolse dichteres de Nobelprijs kreeg en De Lantaarn, die met haar had gecorrespondeerd, de primeur bleek te hebben. De oplage van 185 exemplaren werd zelfs door het NOS-Journaal gemeld. In een paar weken verkochten we van twee razendsnel geproduceerde, ingenaaide herdrukken meer dan duizend exemplaren, tot afgrijzen van de ‘officiële’ Meulenhoff-vertaler die zijn werk nog moest inleveren.
Heel belangrijk voor De Lantaarn bleek de inbreng van een gelauwerd vertaler, nu tien jaar geleden overleden: August Willemsen (1936-2007). Zijn medewerking maakte De Lantaarn serieus in de ogen van recensenten: een vertaling van zijn hand leverde in 1981 de eerste landelijke aandacht op. Nog belangrijker was iets anders: Willemsen had mede de toon gezet voor een uitgeverij die na ‘het wat zoekende begin (begrijpelijk)’, zoals hij schreef, bijzondere vertalingen ging uitgeven.
Eind 1982 had ik net een baantje op de universiteit, maar De Lantaarn was al in 1978 begonnen als een uitgeverij van studenten die aanvankelijk eigen verhalen en reisverslagen uitbracht. Veel meer dan twee dozen onder een bed, aanvankelijk in een kamer boven de koelcel van een groenteboer, stelde de onderneming niet voor. Oudhistoricus Eelco Hesse die in 1980 bij De Lantaarn een verhalenbundel publiceerde, had August Willemsen ontmoet en hem gepolst voor een bijdrage. Ook achteraf blijf ik het wonderlijk vinden dat hij dat als vanzelfsprekend deed. Zijn eerste toezegging aan De Lantaarn deed hij zonder dat hij iets van ons gezien had: ‘Worden de Lantaarn-cahiers ook in de winkel verkocht? Ik kan me niet herinneren ze in Amsterdam ooit gezien te hebben.’ Pas nadat hij klaar was, gaf hij zijn gironummer en maakte duidelijk dat geld geen breekpunt was: een ‘boterham met tevredenheid’ was ook goed. Willemsen leverde een typoscript in dat ongewijzigd in offset verscheen: Gedichten van João Cabral de Melo Neto. Zijn eerste zending was zoekgeraakt, zodat de uitgeverij een kopie van zijn manuscript ontving. Dit verklaart de door het kopiëren wat aangezwollen tikletter in het boekje.
August Willemsen, Brieven aan De Lantaarn, nawoord Jan Paul Hinrichs (Leiden: Fragment, 2018, 2de druk 2018) |
Ik had als student geen idee met wie ik eigenlijk correspondeerde, zelfs niet dat hij docent op de universiteit was: in de tijd zonder internet leefden mensen heel wat anoniemer. Het contact verliep aanvankelijk alleen per brief, ook al omdat mijn Leidse studentenbehuizing geen telefoon had. Toen ik verhuisd was en als werkloze in Den Haag verbleef, had ik wel telefoon. In de zomer van 1982 belde Willemsen me op. Toevallig had ik juist die dag zijn Pessoa-uitgave Gedichten (1978) gekocht, in de tweede druk die toen net was verschenen. Door zijn stotteren maakte hij een onzekere indruk, ten onrechte waarschijnlijk. Geleidelijk ging het contact steeds vaker telefonisch, tot aan de laatste herdrukken in 1984. Een keer belde ik hem in de pauze van een voetbalwedstrijd en werd hij heel nerveus: hij móest ophangen want hij was, zoals hij zei, ‘voetbalfanaat’. Een dergelijke passie, die uitmondde in zijn boek over het Braziliaanse voetbal De goddelijke kanarie (1994), had ik zeker niet bij hem vermoed.
August Willemsen heb ik een paar keer ontmoet, maar nooit voor langer dan luttele minuten. Op 26 januari 1983 was de tweekoppige redactie van De Lantaarn in de Oude Raadszaal in Den Haag present bij de uitreiking van de Nijhoff-prijs aan Willemsen. In de felicitatierij maakten we kennis. Daarna heb ik hem nog een paar keer ontmoet op de Kleine Uitgeversbeurs in Paradiso: een boomlange gestalte die zich met lange donkere jas aan glimlachend bij de bar ophield. Willemsen bleef een onbekende die tot een andere generatie en andere wereld behoorde. In november 1984 zond hij een kaart uit Brazilië, het laatste schrijven dat ik ontving. Het was in de maand dat De Lantaarn de drie door hem vertaalde titels uit haar fonds tegelijkertijd herdrukte. Daarna was er nauwelijks nog contact, al heeft hij me begin jaren negentig, telefonisch of in Paradiso, nog een keer verteld van de val op straat, waarover hij zijn boek De val (1991) schreef. Daarna heb ik Willemsen niet meer gesproken of gezien.
In 1980, toen het contact met De Lantaarn begon, was Willemsen een vertaler met een zekere cultstatus die zo nu en dan een gezaghebbend essay schreef. Vanaf 1985, toen Braziliaanse brieven verscheen, ontpopte hij zich, naast zijn vertaalwerk, tot schrijver van autobiografische boeken en essaybundels. Uit deze boeken blijkt Willemsens passie voor werk. In Braziliaanse brieven heeft hij het over ‘werken of drinken, twee vormen van vlucht’. Goede stijl betekende veel voor hem. In 1973, jaren voordat Karel van het Reve zijn Huizinga-lezing over de onleesbaarheid van de literatuurwetenschap hield, stelt Willemsen in Braziliaanse brieven : ‘O, ik word zo treurig van dat gedoe, van wetenschap die niet méér is dan wetenschap. Ik haat kennis die onleesbaar is.’
Als ik nu de brieven aan De Lantaarn teruglees, rijst voor mij vooral een beeld op van Willemsen in zijn drukbezette werkplaats: een eminente, perfectionistische handwerker, die zich niet te goed voelt aan onbekende studenten een getikte tekst te leveren die direct gereproduceerd kon worden. Juist omdat hij het zo druk heeft, kan hij ook nog wel wat anders aan, waarbij hij dan weer eerder klaar is dan hij aanvankelijk dacht. Ondanks alle drukte blijft hij hoffelijk en welwillend. Eigenlijk was Willemsens houding voorbeeldig. Hij had het vermogen in verschillende registers simultaan te opereren: bij De Arbeiderspers met prachtig uitgegeven boeken en bij De Lantaarn met zijn eigen typoscripten. ‘Eerst de auteur, dan de vertaler’, schrijft hij als hij het over de noodzaak van een nawoord in plaats van een voorwoord heeft. Braziliaanse brieven bepaalde al de plaats van de vertaler, namelijk niet te hoog in de hiërarchie: ‘Het is en blijft tweedehands werk wat wij, vertalers en uitleggers, doen.’ Al te dramatisch of kunstzinnig hoefde een vertaler niet te doen: ‘Selecteren, herschrijven, ordenen, nawoordje – klaar’. Van ophef en vertier wilde hij niet weten: een boekje kon gewoon Gedichten heten.
Zelf persklaar tikken gaf Willemsen, die zichzelf omschreef als ‘nogal een bemoeizuchtig baasje’, het voordeel dat hij zaken volledig in eigen hand hield en met geen redactie of corrector iets te maken had. Hij stond verre van onverschillig tegen typografie. De paginabreedte van Gedichten van Pessoa werd bepaald door de breedte van de langste versregel: hij stond erop die niet af te breken. Het is haast aandoenlijk te lezen hoe nauwgezet Willemsen voor het tikwerk aan João Guimarães Rosa berekeningen van aanslagen maakte op zijn eigen tikmachine en op die op zijn instituut, waar hij toen nog werkte. Deze uitgave heeft hij ook vormgegeven door uitgeknipte fotokopieën van tekeningen in de tekst te plakken en daarvoor ruimte in zijn typoscript uit te sparen.
Cahiers van De Lantaarn was een reeks die in naam, maar ook in vormgeving van de letteromslagen, was geïnspireerd door de Antwerpse Cahiers van De Driehoek, die verschenen in de vriendenkring rond Paul van Ostaijen. Deze ouderwetse Nederlandse naam kon niet verhullen dat de redacteuren, studenten Slavische talen, hun impulsen vooral uit het buitenland ontvingen. Het ging bij De Lantaarn nooit om vertaalwerk in opdracht: er was ook geen honorarium om uit te betalen. Uitgaven met gedichten van Elisaveta Bagrjana, Nikolaj Kuntsjev, Valeri Perelesjin, Wisława Szymborska en Arseni Tarkovski gingen terug op onverwachte ontmoetingen en contacten in het Oostblok tijdens de Koude Oorlog: in de Sovjet-Unie, Polen en Bulgarije.
De boekjes heten vrijwel allemaal, in het kielzog van João Cabral de Melo Neto, Gedichten. Meester-vertaler en Bijlmer-bewoner August Willemsen, die zelf veel impulsen had gekregen van bezoeken aan een onontgonnen Brazilië en later de wijdte en onthechting van Australië opzocht, leek zich bij zo’n buitengaats opererend en hem verder onbekend clubje wel thuis te voelen. In ieder geval heeft hij het niet bij een eenmalige medewerking gelaten.*
Jan Paul Hinrichs
Oegstgeest, 1 december 2017
| Eerder verschenen als nawoord in: August Willemsen, Brieven aan De Lantaarn, toegelicht en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs (Leiden: Fragment, 2018 [oplage: 100 exemplaren]; tweede druk 2018 [oplage: 25 exemplaren]), pp. 39-44.
Zie ook op deze blog het bericht over 'August Willemsen en Theo Sontrop'.)
Abonneren op:
Posts (Atom)