donderdag 9 december 2021

Periklís Sfyridis: Blauwe en rode ziel (Recensie verschenen)

PERIKLIS SFYRIDIS: BLAUWE EN RODE ZIEL (RECENSIE VERSCHENEN)

In Lychnari, het tijdschrift over het hedendaagse Griekenland, verscheen een recensie van de roman Blauwe en rode ziel van Periklís Sfyridis.

| Zie Jan Paul Hinrichs, 'Familiekroniek uit Thessaloniki' [=Rec. van Periklis Sfyridis, Blauwe en rode ziel. Een Grieks leven onder bezetting, burgeroorlog en dictatuur (vert. Anneke de Reuver & Hero Hokwerda). Groningen: Ta Grammata, 2021], in Lychnari. Verkenningen in het Griekenland van nu 35 (2021), nr. 4, p. 57.

donderdag 2 december 2021

Schoon & haaks [afl. 37]

SCHOON & HAAKS [AFL. 37]

In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de zevenendertigste aflevering (2021, nr. 5) staan recensies van de volgende boeken:

·    Periklis Sfyridis, Blauwe en rode ziel. Een Grieks leven onder bezetting, burgeroorlog en dictatuur (vert. Anneke de Reuver & Hero Hokwerda). Groningen: Ta Grammata, 2021.

·    Diederik Gerlach, Jazzkarton. Leiden: Fragment, 2021.

·    F.B. Hotz, Stralend koper. Paul Whiteman in Nederland. Kalmthout: De Carbolineum Pers, 2021.

·    Jean Frins, Gendelettre. De vormende jaren van Frans Erens, 1857-1893. Landgraaf: Moddersproak, 2021.

·    Arie van der Ent (vert.), De laatste repercussies uit het Russisch. Rotterdam: Woord in Blik, 2021.

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 26 (2021), nr. 5, pp. 71-76.

vrijdag 15 oktober 2021

Schoon & haaks [afl. 36]

 SCHOON & HAAKS [AFL. 36]

In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de zesendertigste aflevering (2021, nr. 4) staan recensies van de volgende boeken:

·    J.H. Speenhoff, Zeven dagen oorlog. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2021.

·    Giorgio Faggin, Neerlandica. J.H. Speenhoff e J. de Valckenaere. Vicenza: Tipografia Editrice Esca, 2018.

·    C.C.S. Crone, Alweer regen. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2021.

·    Herman Gorter, Mei / May. Een gedicht. Vert. Paul Vincent. Nijmegen: Flanor, 2021.

·    De Totale Gorter. Utrecht: Kelderuitgeverij, 2021.

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 26 (2021), nr. 4, pp. 71-76.

donderdag 14 oktober 2021

Daniil Charms: Ik liep in de Zjoekovskistraat (vertaling verschenen)

DANIIL CHARMS: NIEUWE VERTALING VERSCHENEN

In Utrecht verscheen bij antiquariaat Hinderickx & Winderickx een nieuwe vertaling van Daniil Charms: Ik liep in de Zjoekovskistraat & andere fragmenten. Het gaat hier om proza van Charms dat nooit eerder in het Nederlands in vertaling verscheen. De oplage bedraagt 75 exemplaren (55 gebrocheerd en 20 gebonden).


| Zie verder: Daniil Charms, Ik liep in de Zjoekovskistraat & andere fragmenten. Vertaald [en van een nawoord(je) voorzien] door Jan Paul Hinrichs. Utrecht: Hinderickx & Winderickx, 2021. 

 

dinsdag 12 oktober 2021

Martine Cuyt: Liefdevol opgedragen (Recensie)

ELSSCHOTS OPDRACHTEN GEBUNDELD

Martine Cuyt (1966) bundelt in Liefdevol opgedragen alle door haar gevonden opdrachten die Willem Elsschot alias Alfons De Ridder (1882-1960) schreef in zijn boeken. Ze heeft er vierhonderd verzameld uit de jaren 1913-1960, voornamelijk in boeken uit privébezit. Dit was onmogelijk geweest zonder de medewerking van talrijke verzamelaars, onder wie, als grootaandeelhouders, de ‘usual suspects’ Cyriel Van Tilborgh en Thijs Wierema. Bij vijftig opdrachten ontbraken voldoende gegevens ter duiding, maar driehonderdvijftig opdrachten aan honderddertig ontvangers zijn facsimile afgedrukt, met een inleidend stukje over de persoon aan wie ze gericht zijn. Zo ontstaat een in veel opzichten genuanceerder beeld van Elsschots omgeving dan een biografie kan bieden. Het opent met ‘het koninginnenstuk’, de geschreven opdracht in de debuutroman  Villa des Roses (1913) aan Anna van der Tak die ook in druk de opdracht kreeg. Het exemplaar veranderde in 2009 ‘voor de prijs van een auto van eigenaar’. Elsschot schreef minimalistische, enigszins formele opdrachten, waar soms enige ontwikkeling in zit. Ary Delen, die twee weken na hem overleed zonder te weten dat zijn oude vriend Fons was overleden, noemt hij in de jaren 1913-1934 steeds met voor- en achternaam, waarbij hij ondertekent als De Ridder, niet als Elsschot. Pas in 1946 is het familiair ‘Aan Ary / Fons’, tevens de kortste opdracht uit het boek. Onze Greshoff, Ter Braak, Carmiggelt, Georgette Hagedoorn en Jan Vellerius ontbreken uiteraard niet, maar veruit de meeste achterhaalde opdrachten gaan naar Vlamingen, waaronder veel naar kinderen en kleinkinderen van Elsschot. Zonder ingang in dit uitgebreide familienetwerk had Martine Cuyt dit boek niet kunnen maken. Ook politici, burgemeesters en bankdirecteuren duiken op die ons wat zeggen over De Ridders netwerk als reclameman: zijn eigenlijke werk. Netwerk blijft hier het sleutelwoord: dit is een man die allereerst een netwerk had, en en passant wat schreef, uiteraard op basis van ervaringen binnen dit netwerk.

De betekenis van dit met veel energie en monnikengeduld samengestelde boek is eerder biografisch dan literair-historisch, want weinig opdrachten voegen iets toe aan het begrip van Elsschots werk, of zijn tekstueel intrigerend. Het interessantst is de langste teruggevonden opdracht aan een zekere Robert Cuvillier, waarbij ik, aangezien Cuyt nauwelijks informatie over deze persoon geeft, aanvankelijk dacht aan een mystificatie. Hier wordt, uitzonderlijk, aan gezamenlijk kroegbezoek herinnerd, en, even uitzonderlijk, aan een dichtregel van Paul Verlaine. Verrassingen? Misschien oud-premier Barend Biesheuvel, maar mogelijk ging dat om een exemplaar dat ten behoeve van een verwachte ontmoeting op een receptie vooraf op verzoek van Elsschots schoonzoon Georges Kelner was gesigneerd. Wat had ‘mooie Barend’ met Elsschot? Joop den Uyl was betekenisvoller geweest. Dit neemt niet weg dat dit een uniek, voorzover ik weet rond geen enkele andere schrijver gemaakt naslagwerk is, voorzien van een spectaculaire bronnenlijst, dat de fan niet minder in de hand zal nemen dan een biografie. Tegelijkertijd schudt deze uitgave menigeen wakker die weet van opdrachten of zoekt naar opdrachten die er niet in staan. Cuyt heeft naar eigen zeggen overigens nauwelijks iets teruggevonden van handtekeningen op signeersessies van Elsschot in boekhandels, op boekenbeurzen of na afloop van lezingen.

Martine Cuyt, Liefdevol opgedragen. Geschreven boekopdrachten van Willem Elsschot. Antwerpen: Vrijdag, 2020. 494 p. € 30 (www.uitgeverijvrijdag.be)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 25 (2020), nr. 4, pp. 62-63.

Arie van der Ent: Repercussies uit het Russisch (Recensie)

 GRASDUINEN IN RUSSISCHE POËZIE

De afgelopen halve eeuw is ontzaglijk veel Russische poëzie in het Nederlands vertaald. De bloemlezingen van Berg en Wiebes (1997) en Weststeijn en Zeeman (2000) blijven waardevol, maar zijn aan een opvolger toe: niets veroudert zo snel als Russische poëzie in berijmde vertaling. Vertalers hadden steeds een opvallende voorkeur voor dichters die in de Sovjettijd gecensureerd werden, in het  kamp verdwenen, zelfmoord pleegden of werden verbannen: Achmatova, Mandelstam, Tsvetajeva, Brodsky en anderen. De disproportionele aandacht voor een beperkt aantal dichters was eigenlijk verkapte gemakzucht, want de Russische poëzie is rijk genoeg om talloze andere dichters op hetzelfde niveau mee te laten draaien. 

Arie van der Ent (1956) vertaalt al tientallen jaren Russisch proza, het ene boek na het ander, niet altijd de meest dankbare titels. Enkele jaren geleden heeft zijn weg hem gevoerd naar Kyiv. Het lijkt een gouden greep, want hij is actiever dan ooit. De Rotterdamse uitgeverij Woord in blik van vormgever Joop Steenkamer jr., voortgekomen uit uitgeverij Douane, heeft in korte tijd zo’n tien vertaalde titels van Van der Ent uitgegeven, waaronder drie Russische poëziebloemlezingen. Een verfrissende, anti-canonieke aanpak blijkt al uit de weinig traditionele titels van zijn bloemlezingen: Repercussies uit het Russisch, met gedichten van dertig dichters op ruim driehonderd bladzijden, Meer repercussies uit het Russisch en Nog meer repercussies uit het Russisch, beide met honderd gedichten van honderd dichters. Niet Poesjkin en Achmatova zijn het sterkst vertegenwoordigd, maar Tjoettsjev, Fet, Chodasevitsj en Charms: een ongebruikelijke maar geen extreme interpretatie. Schijnbare incorrectheid schuwt Van der Ent niet: in de bundel met dertig dichters ontbreken vrouwelijke dichters, dus ook Tsvetajeva en Achmatova. 

Van der Ent volgt zijn instinct en vertaalt wat hem bevalt. Zo krijgen we in deze drie boeken tweehonderddertig dichters van wie er zo’n honderdvijftig in de oude bloemlezingen ontbreken. Ze zijn allemaal ingeleid met een portret en schets van leven en werk. Zo ontmoeten we de aforismenspecialist uit Parijs Don-Aminado, de Zwitsers-Russische baron Anatoli Steiger, de in Ravensbrück omgekomen non Moeder Maria en de ex-ballerina Agnia Barto, bekend van Moskouse radioprogramma’s. Deze bloemlezingen laten de Russische poëzie in haar geografische diversiteit zien, met stevige bijrollen voor Odessa, Georgië en de emigratie. Op zo’n hoeveelheid kan niet elke berijmde vertaling uitgesproken geslaagd zijn, maar we lezen veel treffends, zoals bij Tjoettsjev het welbekende vers: ‘Bij Rusland hapert je verstand, / gewone maten staat het boven: / het is een wonderlijke klant – / in Rusland kun je slechts geloven.’ 

Ondertussen kijken we met enig mededogen zuidwaarts naar Antwerpenaar Emmanuel Waegemans, de onvermoeibare bibliograaf van de Russische literatuur in Nederlandse vertaling (zie dit blad 2017/1) die tureluurs moet worden van het zoeken naar de originelen bij tweehonderddertig dichters. En dan te bedenken dat uitgever Steenkamer nog een vierde deel plant. Over zijn bronnen zegt Van der Ent niets specifieks. Dat past bij deze gedurfde, kennelijk zonder subsidie en met veel inzet uitgegeven boeken waarin het heerlijk grasduinen is. Het zou me verbazen als uitgever en vertaler niet broeden op een gebundeld eindproduct: de ‘Dikke Van der Ent’. Wel noem ik nog twee grote, naar de Verenigde Staten uitgeweken dichters die ik mis: Nikolaj Morsjen en Ivan Jelagin, beiden langdurig woonachtig in Van der Ents standplaats Kyiv. Jelagins vader Venedikt Mart, in 1937 in Kyiv doodgeschoten, staat er overigens wel in: weer zo’n naam die elders niet gauw opduikt.

Arie van der Ent (vert.), Repercussies uit het Russisch. 2019. 335 p. € 19,99 | Meer repercussies uit het Russisch. 2020. 223 p. € 17,50 | Nog meer repercussies uit het Russisch. 2020. 223 p. € 17,50 (uitgaven van Woord in blik, Rotterdam steenkamer@steenkamerdesign.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 25 (2020), nr. 4, pp. 60-61.


F.C. Terborgh: Aan de grens (Recensie)

DE TERUGKEER VAN F.C. TERBORGH

Het is nu nauwelijks meer voor te stellen: in 1977 was een interview met de buitenstaander F.C. Terborgh (1902-1981) op locatie in Portugal nog goed voor een coverstory in de Haagse Post. Aandacht ebde daarna weg. De P.C. Hooftprijs kreeg Terborgh niet meer. Zijn dood leverde beleefde krantenstukjes op, De Bezige Bij herdrukte in 1987 de roman De Turkenoorlog, jeugdvriend Axel Rosendahl Huber gaf in 1995 correspondentie uit, maar daarna trad een diepe stilte in. Een kwarteeuw verscheen geen nieuwe uitgave, noch een herdruk van Terborghs werk. We telden niet meer dan een of twee diepgravende artikelen, al liet H.C. ten Berge, die het langst en vaakst over Terborgh publiceerde, zijn naam nog wel eens vallen, laatstelijk nog in de bundel Een spreeuw voor Harriët (Atlas Contact 2018). Ook hield de oud-Shell-man Jan Doets enige tijd een interessante website rond Terborgh bij. Een biografie bleef uit, terwijl daarvoor via Terborghs vriendschappen met Slauerhoff en Roland Holst en zijn diplomatenleven onder zijn eigenlijke naam Reijnier Flaes veel pikant achtergrondmateriaal is: de Spaanse burgeroorlog, de Tweede Wereldoorlog in China, het verwoeste Warschau van na de oorlog en Portugal onder Salazar. Sinds 2011 is Terborghs archief in het Literatuurmuseum toegankelijk, al ontbreken daar nog altijd zijn dagboeken en auteursexemplaren. 

Het is een gebeurtenis dat de Statenhofpers een nieuwe Terborgh-uitgave brengt: Aan de grens, een onuitgegeven bundel met vertalingen van klassieke Chinese gedichten die als persklaar typoscript in het Literatuurmuseum ligt. De neerlandistiek die Terborgh al had afgeschreven, staat buitenspel: het voorwoord en nawoord van twee sinologen plaatsen hem in een internationale context en tonen aan dat zijn werk zich uitstekend leent voor een wetenschappelijke benadering. Wilt Idema schetst minutieus de herkomst van de gedichten die Terborgh in augustus 1977 vertaalde. Terborgh, die geen woord Chinees kende, benutte Engelse vertalingen, vooral One Hundred Seventy Chinese Poems (1918) van Arthur Waley en Cold Mountain (1962) van Burton Watson. Zijn interesse dateert uit de jaren 1939-1942 toen hij aan de Nederlandse legatie in Peking werkzaam was, maar hij gebruikte ook andere vertalingen uit de jaren zestig, zodat duidelijk is dat hij zich redelijk breed oriënteerde. De hervertalingen zijn, anders dan die van zijn vriend Slauerhoff die voor Yoeng Poe Tsjoeng eveneens Waley gebruikte, zeer getrouw en onberijmd, zonder eigen ingrepen. De gedichten lezen  niettemin als beelden uit Terborghs wereld: hij koos voor gedichten die passen bij zijn eigen stemmingen. Zo duiken barre, mistige landschappen op die we kennen uit Terborghs gedichten en prozawerk. In het titelgedicht ‘Aan de grens’ lezen we: ‘in groeiende mist en de zon in ’t Westen, staat eenzaam / de citadel, gesloten.’ Het herinnert ons meteen aan de citadel uit Het gezicht van Peñafiel  (1947), de roman over een vlucht in Spaans landschap waaraan hij in Peking werkte. 

Klaas Ruitenbeek schetst in zijn voorwoord de betekenis van China in leven en werk van Terborgh. Fascinerend is zijn speurtocht naar de bronnen van Terborghs meesterlijke verhaal ‘Shambhala’ waarin de hoofdpersoon op een imaginaire reis gaat naar de mythische bergen in het westen van China. Het lange verhaal blijkt niet alleen links te hebben met Slauerhoffs roman Het leven op aarde, maar ook met werk van de Brits-Hongaarse archeoloog Aurel Stein en enkele Franse auteurs die de reis daadwerkelijk hebben gemaakt: Nobelprijswinnaar Saint-John Perse die ook in Peking was gestationeerd en wellicht zelfs Victor Ségalen, Mogelijk is deze elegante uitgave een begin van een revival, want het archief van Terborgh biedt veel meer. Ruitenbeek citeert meermaals Logboek Cathay, een door Terborgh voor publicatie gereed gemaakte bewerking van zijn dagboek uit Peking (108 pagina’s typoscript) die ook op een eerste uitgave wacht. 

F.C. Terborgh, Aan de grens. Chinese gedichten. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2020. 61 pp. € 49,50 (www.statenhofpers.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 25 (2020), nr. 4, pp. 58-60.

 


donderdag 5 augustus 2021

Schoon & haaks [afl. 35]

SCHOON & HAAKS [AFL. 35]

 In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de vijfendertigste aflevering (2021, nr. 3) staan recensies van de volgende boeken:

·        P.B. Schuman, P.J. Meertens 1899-1985. Een documentatie. 1899-1956. Het literair tekort. Amsterdam: Van Soeren & Co., 2020.

·        Anne Ruth Wertheim & Rudi Künzel, Drie joodse herkomsten. Heijermans’ Ghetto, in 1906 opgevoerd in Odessa. Hilversum: Verloren, 2021.

·        Sven-Onno Tromp, Natuurlijk hou ik van Amsterdam. Een literaire wandeling door het Amsterdam van Harry Mulisch. Amsterdam: Tromedia, 2021.

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 26 (2021), nr. 3, pp. 69-74.

zaterdag 31 juli 2021

F.C. Terborgh en zijn jeugdbeelden

F.C. TERBORGH EN ZIJN JEUGDBEELDEN

Het imago van Reijnier Flaes (1902-1981), die schreef onder het pseudoniem F.C. Terborgh, is zo sterk verbonden met een diplomaat op oudere leeftijd, dat we ons hem moeilijk jong kunnen voorstellen, en helemaal niet als kind. Voor altijd beklijven de Haagse Post-foto’s van Steye Raviez, waarop Terborgh met grijze haren, blazer, das, pochet en strak gestreken pantalon troont op een koloniaal aandoende veranda met arcaden en luiken in Linhó, Portugal. Terborghs proza bevat ook weinig verwijzingen naar jonge mensen of kinderen. Wel benadrukt hij meer dan eens de ongrijpbaarheid van het verleden. In de cyclus ‘Beelden’ roept de dichter Terborgh vanaf een terras aan de Portugese rotskust beelden van vroeger op die een onoverbrugbare afstand illustreren: 'Al dit beelden uit een jeugd. / Ongevraagd aanwezig / en niet bereikbaar. / Zoals toen de toekomst. (IV, p. 93)[1]

Het verleden laat zich niet precies herscheppen, aldus Terborgh in zijn schets ‘Herinnering’ (1971-1972): ‘een verleden dat nooit, in deze herschapen vorm, heeft bestaan. Of toch? Het wordt een gelijkend portret in het beste geval, en even misleidend en onvolledig als elke «goede gelijkenis»’ (IV, p. 190). Misschien verwijst hij hiermee naar eigen ervaringen bij het uitwerken van jeugdherinneringen. Op dat moment had Terborgh de eerste versie geschreven van Jeugd, een prozastuk dat hij uitgeverij Boucher aanbood, maar dat uiteindelijk niet is verschenen. Later heeft hij het om onduidelijke redenen verworpen. Wellicht was Terborgh van mening dat hij het essentiële over het onderwerp reeds elders had gezegd.

Terborgh heeft in het Haagse Post-interview met Jan Brokken uit 1977 verklaard dat zijn gevoel voor orde van zijn vader stamt: ‘Een prachtman. Een zeer gedisciplineerde, rechtschapen, welmenende Hollander. Hij heeft mij plichtbesef bijgebracht. Een typische zeeofficier; hij had belangstelling voor het mathematische, het praktische. Hij kon niet begrijpen dat ik stilletjes in mijn kamer romans zat te lezen.’[2] In Jeugd portretteert Terborgh zichzelf als kind reeds als iemand met gevoel voor decorum dat hij later als diplomaat verplicht was op te houden: als hij wordt gedoopt, ergert hij zich aan zijn zuster die daarbij niet rustig blijft.

Het nagelaten prozawerk Jeugd is weinig precies over omstandigheden in het vroege leven van Reijnier Flaes. Na de geboorte in Den Helder is sprake van een verblijf en later een verhuizing naar Dresden, zonder dat we te weten komen waarom. De stad komt ook al voor, zij het niet name genoemd, in het prozafragment ‘De brug’ dat in 1968 in Raster stond en dat oorspronkelijk deel uitmaakte van Jeugd.  Met zijn oudere zus en een kinderjuffrouw zien we hem hier op armenbezoek gaan in een voorstad. Achteraf interpreteert – hereininterpretiert – hij een brug over een rivier als een teken van een andere wereld: ‘De andere oever leek heel ver weg. Misschien werd mij daar voor het eerst een voorgevoel gegeven van de wijdheid der steppen, felle wind die over naakte vlakten gaat; misschien ligt hier het begin van de verlokking die later voor mij van het Oosten  is uitgegaan […]’ (IV, p. 198). 

Een schriftelijk interview met Terborgh uit het begin van de jaren zeventig maakt duidelijk waarom de familie vanuit Den Haag naar Dresden verhuisde: ‘Mijn vader was zeeofficier. Na zijn pensionering (ik was toen zes jaar) verhuisde hij naar Dresden, de stad van herkomst van mijn moeder. We hebben daar vijf jaren gewoond. Tegen het einde begon zich mijn vader zeer te vervelen en aanvaardde een voor hem geheel nieuwe werkkring: die van honorair Consul-Generaal in Hamburg, welk ambt hij tot aan zijn dood bekleedde.’[3] In hetzelfde interview beschrijft Terborgh de voor hem cruciale jeugdherinnering over het verblijf met zijn zuster alleen in een Haagse bovenkamer, waar een rood gloeiende petroleumkachel stond: ‘Het rode licht begon alles te beheersen. Er was geen gevoel van angst, geen verzet of ongeduld. Er was ook geen verveling, maar iets als een verwonderd zitten in een ongekende leegte. Een avonduur dat nooit werd vergeten.’[4]

\Terborgh grijpt hier terug op een herinnering die hij enkele jaren eerder in Jeugd had beschreven als het geval ‘dat voor het eerst het raadsel voor mij stond’. Later heeft hij aangegeven dat hier om een interpretatie ging: ‘Maar… dat is misschien, in zeker opzicht, tot op zekere hoogte en ten dele een interpretatie a posteriori. Die jeugdherinnering is heel sterk, ik zou echter niet willen zeggen dat dit rode licht uit de vuurtoren die onze petroleumlamp destijds was – toen ik vier jaar oud was –, dat dat hetzelfde licht is waar ik later over geschreven heb. Dat wijnrode licht van later is eigenlijk voor mij het verzoenende. Het licht van de overgang. Het heeft me voor het eerst gefrappeerd in mijn Spaanse jaren: het is het licht van de zonsondergangen op de Meseta.’[5]

In het in Zwitserland gesitueerde verhaal ‘Een brief’ uit de vroege bundel De Condottiere (1940) lijkt Terborgh andermaal te verwijzen naar het door hem ervaren gevoel van leegte in zijn jeugd. Hoofdpersoon Willers, die niets om handen hebbend zich op een stille zondagmiddag overgeeft aan natuurindrukken en herinneringen, ziet een kind steppen, ‘wat eenzaam en zonder overtuiging. Het blijft staan en lacht tegen hem alsof het van hem een uitkomst verwachtte uit deze doelloze, lege zondagmiddag. Willers kent dit gevoel; hij heeft het niet vergeten in de twintig jaren die ertussen liggen. Er is niets veranderd in hem’ (I, p 26).

Ook in de roman Het gezicht van Peñafiel (1947), waarin de held Ferrer zich op een voettocht door bar Spaans landschap begeeft, komt dit gevoel van leegte uit een kindertijd terug, nu via een herinnering aan een bos. Het onderscheid tussen jong en oud is ook nu uitgewist: ‘Onverhoeds werd Ferrer zo in zijn langvergeten jeugd teruggevoerd, zijn kinderjaren; en wat hem verraste was dit: er bleek geen verschil te bestaan, er was geen overgang. Zijn gespannen, zijn roerloze verwachting van toen in de boordevolle leegte van een ander zomers woud, zijn kinderlijk geloof in iets ongehoords, en zijn verwondering hier over een stilte zo groot, dat zij een rots zou kunnen doen openspringen, waren een en hetzelfde, sterk en duidelijk, alsof niet een half mensenleven ertussen lag, alsof er niet decenniën waren vergaan, vol afleiding en versplintering. En beiden waren gelijkelijk nog steeds op eenzelfde toekomst gericht, eenzelfde gespannen wachten, op wat? Op iets dat waar zou geschieden? En hoe? Er kon geen twijfel aan dit geschieden bestaan, er was wetenschap, zekerheid, die voor den jongen in niets had verschild van die voor den man en wier wortels ver in het duister lagen vertakt, in de schemer van ongekende voorgeslachten, zonder tal en zonder naam, een eeuwigheid omvattend, aan wier duur gemeten de spanne tijds tussen kind en man leek uitgewist’ (I, 132-133).

In het lange verhaal ’De gouverneurs’, oorspronkelijk opgenomen in de bundel De meester van de Laërtes (1954), is de ervaring van leegte rond de petroleumkachel, die in Jeugd zo essentieel is, ook reeds beschreven. Terborgh voegt eraan toe: ‘Nooit sedertdien heb ik een ervaring ondergaan, die den indruk van onafwendbare leegte heeft overtroffen, de suggestie van het volkomen nutteloze in ons bestaan, en nooit heb ik dit halve uur vergeten. Het is in talloze varianten teruggekeerd’ (II, 88). In Terborghs werk zijn niet herinneringen aan mensen, familieleden of vrienden belangrijk maar, zoals verderop in ‘De gouverneurs’ staat, aan ‘de ervaring van eenzame, diep ondergane ogenblikken: de geur van zoet vers brood in den heel vroegen ochtend, het rinkelen van een bel in een sigarenwinkeltje, de hoge boog van een brug weerspiegeld in het water, de volkomen leegte van een zondagmiddag als men uit een raam keek, naar de overkant, naar verlaten huizen, naar kale bomen in regenachtige herfstlucht’ (II, 111).

Ook de ervaring van een wandeling met zijn vader in de Scheveningse Boschjes die we in Jeugd tegenkomen, heeft Terborgh in ‘De gouverneurs’ al verwerkt. Waning is op de Oude Scheveningse Weg op een bank gaan zitten: ‘en onverwachts was hij in gedachten tientallen jaren terug, toen hij, een kind nog, met zijn vader wandelend in de bosjes (daar waar nu de open wonde uit de oorlogsjaren gaapte) van het pad mocht wijken om in het herfstlover naar eikels te zoeken. Het was zijn oudste en diepste ervaring van het najaar’ (II, 137). In een oorspronkelijk in 1957 voor Het Vaderland geschreven stuk over schrijversdebuten dat als ‘Het begin’ in het Verzameld werk is herdrukt, staat ook al de herinnering aan eenzaam spelen op een zolder, waarschijnlijk in Dresden, met een vergelijkbare ervaring als met de petroleumkachel: ‘Van spelen kwam niet veel, maar wel maakte ik kennis met de zware dakbalken, die nog een rest van zomerhitte uitstraalden en de geur van vurenhout: men stond daar tegenover iets alleen, en het vermoeden kwam op dat men aan deze nieuwe stand van zaken zou moeten wennen: het was een wat zwaarmoedig gevoel, maar in zekere zin verheffend: men groeide, er was iets nieuws dat men met niemand meer deelde’ (IV, 194).

Zo staan in Jeugd enkele passages die al eerder in het oeuvre van Terborgh opduiken. Veel meer scènes over kinderen en jongeren heeft hij ook niet geschreven. Daarom biedt Jeugd dan ook genoeg nieuwe gezichtspunten. In een veelzeggende passage laat hij zijn moeder aan zijn vader zeggen dat hij, de kleine Reijnier, als kind een gebaar maakt dat aan haar vader herinnert: ‘Alsof ik een boodschap had overgebracht […]. Voor het eerst was er een beeld uit het verleden; het leek een bevestiging te zijn. Misschien werd slechts voor het eerst geappelleerd aan mijn nog latente, sterk historisch gerichte aanleg.’ Niet voor niets heeft Terborgh verklaard  dat hij als jongen archivaris had willen worden.[6] Zijn hele oeuvre is vergeven van historische verwijzingen.

Terborgh lijkt in Jeugd iets te willen zeggen over zijn neiging tot afzondering dat zijn leven en werk kenmerkt, maar ook over de tijd die hem voorbereidde op een levenslang verblijf in het buitenland. Zijn abrupte vertrek van een school in Hamburg en uit Duitsland als gevolg van oorlogsomstandigheden doet denken aan zijn ervaringen in Spanje tijdens de burgeroorlog en China tijdens de Tweede Wereldoorlog: historische omstandigheden waarop hij geen invloed had, zetten andermaal verplaatsingen in gang.

De vader die naar Indië vertrekt en de kist die daarvandaan in Den Haag arriveert, fungeren achteraf als tekens uit de geografisch zeer ruime wereld die Terborgh als diplomaat leerde kennen en waarvan zijn werk continu getuigt. De kern van zijn werk blijkt toch steeds dezelfde: helden die zich losmaken van hun omgeving en werkkring en op een moment van lotsaanvaarding en ontvankelijkheid voor een mysterieus gekleurde hemel een tocht naar een onbekend gebied ondernemen die tot de dood leidt. Ook de eerste ervaring van een expeditie plaatst hij in Jeugd. Het is de schier eindeloze tocht van zijn huis naar een vriendinnetje aan het andere einde van de Haagse Johan van Oldenbarneveltlaan: ‘met gevaren werd gerekend, met verrassingen die niet bestonden. Op de tocht kwam het aan, evenals in veel later jaren, niet op het bereikte doel.’

Bij Terborgh lijkt niet alleen de tocht te tellen, maar vooral wat men daarbij denkt, en dan blijken al de reizen over de aardbol misschien meer decoratief dan inhoudelijk. In een brief uit Buenos Aires uit 1954 verwoordt Terborgh een dergelijk gezichtspunt: ‘voor het overige deel ik geheel Uw gevoelen dat de verplaatsing van het lichaam er tenslotte weinig toe doet. De intensiteit van de gewaarwording speelt een veel grootere rol dan wat men een “extensieve documentatie” zou kunnen noemen, en tusschen intensief beleven en imaginatie of droom is er tenslotte geen groot verschil; al dit verricht men in den regel beter in een luie stoel met zoo ver mogelijk gaande uitschakeling van het lichaam, dan op reis waar aan de kleine afleidende irritaties moeilijk is te ontkomen. Elk goed werk veronderstelt een zekere bezetenheid van den schrijver: allerlei kan daarvan de aanleiding zijn, maar toch in de allereerste plaats de eigen aard, de hoogstpersoonlijke reactie op wat ons omgeeft, en deze aard blijft in den grond der zaak dezelfde, waar ter wereld wij ons ook bevinden.’[7]

 Al enkele jaren voor zijn dood werd het stil rond F.C. Terborgh. Onlangs is hij door de publicatie van nagelaten vertalingen van Chinese gedichten voorzichtig weer onder de aandacht gekomen.[8] Met het proza van Jeugd verschijnt voor de tweede keer in korte tijd een onuitgegeven werk. De in Jeugd beschreven ervaring van leegte door jonge Reijnier op een Haagse bovenkamer bij de petroleumkachel bevat, aldus Terborgh, schijnbaar alles wat de wereld heeft te bieden. Zijn verplaatsingen over de aardbol, de nieuwe standplaatsen die hij steeds kreeg toegewezen, waren het gevolg van ministeriële besluiten, niet van een romantische aanleg. Ook zijn eerste langdurige reis bedacht hij niet zelf. Het was de vader die Terborgh voor het eerst de wereld in stuurde: ‘Toen ik twintig was, moest ik bij hem komen. Je hebt nu een paar jaar gestudeerd, zei hij, en je denkt dat je veel weet. Maar van de wereld heb je nog niets gezien. Ik heb voor je geboekt op de Barendrecht. Morgen vertrek je voor vier maanden naar de Zwarte Zee.’[9]

 Jan Paul Hinrichs

| Eerder verschenen als nawoord in: F.C. Terborgh, Jeugd ('s-Gravenhage: Statenhofpers, 2021), pp. 43-48.



NOTEN

[1] Citaten, tenzij anders aangegeven, verwijzen naar F.C. Terborgh, Verzameld werk, I-IV (Amsterdam: De Bezige Bij, 1975-1977).

[2] Jan Brokken, ‘F.C. Terborgh: “De grootste vijand van literatuur is haast”’, in Jan Brokken e.a., Het volle literaire leven. Portretten uit de Haagse Post (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1978), p. 63.

[3] Wam de Moor, ‘In gesprek met F.C. Terborgh’, Raster 5 (1971-1972), nr. 4, p. 505.

[4] Ibid.

[5] H.C. ten Berge, Een schrijver als grenskozak. F.C. Terborgh over zichzelf en zijn werk (Amsterdam: De Bezige Bij, 1977), p. 23.

[6] Ibid., p. 64.

[7] R. Flaes aan F.W. van Heerikhuizen, Buenos Aires, 29.1.1954 (Leiden, Universiteitsbibliotheek, coll. MNL, signatuur LTK 2333).

[8] F.C. Terborgh, Aan de grens. Chinese gedichten (’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2020). Zie verder Jan Paul Hinrichs, ‘De terugkeer van F.C. Terborgh’, De Parelduiker 25 (2020), nr. 4, pp. 58-60.

[9] Noot 5.

E. du Perron: De grijze dashond (Recensie)

E. DU PERRON EN ALEXANDRE ALEXEÏEFF

De Russische Exil-kunstenaar en filmmaker uit Parijs Alexandre Alexeïeff (1901-1982) is in ons land bekend geworden via E. de Perron (1899-1940). De roman Het land van herkomst (1935) voert hem, ‘een onwaarschijnlijk elegant manspersoon’, al in de titel van het eerste hoofdstuk op als Goeraëff. Ook illustreerde Alexeïeff het omslag, zonder dat het boek zijn naam vermeldt. Het was lange tijd niet bekend dat Du Perron zijn epische gedicht De grijze dashond dat in 1941 met een inleiding van S. Vestdijk in de Helikon-reeks van A. Stols uitkwam, schreef bij een reeks aquatinten van Alexeïeff. Deze etsen hoorden bij een luxe editie (1929) van de roman Adrienne Mesurat (1927) van de Frans-Amerikaanse auteur Julien Green. De Statenhofpers herdrukt nu De grijze dashond, mét het voorwoord van Vestdijk en een nawoord van bezorger Niels Bokhove. Johan de Zoete licht de techniek van aquatint in een aparte bijdrage toe. Voor het eerst zijn de reproducties van de originele etsen van Alexeïeff naast de bijbehorende strofen afgedrukt.

Het gedicht bestaat uit twee delen. Het eerste deel, ‘Het huis’, draait om een jonge vrouw, Fanny, die met haar vader, de ‘grijze dashond’, en een huishoudster, de ‘huisdraak’, in een dorp woont, waarin we eerder een bakstenen en gietijzeren René Magritte-omgeving dan de groene Betuwe herkennen. Een neef komt op bezoek die uiteindelijk met haar gaat trouwen. Het tweede deel, ‘Het huwelijk’, is nooit voltooid, en ontbreekt. Vestdijk noemt niet Nijhoff, Slauerhoff of Leopold, maar alleen Staring als voorloper in Du Perrons genre van de epische poëzie. Du Perrons strofen schurken, evenals de etsen van Alexeïeff, tegen het surrealisme aan. De beklemmende stilte van een nachtelijk huis waarin een eenzame vrouw spookvoorstellingen heeft, beeldt hij met veel spanning meesterlijk uit: ‘En met haar ogen dicht hoort zij het donker lopen / buiten om ’t huis’. Met mededogen wendt de dichter zich tot de maan: ‘Maan, laat geen onbegrepen dochter ooit alleen. / Maan, zie in haar uw zusje, reis dit uur niet verder.’

In deze uitgave heeft De grijze dashond de kosmopolitische context teruggekregen waarin het dichtwerk ontstond: een Nederlandse dichter die zich laat inspireren door de etsen die een Russische kunstenaar voor een boek van een Frans-Amerikaanse auteur maakte. ‘De uitgever is geen tweede voorbeeld van een dergelijk experiment bekend’, claimt Jaap Schipper in een folder van zijn uitgeverij. Alle participanten kwamen ook vanuit het buitenland in Parijs samen: Alexeïeff vanuit Rusland, Green vanuit de Verenigde Staten, Du Perron vanuit Nederlands-Indië. Het resultaat van deze unieke Exil-constellatie is een volstrekt on-Nederlands overkomend, vrijmoedig getoonzet, weerbarstig gedicht in alexandrijnen, waarvan de relatie met Julien Greens tekst nog eens apart onderzocht zou kunnen worden. Slavist Kees Verheul die in dit blad (1999/4) Du Perrons Russische contacten in Parijs onderzocht (onvermeld in het nawoord) noemt het zelfs zijn ‘meest Russische werk’. Alexeïeff was in ieder geval meer dan een voetnoot bij Het land van herkomst. De grijze dashond, hier weldadig uit de standaarduitgave gelicht, maakt duidelijk dat poëzie ook geen voetnoot bij Du Perron was. Vestdijks Staring klinkt inmiddels nogal oubollig en laat zich misschien beter vervangen door een klinkende Russische naam.

E. du Perron, De grijze dashond. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2020. 96 pp. 75 ex. € 49,50 (info@statenhofpers.nl)

| Eerder verschenen in De Parelduiker 25 (2020), nr. 3, pp. 73-74.

maandag 31 mei 2021

Michail Koezmin: Ik zag de stad terug waar ik ben geboren

MICHAIL KOEZMIN: IK ZAG DE STAD TERUG WAAR IK BEN GEBOREN 

Ik zag de stad terug waar ik ben geboren

en mijn verre jeugd doorbracht;

ik wist

dat ik daar geen familie en vrienden meer had,

ik wist

dat ook de herinnering aan mij daar was verdwenen,

maar de huizen, de hoeken van de straten,

de verre groene zee –

alles herinnerde me

aan het onveranderlijke –

de verre dagen van mijn jeugd

en de liefde die als rook was vervlogen.

Vreemd aan allen,

zonder geld

zonder te weten waar ik een onderkomen zou vinden,

kwam ik in een afgelegen wijk terecht,

waar door neergelaten vensterluiken lichten brandden

en zang en tamboerijnen

uit de binnenste kamers klonken.

Voor een deurgordijn

stond een aardige jongen met krulhaar,

en omdat ik vermoeid mijn passen inhield,

zei hij mij:

‘Abba,

het schijnt dat je de weg niet kent

en je bent zonder vrienden?

Treed binnen,

hier is alles

dat een buitenlander de eenzaamheid doet vergeten,

je kan hier vinden

een vrolijke, lichtzinnige vriendin,

rank van lichaam en met geurige vlechten.’

Ik draalde, had mijn gedachten elders,

en hij sprak lachend verder:

‘Als dat je niet aantrekt,

pelgrim,

zijn hier ook andere geneugten,

die een dapper en wijs hart niet ontvlucht’.

Over de drempel tredend, trapte ik mijn sandalen uit

om niet in een huis van plezier

het heilige zand van de woestijn te brengen.

Ik keek de portier aan

en zag

dat hij bijna naakt was –

en verder liepen we door de gang

waar ons uit de verte

de tamboerijnen tegemoet klonken.


Vertaling © Jan Paul Hinrichs

| Eerder gepubliceerd in: Michail Koezmin, Alexandrijnse gezangen. Vert. en nawoord Jan Paul Hinrichs. 's-Gravenhage: Statenhofpers, 2021 (Saldencahiers; 5), pp. 33-34.

Michail Koezmin: Alexandrijnse gezangen (vertaling verschenen)

MICHAIL KOEZMIN: ALEXANDRIJNSE GEZANGEN (VERTALING VERSCHENEN)

Zojuist verscheen bij de Statenhofpers de eerste complete Nederlandse vertaling van een verborgen meesterwerk uit de Russische poëzie dat in 1908 voor het eerst in boekvorm verscheen: Alexandrijnse gezangen van Michail Koezmin (1872-1936). De oplage bedraagt honderd genummerde exemplaren.

Michail Koezmin, 
Alexandrijnse gezangen
(Statenhofpers, 2021)

| Zie verder: Michail Koezmin, Alexandrijnse gezangen. Vert. en nawoord van Jan Paul Hinrichs. 's-Gravenhage: Statenhofpers, 2021. 48 pp. (Saldencahiers; 5). 

dinsdag 25 mei 2021

Schoon & haaks [afl. 34]

SCHOON & HAAKS [AFL. 34]

In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de  rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de vierendertigste aflevering (2021, nr. 2) staan recensies van de volgende boeken:

·        Max de Jong, Aforismen. ‘s-Gravenhage: Statenhofpers, 2021.

·        Czesław Miłosz, Theologisch traktaat. Vert. Karol Lesman. Nijmegen: Flanor, 2021.

·        Detlev van Heest & J.J. Voskuil, Beesten. Haarlem: De Korenmaat, 2021.

·        Ödön von Horváth, 36 uur. Het verhaal van Agnes Pollinger. Vert. Sjoerd Bronsgeest. Amsterdam: De Wilde Tomaat, 2021.

·        F.B. Hotz, Joop, Jan en meneer Ginsberg. Kalmthout: De Carbolineum Pers, 2021.

| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 26 (2021), nr. 2, pp. 69-74.

vrijdag 14 mei 2021

Christiaan Donelaitis: De jaargetijden (Recensie)

LITOUWSE EN JAPANSE POËZIE VERTAALD

Estse literatuur is via romanschrijver Jaan Kross overal bekend geworden. Letland en Litouwen, de andere Baltische staten, zijn literair over de grens veel minder zichtbaar. De Litouwse literatuur kent een onbetwiste klassieke dichter: de lutherse pastor Christiaan (Kristijonas) Donelaitis (1714-1780). Hij schreef het epische gedicht De jaargetijden dat pas na zijn dood is gepubliceerd. Michiel de Vaan (1973), docent Indo-Europese taalwetenschap in Lausanne en auteur van een etymologisch woordenboek van het Latijn,  levert een innemende, ritmische vertaling van dit werk die meteen de eerste substantiële vertaling uit het Litouws in ons taalgebied vormt. In drieduizend versregels schildert Donelaitis het leven van Litouwse boeren op het feodale Oost-Pruisische platteland, waar Duitse jonkers het voor het zeggen hadden. We keren terug naar de moraal van oude tijden: ‘Dus mannen, laat je huisgezag eens gelden / als de vrouwen weer zo ijdel en de meiden zo ondeugend zijn!’ De wereld is hier vol rustieke fysieke attracties en ouderwetse huiselijkheid: ‘Op een varkenszwoerd te kunnen knagen bij het mesten is een zegen, / plakken ham te mogen kauwen bij karweitjes thuis’. Donelaitis komt, naast al zijn piëtistische en nationalistische momenten, met mooie beelden die de menselijke cultuur aanduiden als de spiegel van de natuur: ‘Dit mes met heft van hertenhoorn en op het aambeeld koud gesmeed / doet denken aan de sikkel van de afnemende maan / of aan de scherpgekromde snavel van een havik’. De Vaans inleiding en annotaties voegen veel wetenswaardigs aan de tekst toe.

Het verrassende boekje is een uitgave van HaEs producties uit De Bilt, een uitgeverij en tekstbureau van Japanoloog Steven Hagers. Sinds 2012 geeft hij op bescheiden schaal uit, vooral over regionale geschiedenis en Japan. Koor van vogels: een speelse poëziewedstrijd verscheen in 1791 als boekje met vogelontwerpen van de Japanse prentkunstenaar Kitagawa Utamaro (1753?-1806). Het bevat vijftien dubbele pagina’s met ieder twee vogels en twee gedichten van steeds verschillende dichters. Hagers vertaalde de gedichten en zette die met de prenten op vijftien wenskaarten. Zo biedt een doosje, naast deze houtsneden, een verborgen Japanse anthologie met dertig speelse vogelgedichten, steeds van vijf regels. Yadoya no Meshimori dicht aldus over de haan: ‘Een geurzakje valt / nog te sluiten, echter niet / de tong van de haan / bij het krieken van de dag. / Die kan niet worden gestopt.’ Enveloppen zitten erbij, maar niet iedereen zal deze elegante kaarten willen verzenden.

Christiaan Donelaitis, De jaargetijden. Vert. Michiel de Vaan. 2019. 103 pp. € 14,95 | Kitagawa Utamaro, Koor van vogels: een speelse poëziewedstrijd. Vert. Steven Hagers. 2019. 15 wenskaarten in doosje. € 15 (Uitgaven van HaEs producties, De Bilt info@haes-producties.nl)

| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 25 (2020), nr. 2, pp. 75-76.

 

Jan Hanlo: Brieven aan T.M.F. Steen (Recensie)

T.M.F. STEEN EN JAN HANLO

In 1978 maakte Hans Keller (1937-2019) voor VPRO’s Het gat van Nederland een filmportret van T.M.F. (Tom) Steen (1927-1969). Een beeld staat me bij van een strip- en tekenfilmfanaat die wel eens een bijrolletje in een film speelde en niet helemaal serieus werd genomen. Kellers fameuze voice-over zei, als ik het me goed herinner, met enig mededogen dat ‘je hem wel eens liet staan’ als hij Steen zag liften langs de weg. Hij was corrector bij Algemeen Handelsblad en schreef voor bladen als Stripschrift, Skoop en Barbarber. Ter gelegenheid van de vijftigste sterfdag van Steen verscheen bij uitgeverij Zwarte Roos van C.J. Aarts een herdruk in geniete fotokopie van Steens gedicht Kijk eens naar een boom dat hij in 1968 onder het pseudoniem Van Tunteren in Hitweek publiceerde. De tikletter op het omslag lijkt een knipoog naar Kellers reportage (naar het schijnt weer op YouTube te zien), waarin Steens naam enkele malen op een schrijfmachine wordt getikt. Toegevoegd is een Engelse vertaling door Wendie Shaffer die in 1990 in Dutch Heights stond. Het geslaagde gedicht bevat een programma van honderden punten voor een leven in het teken van bomen, als het credo van de verzamelfanaat: ‘brieven naar Wageningen schrijven met specifieke / vragen betreffende bomen; / een tijdschrift over bomen opzetten, er abonnees voor / werven, met hen correspondenties beginnen over bomen; / in encyclopedieën alles naslaan over bomen’. In een niet opgegeven maar vermoedelijk minimale oplage verscheen bij dezelfde uitgever een keurig gezet boekje in cahiersteek: Brieven aan T.M.F. Steen van Jan Hanlo (1912-1969). Twee van de vier, door een anonymus uitvoerig geannoteerde brieven uit de jaren 1966-1968 ontbreken in Hanlo’s Brieven (1989). Hanlo gaat vooral in op gemeenschappelijke fascinaties als Laurel en Hardy, Charley Parker en Donald Duck én over stilistische en typografische kwesties: ‘is het aan te raden de zetter te waarschuwen? z’n aandacht te vestigen op bepaalde dingen die hij fout zou kunnen doen?’ Hanlo is verbaasd dat Steen aan ‘u’ wil vasthouden, maar gaat in een postscriptum in de laatste brief op je-zeggen over en boort en passant iets van tragiek in Steens leven aan: ‘Toen ik je adres in Bussum belde leek het me alsof het voor je moeder heel wat betekende – ’n verlies! – dat je niet meer “thuis” woonde. Hou haar maar in ere. Ze is natuurlijk ook niet meer zo jong.’ Hij verhuisde in 1968 naar een kamer in Amsterdam. Het jaar daarop benam Tom Steen zich het leven.

Jan Hanlo, Brieven aan T.M.F. Steen. 24 pp. 2019. € 10 | T.M.F. Steen, Kijk eens naar een boom. Take a Look at Trees. 12 pp. 2019. Opl. 50 ex. € 5 (Uitgaven van Zwarte Roos, Amsterdam zwarteroos@xs4all.nl)

| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 25 (2020), nr. 2, pp. 74-75.

J. Heymans: Geest en stof. Over Willem Brakman (Recensie)

WILLEM BRAKMAN OP ZIJN PRAATSTOEL

John Heymans (1954) heeft een stevige reputatie opgebouwd met boeken over J.J. Voskuil, Armando, Cherry Duyns en Simeon ten Holt die een mengvorm bieden van essays en interviews. Hetzelfde procédé past hij toe in Geest en stof, een boekje over Willem Brakman (1922-2008). Het verschijnt in de Nijmeegse Flanor-reeks die al meer dan drie decennia vanuit de luwte vaak verrassende literairhistorische en autobiografische titels brengt.  Heymans verwerkt zijn huiskamergesprekken met Brakman uit de jaren tachtig en negentig. Ook bevat deze uitgave een essay over de novelle Een voortreffelijke ridder (1995), een terugblik op Heymans’ contacten met Brakman en een gesprek met diens Querido-redacteur Jan Kuijper (1947). Misschien niet helemaal toevallig kwam bijna gelijktijdig bij Querido de Brakman-biografie Een ongeneeslijk heimwee van Nico Keuning uit.

Brakman zegde in 1957 een drukke Haagse huisartsenpraktijk vaarwel voor de door hem spoedig even verfoeide functie van bedrijfsarts in het ‘onlieflijke stadje E[nschede]’. Dit Exil-bestaan leidde tot een oeuvre van Vestdijkiaanse omvang. Heymans zoemt vooral in op de inhoud en beeldrijkdom van Brakmans boeken. Leitmotiv is zijn Haagse afkomst en trouw aan bepaalde Haagse wijken en parken: ‘mijn paradijselijke Scheveningse Bosjes, de Bosjes van Poot, de Waterpartij en de Keizerstraat’ (Pop op de bank, 1989). Den Haag staat bij Brakman symbool voor de geïdealiseerde herinnering waarop hij dreef en de wens die te koesteren in een moment van tijdloosheid,  ‘discontinuïteit in de tijdstroom’. Tegelijkertijd noemt Brakman eigen werk moeiteloos in één adem met dat van een andere meester der herinnering: Marcel Proust. Tegenover Heymans oreert hij ook veel over filosofie. Zijn belangstelling voor de cultuursymbolen Theodor W. Adorno en Walter Benjamin laat hem van een eigentijdse kant zien. Brakmans grote voorkeur gaat, misschien niet eens zo verrassend, naar Hegel uit: net als hij een breedsprakig man, ‘die de mens het vermogen toekent het oneindige te denken en zo, als consequentie, het oneindige uit zichzelf te ontwikkelen.’

Querido heeft na publicatie van De verhalen (2013) Brakmans werk niet meer herdrukt. Niettemin betoonde de uitgeverij hem tijdens zijn leven hondentrouw door tientallen boeken te blijven uitgeven die niet bijster goed verkochten. Elk boek kreeg ook nog zo’n tweeduizend correcties voor het ter perse ging. Dat is op een gemiddelde omvang van 140 pagina’s een score van zo’n veertien correcties per pagina waaronder veel spelfouten. Redacteur Kuijper, die dit onthult, had achteraf gezien veel verder kunnen gaan, ook nog in het kommagebruik dat hij in kopij al ‘totaal onzinnig’ vond. Het vrijblijvend meanderen met onderwerpen en gedachten en onbekommerd stilistisch avonturieren lijken Brakmans keurmerk. Graag had ik iets over zijn stijl gehoord. Maar dat onderwerp komt tijdens de gesprekken niet bijzonder aan de orde. Wel stelt Brakman dat ‘de inhoud de vorm bepaalt’: een onderbouwing voor ongewone en niet door elke lezer begrepen zijpaden die hij compositorisch en stilistisch insloeg. Het lijkt geen wonder dat Brakman geen gedichten schreef: daar miste hij een zekere vormvastheid en bondigheid voor.

In kostelijke herinneringen portretteert Heymans Brakman en de sfeer om zich heen die ‘buitengewoon Haags van allure was’. De extreem egocentrische schrijver luisterde vol ontzag naar zichzelf: ‘In de praktijk hielden dergelijke gedachtewisselingen in dat Brakman bijna voortdurend aan het woord was. Soms, als hij even ademhaalde, veerde ik  op om een argeloze vraag te stellen. […]. Zo werd ik, zoals Brakman dat noemde, “een begaafde luisteraar” en hijzelf “een begaafder spreker”. […] Het eindige steevast, bij het verlaten van zijn woonkamer, met een klopje op de schouder: “Wat hebben we weer fijn gefilosofeerd!”’ Heymans, die als student aan de TH Twente de nabij wonende Brakman ontdekte, is nog altijd bewonderaar. De aanstekelijke intellectuele speurzin en kennis waarmee hij opereert, maken zijn boekje tot boeiende lectuur, al zal het menig lezer eerder de weg wijzen naar de biografie dan naar het werk van Willem Brakman.

 J. Heymans, Geest en stof: over Willem Brakman. Nijmegen: Flanor, 2020. 134 pp.  € 19,50 (uitgeverijflanor@gmail.com)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 25 (2020), nr. 2, pp. 72-73.

woensdag 31 maart 2021

Nicolaas van Wijk: onbekende foto op Nieuwstraat 36

NICOLAAS VAN WIJK: ONBEKENDE FOTO OP NIEUWSTRAAT 36, LEIDEN

Nicolaas van Wijk, zittend tweede van links, onder vrienden aan de samowar, vermoedelijk
eind jaren dertig, in zijn huis, Nieuwstraat 36, Leiden
© Collectie Jan Paul Hinrichs


Op deze blog staan talrijke berichten over Nicolaas van Wijk (1880-1941), de vader van de Nederlandse slavistiek (klik op het label onderaan). Vaak is hij gefotografeerd met leerlingen rond de samowar in de tuin achter zijn huis, Nieuwstraat 36, Leiden. Bezoek ontving hij in de tuinkamer. Volgens de legende kwam ook prinses Juliana bij Van Wijk op bezoek, toen zij in Leiden studeerde en hij rector van de Universiteit was. Deze foto, die onlangs boven water kwam in een grote verzameling informele privéfoto's, toont ons Van Wijk voor het eerst binnen zijn huis. De beroemde samowar staat ook hier centraal. Dit is de kamer die ook voorkomt in de geschriften van Etty Hillesum.