F.C. TERBORGH EN ZIJN JEUGDBEELDEN
Het imago van Reijnier Flaes (1902-1981),
die schreef onder het pseudoniem F.C. Terborgh, is zo sterk verbonden met een
diplomaat op oudere leeftijd, dat we ons hem moeilijk jong kunnen voorstellen,
en helemaal niet als kind. Voor altijd beklijven de Haagse Post-foto’s
van Steye Raviez, waarop Terborgh met grijze haren, blazer, das, pochet en
strak gestreken pantalon troont op een koloniaal aandoende veranda met arcaden en
luiken in Linhó, Portugal. Terborghs proza bevat ook weinig verwijzingen naar
jonge mensen of kinderen. Wel benadrukt hij meer dan eens de ongrijpbaarheid
van het verleden. In de cyclus ‘Beelden’ roept de dichter Terborgh vanaf een
terras aan de Portugese rotskust beelden van vroeger op die een onoverbrugbare
afstand illustreren: 'Al dit beelden uit een jeugd. / Ongevraagd aanwezig / en niet bereikbaar. / Zoals toen de toekomst. (IV,
p. 93)[1]
Het verleden laat zich niet
precies herscheppen, aldus Terborgh in zijn schets ‘Herinnering’ (1971-1972): ‘een
verleden dat nooit, in deze herschapen vorm, heeft bestaan. Of toch? Het wordt
een gelijkend portret in het beste geval, en even misleidend en onvolledig als
elke «goede gelijkenis»’ (IV, p.
190). Misschien verwijst hij hiermee naar eigen ervaringen bij het uitwerken
van jeugdherinneringen. Op dat moment had Terborgh de eerste versie geschreven
van Jeugd, een prozastuk dat hij uitgeverij Boucher aanbood, maar dat uiteindelijk
niet is verschenen. Later heeft hij het om onduidelijke redenen verworpen. Wellicht
was Terborgh van mening dat hij het essentiële over het onderwerp reeds elders
had gezegd.
Terborgh heeft in het Haagse Post-interview met Jan Brokken uit
1977 verklaard dat zijn gevoel voor orde van zijn vader stamt: ‘Een prachtman.
Een zeer gedisciplineerde, rechtschapen, welmenende Hollander. Hij heeft mij
plichtbesef bijgebracht. Een typische zeeofficier; hij had belangstelling voor
het mathematische, het praktische. Hij kon niet begrijpen dat ik stilletjes in
mijn kamer romans zat te lezen.’[2]
In Jeugd portretteert Terborgh zichzelf als kind reeds als iemand met
gevoel voor decorum dat hij later als diplomaat verplicht was op te houden: als
hij wordt gedoopt, ergert hij zich aan zijn zuster die daarbij niet rustig blijft.
Het nagelaten prozawerk Jeugd is
weinig precies over omstandigheden in het vroege leven van Reijnier Flaes. Na de
geboorte in Den Helder is sprake van een verblijf en later een verhuizing naar
Dresden, zonder dat we te weten komen waarom. De stad komt ook al voor, zij het
niet name genoemd, in het prozafragment ‘De brug’ dat in 1968 in Raster stond
en dat oorspronkelijk deel uitmaakte van Jeugd. Met zijn oudere zus en een kinderjuffrouw zien
we hem hier op armenbezoek gaan in een voorstad. Achteraf interpreteert – hereininterpretiert
– hij een brug over een rivier als een teken van een andere wereld: ‘De
andere oever leek heel ver weg. Misschien werd mij daar voor het eerst een
voorgevoel gegeven van de wijdheid der steppen, felle wind die over naakte
vlakten gaat; misschien ligt hier het begin van de verlokking die later voor
mij van het Oosten is uitgegaan […]’
(IV, p. 198).
Een schriftelijk interview met Terborgh uit
het begin van de jaren zeventig maakt duidelijk waarom de familie vanuit Den
Haag naar Dresden verhuisde: ‘Mijn vader was zeeofficier. Na zijn pensionering
(ik was toen zes jaar) verhuisde hij naar Dresden, de stad van herkomst van
mijn moeder. We hebben daar vijf jaren gewoond. Tegen het einde begon zich mijn
vader zeer te vervelen en aanvaardde een voor hem geheel nieuwe werkkring: die
van honorair Consul-Generaal in Hamburg, welk ambt hij tot aan zijn dood
bekleedde.’[3]
In hetzelfde interview beschrijft Terborgh de voor hem cruciale
jeugdherinnering over het verblijf met zijn zuster alleen in een Haagse bovenkamer,
waar een rood gloeiende petroleumkachel stond: ‘Het rode licht begon alles te
beheersen. Er was geen gevoel van angst, geen verzet of ongeduld. Er was ook
geen verveling, maar iets als een verwonderd zitten in een ongekende leegte.
Een avonduur dat nooit werd vergeten.’[4]
\Terborgh grijpt hier terug op een
herinnering die hij enkele jaren eerder in Jeugd had beschreven als het
geval ‘dat voor het eerst het raadsel voor mij stond’. Later heeft hij aangegeven
dat hier om een interpretatie ging: ‘Maar… dat is misschien, in zeker opzicht,
tot op zekere hoogte en ten dele een interpretatie a posteriori. Die
jeugdherinnering is heel sterk, ik zou echter niet willen zeggen dat dit rode
licht uit de vuurtoren die onze petroleumlamp destijds was – toen ik vier jaar
oud was –, dat dat hetzelfde licht is waar ik later over geschreven heb. Dat
wijnrode licht van later is eigenlijk voor mij het verzoenende. Het licht van
de overgang. Het heeft me voor het eerst gefrappeerd in mijn Spaanse jaren: het
is het licht van de zonsondergangen op de Meseta.’[5]
In het in Zwitserland gesitueerde verhaal
‘Een brief’ uit de vroege bundel De Condottiere (1940) lijkt Terborgh
andermaal te verwijzen naar het door hem ervaren gevoel van leegte in zijn
jeugd. Hoofdpersoon Willers, die niets om handen hebbend zich op een stille
zondagmiddag overgeeft aan natuurindrukken en herinneringen, ziet een kind steppen,
‘wat eenzaam en zonder overtuiging. Het blijft staan en lacht tegen hem alsof
het van hem een uitkomst verwachtte uit deze doelloze, lege zondagmiddag.
Willers kent dit gevoel; hij heeft het niet vergeten in de twintig jaren die
ertussen liggen. Er is niets veranderd in hem’ (I, p 26).
Ook in de roman Het gezicht van
Peñafiel (1947), waarin de held Ferrer zich op een voettocht door bar Spaans
landschap begeeft, komt dit gevoel van leegte uit een kindertijd terug, nu via
een herinnering aan een bos. Het onderscheid tussen jong en oud is ook nu uitgewist:
‘Onverhoeds werd Ferrer zo in zijn langvergeten jeugd teruggevoerd, zijn
kinderjaren; en wat hem verraste was dit: er bleek geen verschil te bestaan, er
was geen overgang. Zijn gespannen, zijn roerloze verwachting van toen in de
boordevolle leegte van een ander zomers woud, zijn kinderlijk geloof in iets
ongehoords, en zijn verwondering hier over een stilte zo groot, dat zij een
rots zou kunnen doen openspringen, waren een en hetzelfde, sterk en duidelijk,
alsof niet een half mensenleven ertussen lag, alsof er niet decenniën waren
vergaan, vol afleiding en versplintering. En beiden waren gelijkelijk nog
steeds op eenzelfde toekomst gericht, eenzelfde gespannen wachten, op wat? Op
iets dat waar zou geschieden? En hoe? Er kon geen twijfel aan dit geschieden
bestaan, er was wetenschap, zekerheid, die voor den jongen in niets had
verschild van die voor den man en wier wortels ver in het duister lagen
vertakt, in de schemer van ongekende voorgeslachten, zonder tal en zonder naam,
een eeuwigheid omvattend, aan wier duur gemeten de spanne tijds tussen kind en
man leek uitgewist’ (I, 132-133).
In het lange verhaal ’De gouverneurs’,
oorspronkelijk opgenomen in de bundel De meester van de Laërtes (1954),
is de ervaring van leegte rond de petroleumkachel, die in Jeugd zo
essentieel is, ook reeds beschreven. Terborgh voegt eraan toe: ‘Nooit
sedertdien heb ik een ervaring ondergaan, die den indruk van onafwendbare
leegte heeft overtroffen, de suggestie van het volkomen nutteloze in ons
bestaan, en nooit heb ik dit halve uur vergeten. Het is in talloze varianten
teruggekeerd’ (II, 88). In Terborghs werk zijn niet herinneringen aan mensen, familieleden
of vrienden belangrijk maar, zoals verderop in ‘De gouverneurs’ staat, aan ‘de
ervaring van eenzame, diep ondergane ogenblikken: de geur van zoet vers brood
in den heel vroegen ochtend, het rinkelen van een bel in een sigarenwinkeltje,
de hoge boog van een brug weerspiegeld in het water, de volkomen leegte van een
zondagmiddag als men uit een raam keek, naar de overkant, naar verlaten huizen,
naar kale bomen in regenachtige herfstlucht’ (II, 111).
Ook de ervaring van een wandeling met zijn
vader in de Scheveningse Boschjes die we in Jeugd tegenkomen, heeft Terborgh
in ‘De gouverneurs’ al verwerkt. Waning is op de Oude Scheveningse Weg op een
bank gaan zitten: ‘en onverwachts was hij in gedachten tientallen jaren terug,
toen hij, een kind nog, met zijn vader wandelend in de bosjes (daar waar nu de
open wonde uit de oorlogsjaren gaapte) van het pad mocht wijken om in het
herfstlover naar eikels te zoeken. Het was zijn oudste en diepste ervaring van
het najaar’ (II, 137). In een oorspronkelijk in 1957 voor Het Vaderland
geschreven stuk over schrijversdebuten dat als ‘Het begin’ in het Verzameld
werk is herdrukt, staat ook al de herinnering aan eenzaam spelen op een
zolder, waarschijnlijk in Dresden, met een vergelijkbare ervaring als met de
petroleumkachel: ‘Van spelen kwam niet veel, maar wel maakte ik kennis met de
zware dakbalken, die nog een rest van zomerhitte uitstraalden en de geur van
vurenhout: men stond daar tegenover iets alleen, en het vermoeden kwam op dat
men aan deze nieuwe stand van zaken zou moeten wennen: het was een wat
zwaarmoedig gevoel, maar in zekere zin verheffend: men groeide, er was iets
nieuws dat men met niemand meer deelde’ (IV, 194).
Zo staan in Jeugd enkele passages die
al eerder in het oeuvre van Terborgh opduiken. Veel meer scènes over kinderen
en jongeren heeft hij ook niet geschreven. Daarom biedt Jeugd dan ook genoeg
nieuwe gezichtspunten. In een veelzeggende passage laat hij zijn moeder aan
zijn vader zeggen dat hij, de kleine Reijnier, als kind een gebaar maakt dat
aan haar vader herinnert: ‘Alsof ik een boodschap had overgebracht […]. Voor
het eerst was er een beeld uit het verleden; het leek een bevestiging te zijn.
Misschien werd slechts voor het eerst geappelleerd aan mijn nog latente, sterk
historisch gerichte aanleg.’ Niet voor niets heeft Terborgh verklaard dat hij als jongen archivaris had willen
worden.[6]
Zijn hele oeuvre is vergeven van historische verwijzingen.
Terborgh lijkt in Jeugd iets te
willen zeggen over zijn neiging tot afzondering dat zijn leven en werk
kenmerkt, maar ook over de tijd die hem voorbereidde op een levenslang verblijf
in het buitenland. Zijn abrupte vertrek van een school in Hamburg en uit
Duitsland als gevolg van oorlogsomstandigheden doet denken aan zijn ervaringen
in Spanje tijdens de burgeroorlog en China tijdens de Tweede Wereldoorlog:
historische omstandigheden waarop hij geen invloed had, zetten andermaal verplaatsingen
in gang.
De vader die naar Indië vertrekt en de
kist die daarvandaan in Den Haag arriveert, fungeren achteraf als tekens uit de
geografisch zeer ruime wereld die Terborgh als diplomaat leerde kennen en
waarvan zijn werk continu getuigt. De kern van zijn werk blijkt toch steeds
dezelfde: helden die zich losmaken van hun omgeving en werkkring en op een
moment van lotsaanvaarding en ontvankelijkheid voor een mysterieus gekleurde
hemel een tocht naar een onbekend gebied ondernemen die tot de dood leidt. Ook
de eerste ervaring van een expeditie plaatst hij in Jeugd. Het is de
schier eindeloze tocht van zijn huis naar een vriendinnetje aan het andere
einde van de Haagse Johan van Oldenbarneveltlaan: ‘met gevaren werd gerekend,
met verrassingen die niet bestonden. Op de tocht kwam het aan, evenals in veel
later jaren, niet op het bereikte doel.’
Bij Terborgh lijkt niet alleen de tocht te
tellen, maar vooral wat men daarbij denkt, en dan blijken al de reizen over de
aardbol misschien meer decoratief dan inhoudelijk. In een brief uit Buenos
Aires uit 1954 verwoordt Terborgh een dergelijk gezichtspunt: ‘voor het overige
deel ik geheel Uw gevoelen dat de verplaatsing van het lichaam er tenslotte
weinig toe doet. De intensiteit van de gewaarwording speelt een veel grootere
rol dan wat men een “extensieve documentatie” zou kunnen noemen, en tusschen
intensief beleven en imaginatie of droom is er tenslotte geen groot verschil;
al dit verricht men in den regel beter in een luie stoel met zoo ver mogelijk
gaande uitschakeling van het lichaam, dan op reis waar aan de kleine afleidende
irritaties moeilijk is te ontkomen. Elk goed werk veronderstelt een zekere
bezetenheid van den schrijver: allerlei kan daarvan de aanleiding zijn, maar
toch in de allereerste plaats de eigen aard, de hoogstpersoonlijke reactie op
wat ons omgeeft, en deze aard blijft in den grond der zaak dezelfde, waar ter
wereld wij ons ook bevinden.’[7]
Al enkele jaren voor zijn dood werd het stil rond F.C. Terborgh. Onlangs
is hij door de publicatie van nagelaten vertalingen van Chinese gedichten
voorzichtig weer onder de aandacht gekomen.[8]
Met het proza van Jeugd verschijnt voor de tweede keer in korte tijd een
onuitgegeven werk. De in Jeugd beschreven ervaring van leegte door jonge
Reijnier op een Haagse bovenkamer bij de petroleumkachel bevat, aldus Terborgh,
schijnbaar alles wat de wereld heeft te bieden. Zijn verplaatsingen over de
aardbol, de nieuwe standplaatsen die hij steeds kreeg toegewezen, waren het
gevolg van ministeriële besluiten, niet van een romantische aanleg. Ook zijn
eerste langdurige reis bedacht hij niet zelf. Het was de vader die Terborgh voor
het eerst de wereld in stuurde: ‘Toen ik twintig was, moest ik bij hem komen.
Je hebt nu een paar jaar gestudeerd, zei hij, en je denkt dat je veel weet.
Maar van de wereld heb je nog niets gezien. Ik heb voor je geboekt op de
Barendrecht. Morgen vertrek je voor vier maanden naar de Zwarte Zee.’[9]
Jan Paul Hinrichs
| Eerder verschenen als nawoord in: F.C. Terborgh, Jeugd ('s-Gravenhage: Statenhofpers, 2021), pp. 43-48.
NOTEN
[1] Citaten, tenzij anders
aangegeven, verwijzen naar F.C. Terborgh, Verzameld werk, I-IV
(Amsterdam: De Bezige Bij, 1975-1977).
[2] Jan Brokken, ‘F.C.
Terborgh: “De grootste vijand van literatuur is haast”’, in Jan Brokken e.a., Het
volle literaire leven. Portretten uit de Haagse Post (Amsterdam: De
Arbeiderspers, 1978), p. 63.
[3] Wam de Moor, ‘In gesprek
met F.C. Terborgh’, Raster 5 (1971-1972), nr. 4, p. 505.
[5] H.C. ten Berge, Een
schrijver als grenskozak. F.C. Terborgh over zichzelf en zijn werk
(Amsterdam: De Bezige Bij, 1977), p. 23.
[7] R. Flaes aan F.W. van
Heerikhuizen, Buenos Aires, 29.1.1954 (Leiden, Universiteitsbibliotheek, coll.
MNL, signatuur LTK 2333).
[8] F.C. Terborgh, Aan de
grens. Chinese gedichten (’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2020). Zie verder
Jan Paul Hinrichs, ‘De terugkeer van F.C. Terborgh’, De Parelduiker 25
(2020), nr. 4, pp. 58-60.