donderdag 19 december 2013

Elisaveta Bagrjana en Nikolaj Kuntsjev: herinneringen

ELISAVETA BAGRJANA EN NIKOLAJ KUNTSJEV:
HERINNERINGEN AAN HET BULGAARSE LITERAIRE LEVEN (1981-1999)

Sofia, Boulevard Stefan Stambolov, januari 1980
[София, бул. Стефан Стамболов през 01.1980 г.]

Foto / Copyright  © Jan Paul Hinrichs

1

Vandaag de dag kan men zich al bijna niet meer voorstellen hoe breed het aanbod aan talenstudies nog in het laatste kwart van de vorige eeuw aan onze universiteiten was. In Leiden bestond zelfs een vakgroep Kaukasische taalwetenschap. Toen ik in 1975 Slavische talen in Leiden ging studeren, was het nog mogelijk om naast het Russisch elke Slavische of Baltische taal als bijvak te kiezen: er waren docenten voor. Mijn keuze viel op Bulgaars. In 1978 bezocht ik Bulgarije voor het eerst: ik reisde door het land en nam deel aan een zomercursus Bulgaars in Veliko Turnovo, de fantastisch gelegen bergstad die diep in de middeleeuwen hoofdstad van het Bulgaarse koninkrijk was. Op de colleges was veel te horen over Bulgaarse literatuur. Lezen én waarderen deed ik deze literatuur pas twee jaar later, aan het einde van mijn studie, nadat ik een jaar spetsializatsija in Sofia achter de rug had. Voor mijn bijvak Bulgaars besloot ik een scriptie te schrijven over de dichteres Elisaveta Bagrjana (1893-1991). Ik was haar op het spoor gekomen door de waarderende woorden die Charles A. Moser aan haar wijdde in zijn handboek over Bulgaarse literatuur. De Leidse Universiteitsbibliotheek bleek wat oude bundels van Bagrjana te bezitten. Zo werd de extatische liefdespoëzie en de pantheïstische natuurlyriek uit Bagrjana’s vroegste periode de eerste Bulgaarse poëzie die ik mooi vond.
     Toen ik in februari 1981 met de Istanbul-Express in het ijskoude, besneeuwde Sofia was aangekomen om bibliotheekonderzoek te doen, bleek een vriendin die ik iets over mijn scriptie had geschreven via een kennis een ontmoeting met Bagrjana te hebben geregeld. “Het is een eer,” zei ze, “want Bagrjana ontvangt niet iedereen.” Ik moest een telefoonnummer draaien en naar de kennis verwijzen. De vrouw die ik aan de lijn kreeg – ze was toen achtentachtig jaar oud – verontschuldigde zich voor haar gehoest door te zeggen dat ze net uit Stockholm was teruggekeerd. Maar het was uitstekend als ik tegen een uur of zes bij haar langskwam.
     Om zes uur stipt stond ik voor haar deur in de Neofit Rilskistraat, een rustige zijstraat van Boulevard Vitosja. Een stijve, op een butler lijkende man van midden vijftig die haar zoon bleek te zijn, deed open. Mijn spijkerbroek, lange haren en baard leken niet op zijn onmiddellijke instemming te kunnen rekenen. De bejaarde dame schreed naar de hal en begroette me allervriendelijkst. Met haar glinsterende blauwe jurk, glanzende zwarte haren, donkere wenkbrauwen en gave lippen had ze onmiskenbaar iets bewaard van de fameuze schoonheid die naar verluidt ooit in menig huwelijk voor onrust had gezorgd. Iets aristocratisch was niet alleen in haar verschijning speurbaar maar ook in de inrichting van haar appartement, met veel mahoniehouten meubels, spiegels, kostbare vazen, schilderijen en loodzware schemerlampen.
     Met de zoon en diens vrouw begon ik een plichtmatig gesprek over Bulgaarse literatuur en films, terwijl Bagrjana zich terugtrok in haar werkkamer. Na een minuut of twintig kwam ze terug met vijf boeken met opdrachten die ze mij met een buiging overhandigde. Daarna schonk ze cognac in. Ze vroeg ons staande te klinken, wat de zoon en diens vrouw wat overdreven leken te vinden. Toen ik anderhalf uur later vertrok, beloofde ik gedichten van haar in het Nederlands te vertalen. Later ontdekte ik dat Bagrjana me exemplaren van haar tweedelige verzameld werk had gegeven waarin ze talrijke potloodaantekeningen met varianten in de marge had gekrabbeld.
     Nog geen vier maanden later ontfermde het Leidse uitgeverijtje De Lantaarn, dat snelheid en onbevangenheid als handelsmerk had, zich over mijn vertalingen. Het boekje Gedichten, dat op de vooroorlogse tikmachine van mijn grootvader was “gezet”, rolde razendsnel van de pers bij een Scheveningse offsetdrukker met wie elk gesprek over typografische kwesties werd overstemd door het geblaf van zijn herdershonden, waarvoor ik banger was dan voor de eventuele tik- en vertaalfouten in mijn werk. Ik stuurde Bagrjana het bundeltje en per kerende post liet ze weten dat ze ervan overtuigd was dat de vertaling “goed” was.
     Enkele maanden later studeerde ik af. Ik was zo’n negen maanden werkloos, toen in het begin van de zomer van 1982 de cultureel attaché van de Bulgaarse ambassade belde: “Namens de ambassadeur heb ik de eer u uit te nodigen om deel te nemen aan een symposium over Bulgaarse literatuur in Varna. Het duurt twee weken. Het vertrek is volgende week zaterdag. Alles wordt betaald door Bulgarije, ook de vliegreis natuurlijk.”
     Ik weet nog dat ik een gat in de lucht sprong van blijdschap. Daar werd ik door een sterke arm uit mijn werkloosheidssfeer gehaald. En de uitnodiging was niet voor een eenmalige receptie maar voor twee weken aan de Zwarte Zee! Ik regelde, als werkloze, bij de Sociale Dienst mijn “educatief verlof”, haalde op de Bulgaarse ambassade in Den Haag een visum en kon op de zaterdag van vertrek op Schiphol een ticket afhalen: het noemen van mijn naam aan de balie was voldoende. Enig document over het symposium, een programma of een schriftelijke uitnodiging waren niet verstrekt.
     Ik vloog niet alleen per Balkan Air naar Sofia. Ook uitgenodigd was een docent aan een universiteit die goed Bulgaars sprak, maar die ik nooit op enige kennis van de Bulgaarse literatuur had betrapt. Toen de middelgrote Russische kist was opgestegen, vroeg hij of ik soms wist waarom ik was uitgenodigd. Ik zei dat ik dat niet wist, maar dat ik wel een sterk vermoeden had: het Bagrjana-bundeltje. De docent deed of hij daar niet van gehoord had en liet weten dat De Lantaarn, die inderdaad niet bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven, “geen officiële uitgeverij” was. Hiermee leek hij ook mijn vertaling als onofficieel te bestempelen. Waarom hij zelf was uitgenodigd, vertelde hij niet.
     Na een overstap in Sofia, waar op het vliegveld de kennismaking volgde met “specialisten” en “dichters” uit allerlei landen die door andere Bulgaarse ambassades waren gerekruteerd, bereikten we Varna. Stoere jonge officials die je eerder bij een sportclub dan bij een schrijversbond had verwacht, loodsten het gezelschap soepel naar gereed staande taxi’s. Tegen middernacht kwamen we aan bij het motelachtige appartementencomplex dat de bond aan het strand ten noorden van Varna voor haar leden had ingericht. Elke kamer had een riant uitzicht - over de toppen van de cipressen heen - op de Zwarte Zee.
    Gedurende tien dagen in Varna waren er elke morgen lezingen van schrijvers, dichters en critici en ’s middags excursies in de omgeving. Het eten was voortreffelijk, de zee heerlijk, de bar open tot in de vroege uurtjes, de collega’s waren allervriendelijkst. Ik kwam thuis met een koffer vol gratis boeken, vele met opdracht. Jaren lang ontving ik nieuwe werken van Amerikaanse, Sloveense, Siciliaanse en Poolse collega’s die ik in Varna had ontmoet. Zelf kwam ik terug met een eigen gedichtje “Zwarte Zee” dat ik nog eens aan het tijdschrift De Tweede Ronde wist te slijten.
     Achteraf gezien vond de belangrijkste kennismaking niet plaats aan de Zwarte Zee maar in Sofia, waarheen het decor zich gedurende de laatste dagen van het symposium verplaatste. Daar leerde ik Nikolaj Kuntsjev (1936-2007) kennen. Het verhaal van Bagrjana herhaalde zich: een paar maanden later verscheen bij De Lantaarn een bundeltje Gedichten van Kuntsjev. De vertaling was ditmaal van Raymond Detrez, de Gentse slavist die ook in Varna was uitgenodigd. Hij had me in contact gebracht met Kuntsjev die hij al langer kende en wiens poëzie hij eerder in het Vlaamse tijdschrift Kreatief had geïntroduceerd. Overigens was het eerste wat Detrez bij onze kennismaking zei dat hij het grondig oneens eens was met mijn opmerking, in het nawoord bij mijn vertaling, dat Bargrjana de beste dichter van Bulgarije was.
     In de geschriften van de in 1978 in Londen met een gifparaplu vermoorde Bulgaarse schrijver Georgi Markov is beschreven hoe de Bulgaarse schrijversbond functioneerde als een organisatie die de communistische elite diende.  Zo’n symposium in Varna diende ook dat doel: daar werden de contacten gelegd voor de vertaling van de gedichten van de voorzitter van de bond, Ljoebomir Levtsjev, in vreemde talen. Zo’n man was niet voor niets in vijfentwintig landen vertaald. De vertalers werkten meestal graag mee, want ze wisten dat hun medewerking in nieuwe uitnodigingen resulteerde. Maar het systeem werkte ook de andere kant op: door dat symposium kreeg ook de controversiële Kuntsjev zijn eerste boekuitgave in het westen. Het verschil was alleen dat de geschriften van de voorzitter op kosten van de bond in het buitenland verschenen en de Nederlandse Kuntsjev-uitgave voor rekening van de “onofficiële” uitgever zelf kwam.
    Vier jaar later, in 1986, was ik weer uitgenodigd in Varna. Het bleek al snel dat ik niet echt meer welkom was. Dat kwam misschien door een publicatie in het tijdschrift Tirade waarin ik staatsvijand Georgi Markov instemmend had geciteerd. Ook was mijn beste vriend in Sofia naar Amerika gevlucht. In Varna kreeg ik te maken met agenten in burger die me openlijk schaduwden.  In spionagefilmstijl hield ik een taxi aan toen bij de bushalte voor het schrijverscomplex twee mannen achter me gingen staan, kon even genieten van de verbazing waarin ik hen achterliet, om vervolgens bij de ingang van de flat waar ik op bezoek ging, geconfronteerd te worden met een agent die quasinonchalant in de auto een krant las. Bij vertrek uit Sofia werd ik – voor het eerst in Bulgarije – apart genomen in een geblindeerd glazen hok en uitvoerig gefouilleerd. De brief van Nikolaj Kuntsjev aan de dichter Kenneth White die ik het land uit wilde smokkelen, had ik in mijn portefeuille expres onder een foto van mijn dochter gestopt. De jonge douanier sloeg de portefeuille bij het zien van die foto in een reflex dicht, alsof hij zich geneerde intimiteit te verstoren. Stalinistisch hard waren ze al niet meer. Maar het leek me raadzaam het land voorlopig links te laten liggen.

2

Nikolaj Kuntsjev, zo was me al in 1982 snel duidelijk geworden, was een serieus en erudiet man: dichter van hermetische poëzie vol verrassende, originele beelden. Politiek lag hij niet goed: jarenlang had hij niet in Sofia mogen wonen en zijn gedichten niet kunnen publiceren. Maar sinds kort – we spreken over 1982, het communistische regime had nog zeven jaar te gaan – deed hij weer mee. Bij mijn volgende bezoeken aan Bulgarije – in 1983, 1986, 1991 en 1998 – heb ik hem vaak ontmoet. In Leiden ontving ik talrijke lange, met zijn linker hand in hanenpoten geschreven brieven en al zijn boeken met opdracht, voor zover ik die al niet in Sofia had gekregen.
     Kuntsjev maakte een zakelijke maar ook trotse en enigszins gespannen indruk. Hij was een zwaar gebouwde man met grote handen en gecultiveerde bakkebaarden, even grijs als zijn haren. Hij had opvallend kleine, scherp oplettende ogen waarin boerenslimheid en pret verborgen zaten. Zijn passen waren bedaard, doelgericht en zelfverzekerd, passen van een man die zijn eigen route in het leven had uitgezet en niet van plan was daarvan af te wijken. Hij bepaalde nadrukkelijk het moment wanneer er halt werd gehouden. Het viel op dat hij in vrijwel elk Bulgaars gezelschap waarin ik met hem belandde een zeker overwicht had. In zijn conversatie waren flarden van zijn hermetische, aforistische poëzie te herkennen. Met zijn conclusies was hij vlug: hij antwoordde vaak voor een vraag helemaal gesteld was. “Kijk eens…”, was het geliefde zinnetje waarmee hij het woord hernam. 
    Zijn kleding was eenvoudig: hij was een truiendrager. Als hij zijn sloffen aan had en voor de televisie een dutje deed had hij, ondanks de rijk gevulde boekenkasten om hem heen met dichtbundels uit het internationale repertoire en Franse en Engelse werken over Oosterse mystiek en religie, veel van een arbeider die uitrustte van een dag zwaar werk. Eigenlijk was hij ook een arbeider, een gedisciplineerde arbeider met woorden.  In een van zijn gedichten heette het ook: “De dichter is een mijnwerker, met een woord op zijn voorhoofd.”
     Het moest een opoffering zijn geweest voor een man die zo op zijn onafhankelijkheid was gesteld als Kuntsjev om in april 1991 voor enige tijd een van zijn twee kamers ter beschikking te stellen aan een twintig jaar jongere persoon, die “als buitenlander niet de ware aard van het communisme kon doorgronden”, die “wel heel wat van Bulgarije wist”, maar “die ook nog wat te leren had”. Zo zag ik het zelf eigenlijk ook. Van Kuntsjev heb ik in al die jaren tientallen privécolleges gekregen waaraan ik veel heb gehad. Een Nederlandstalig boekje dat ik in 1987 over Bulgaarse poëzie publiceerde, was zonder deze colleges ondenkbaar geweest, al nam ik er wel opstellen over twee dichters in op, Bagrjana en Teodor Trajanov, die hij zelf niet interessant vond. Engelstalige artikelen schreef ik over de dichters Pentsjo Slavejkov en Aleksandar Voetimski: Kuntsjev had mijn interesse gewekt. Van Voetimski schonk hij mij een boek waarin hij zijn persoonlijke keuze in de inhoudsopgave had aangegeven, zodat ik als vertaler meteen aan de slag kon.  Hoewel ik van anderen wel eens hoorde dat Kuntsjev een zelfzuchtig persoon was die zich alleen voor zijn eigen werk interesseerde, had hij het tegenover mij vooral over anderen. Uiteindelijk had hij iets van een goedaardige brombeer die met recht eenmaal dichtte: “Mijn gegrom beschermt het paradijs”.
     In de communistische tijd ontmoette ik Kuntsjev vooral in het rokerige café van de schrijversbond aan de Angel Kuntsjevstraat en in het rumoerige restaurant van de journalistenclub op de Graf Ignatiev. Hij lette er steeds op dat we niet aan een “verkeerde” tafel terecht kwamen maar hij vond het verder uitstekend dat hij gezien werd in gezelschap van iemand die evident uit het Westen kwam. Een keer bezochten we het restaurant Ljaskovska sresjta op de Graf Ignatiev. We kwamen te zitten tegenover de vroegere premier en minister van binnenlandse zaken Anton Joegov, een grote beul uit de Stalintijd, mede verantwoordelijk voor de dood van duizenden mensen. Hij was in gezelschap van een zwijgend rokende bodygard met pistool. “Een gewetenloze man”, zei Kuntsjev zacht. Later kwam hij nog wel eens terug op het “geluk” dat we in dat restaurant hadden gehad.
    Eén keer heb ik Kuntsjev onzeker gezien. Dat was toen hij, vermoedelijk dankzij de De Lantaarn-uitgave, in juni 1988 was uitgenodigd op het festival Poetry International in Rotterdam. Hij maakte toen zijn eerste reis naar het Westen. Daar stond hij dan, een man van net over de vijftig, op een vliegveld, zo monsterlijk veel groter dan het vliegveld in Sofia, in het gedrang bij een bagageband waarop zijn koffertje moest komen. Maar ik heb hem ook nooit zo kinderlijk innig zien lachen als in Nederland, toen hij van mij het in Bulgarije van die dagen zwaar verboden boek Le parapluie bulgare van Vladimir Kostov te leen kreeg en haastig als smokkelwaar in zijn tas wegstopte.  In Rotterdam bleef hij zeer op zijn hoede. Toen ik uit zijn hotelkamer telefoneerde, vroeg hij bezorgd of we niet afgeluisterd konden worden. Hij doelde daarbij vermoedelijk niet op Nederlandse maar op Bulgaarse diensten.
     Tijdens zijn Rotterdamse tijd was Kuntsjev een paar keer bij mij in Leiden te gast. Hij voelde zich wat ongemakkelijk op de verjaardag van mijn dochter waarop hij verzeild raakte: hij had zelf geen kinderen en was bepaald geen gezinsman. Het viel op dat hij voor het geld dat hij van Poetry had gekregen geen kleren of elektronica kocht maar kantoorartikelen: pennen, mappen, paperclips, cahiers. Ook in den vreemde was en bleef hij een echte professional voor wie het handwerk van het schrijven alles was.

3

Bijzondere herinneringen heb ik aan mijn bezoek aan Bulgarije in april 1991. Het was in die tijd dat ik bij Kuntsjev logeerde. Het communistische regime was verdwenen, maar er heerste tekort aan alles. Bij mensen thuis waren de koelkasten leeg. Het schrijverswereldje was helemaal ingestort. In de kelder van de schrijversclub werd goulash met brood op bonnen verstrekt. In een restaurant waar ooit goed betaalde mensen bijeen waren, was een soort gaarkeuken ontstaan, waarin bejaarde dichters in donkere pakken, die ooit versjes voor Stalin en Dimitrov schreven, mistroostig alleen gezeten met de jas aan hun bord leeg slurpten en vertrokken zonder elkaar te groeten.
    Na de maaltijd dronken Kuntsjev en ik vruchtensap in het café op de begane grond. Iets anders was er niet, zelfs geen koffie. Ik was getroffen door de vermoeidheid van de aanwezigen en het onbestemde gevoel van leegte om hen heen. Ze beseften heel goed dat het gedaan was met het schrijversleven zoals dat decennia lang door de communisten was gedirigeerd. Het was een wereldje geweest waarin er geld was voor een ieder die steun had van de Partij, of die nu talent had of niet. Het was alsof deze mannen als vreemden bijeen zaten in een stationswachtkamer en wachtten op een verlate trein die hen zou afvoeren naar een provincie waaruit geen terugkeer meer mogelijk was.
     De schrijvers, dichters en journalisten, voor wie de maaltijdbonnen een soort laatste teken van genade waren, hielden in de onverwarmde ruimte hun winterjas aan. Iedereen rookte. Precies om twee uur viel het licht in het café uit. Ook stroom was op rantsoen: in de hoofdstad viel dagelijks in de ene wijk na de andere een paar uur het licht uit. In bijkans volledig duister – trekken in gezichten waren te onderscheiden als peuken gloeiden – gingen de gesprekken lusteloos verder.
     Ik maakte een verkenning langs de boekhandels. Ze waren er allemaal nog en precies zoals Kuntsjev had gezegd: vrijwel leeg, zonder nieuwe boeken. De Russische boekhandels leken hun einde nabij. Bij boekhandel Lenin op de hoek van de Rakovskistraat en Boulevard Roeski stond ooit in grote letters “Sovjetliteratuur” op de gevel. “Sovjet” was verwijderd. Van de gevel van een boekhandel op het Slavejkovplein was uit de samenstelling “Russische literatuur” het eerste woord weg.
    De ware handel in boeken speelde zich op straat af. Op opklaptafeltjes op het Slavejkovplein en in de voetgangerstunnel bij de universiteit lagen titels die de staatsboekwinkels niet hadden: historische boeken en memoires, woordenboeken en talencursussen, ook pornoboekjes en detectives. Boeken met recent Bulgaars proza of Bulgaarse poëzie zag ik nergens. De schrijvers uit het café konden overal op straat zien dat hun rol was uitgespeeld. Maar juist Nikolaj Kuntsjev had van deze situatie weinig last: hij had goede contacten in het buitenland die waren ontstaan op basis van wederzijdse interesse.
     Kuntsjev was ook de eerste geweest die me had gewezen op Atanas Daltsjev (1904-1978). De dichter was net gestorven toen ik voor het eerst voet op Bulgaarse bodem zette maar zijn dochter Viktoria leefde nog. Van Kuntsjev kreeg ik haar telefoonnummer. Ze ontving me in de keuken van het appartement aan de Soloenskastraat waarin zij ooit met haar ouders had gewoond. De keuken had Atanas Daltsjev vereeuwigd in zijn prozafragment ‘De schrijver’. Hierin komt de was voor die overal in de keuken hing en waartussen hij schreef, opgelucht dat de zorgen om zijn gezin hem van heel wat onnodige gedachten afhielden. Het bezoek aan de dochter had maar één doel: toestemming krijgen om het werk van haar vader te vertalen. Die toestemming kreeg ik, al weet ik niet of haar ooit de bibliofiele uitgaven Ontvolkte plaatsen en Fragmenten bereikten die de Baarnse Arethusa Pers van mijn vertalingen maakte en die ik aan iemand had meegegeven.
     In het najaar van 1998 zag ik Kuntsjev opnieuw in Nederland. Hij was voor het poëziefestival Dichter aan Huis naar Den Haag gekomen. Inmiddels was zijn werk in veel landen vertaald, niet in het minst door zijn eigen inspanningen: hij bestelde en betaalde vertalers vaak zelf. Hij had ambities die op z’n minst Europees waren. Wellicht droomde hij zelfs stilletjes van de Nobelprijs. Hij vond het in ieder geval heel belangrijk dat een Poolse vertaling van zijn werk bij Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz terechtkwam.
    In Den Haag las Kuntsjev zijn werk voor op de Bulgaarse ambassade in Den Haag. Ik leidde hem in en tolkte wat: een rol die in de communistische tijd op die plaats voor mij - maar ook voor hem - volstrekt ondenkbaar was geweest. Na afloop deed Kuntsjev prima zaken met de verkoop van de vertaalde dichtbundels die hij had meegenomen. Daar stond hij, kaarsrecht en ontspannen rokend met de hand op de bankbiljetten in zijn zak, als een tevreden Bulgaarse marktkoopman die zijn handel aan de man had gebracht,. Dat was het laatste wat ik van hem zag. Tot aan zijn dood in 2007 heb ik hem niet meer gezien en hadden we nauwelijks nog contact. Het laatste levensteken van Kuntsjev was een nieuwjaarskaart die eind 1999 aankwam op een adres waar ik al bijna vijf jaar niet meer woonde. Op een Engelstalig artikeltje dat ik over hem in het tijdschrift Ablak had gepubliceerd en dat ik hem in 2002 stuurde, kreeg ik geen reactie. Het bleef ook onduidelijk waar Kuntsjev woonde: zijn vrouw was als diplomate achtereenvolgens in Berlijn en Wenen gestationeerd, waardoor hij niet meer vast in Sofia verbleef.

4

Na het bezoek aan het einde van mijn studietijd heb ik Bagrjana niet meer teruggezien. Wel heeft ze me in 1983 nog het prachtboek gestuurd dat ter gelegenheid van haar negentigste verjaardag was verschenen. In 1991 – ze was toen achtennegentig – was ik van plan haar weer te bezoeken. Maar op mijn eerste dag in Sofia was het eerste dat Kuntsjevs vrouw tegen me zei dat Bagrjana een paar dagen eerder was overleden. Ik hield Kuntsjev voor dat ik zonder Bagrjana nooit op het symposium van Varna was uitgenodigd, we nooit hadden kennisgemaakt en dat zijn boekje niet in het Nederlands was verschenen. Ook Mijn gegrom beschermt het paradijs, de toen op stapel staande nieuwe uitgave van zijn gedichten, dit keer in mijn vertaling, was er niet gekomen.
     “Je hebt gelijk”, zei hij, en dat was misschien de eerste keer dat hij die woorden tegen me sprak. “Ik bewandel nu eenmaal irrationele wegen.”
     Bagrjana was als dichteres algemeen erkend maar als persoon werd ze door menig Bulgaar onsympathiek gevonden, omdat ze zowel met de vroegere tsaar als met de communistische machthebbers op goede voet had gestaan. Was ze twee jaar eerder overleden, dan was haar begrafenis vermoedelijk een pompeuze staatsaangelegenheid geworden waarop president en partijleider Todor Zjivkov aanwezig was  geweest. Nu was schijnbaar vrijwel niemand naar haar begrafenis gegaan.
     De gedichten die ik van Bagrjana vertaalde, heb ik, nadat er in 1983 nog eens een tweede druk van dat boekje was uitgekomen, nooit meer durven lezen, ook niet in het origineel. Ik ben altijd bang geweest de goede herinnering te verstoren die ik aan haar poëzie had. Eigenlijk dacht ik dat deze gedichten me bij herlezing zouden tegenvallen. Maar misschien vallen ze, als ik ze nu lees, ook wel weer mee. Hoe dan ook: mijn stappen in Bulgarije waren heel anders geweest, als ik Bagrjana nooit had gelezen, ontmoet en vertaald.
     Uiteindelijk was Elisaveta Bagrjana ook voor mij een femme fatale geweest.

Jan Paul Hinrichs

LITERATUUR

Bargjana, Elisaveta
1973 Izbrana lirika v dva toma. Sofija: Bǎlgarski pisatel.
1981 Gedichten (vertaling Jan Paul Hinrichs). Leiden: De Lantaarn.
1983 Antologija manuskripta. Plovdiv: Christo G. Danov.

Daltsjev, Atanas
1992 Ontvolkte plaatsen (vertaling Jan Paul Hinrichs). Baarn: Arethusa Pers.
1995 Fragmenten (vertaling Jan Paul Hinrichs). Baarn: Arethusa Pers.

Hinrichs, Jan Paul
1986  Een Bulgaars geweten. Tirade 30/302: 36-42.
1987a Langs grenswegen. Over Bulgaarse poëzie van deze eeuw. Leiden: De Lantaarn.
1987b On the language of Penčo Slavejkov. In A.A. Barentsen , B.M. Groen, R. Sprenger (ed.), Dutch studies in South Slavic and Balkan linguistics: 55-64. Amsterdam: Rodopi.
1988  The poetry of Aleksandăr Vutimski. In André van Holk (ed.), Dutch contributions to the Tenth International Congress of Slavists, Sofia, September 14-22, 1988: Literature: 107-114. Amsterdam: Rodopi.
1992 Woord vooraf. In Georgi Markov, Ontmoetingen met Todor Zjivkov (vertaling Anna Moskova): 5-16. Amsterdam: Bas Lubberhuizen.
2002 Nikolai Kunchev: A Bulgarian poet revisited. Ablak 7/2: 37-38.

Kostov, Vladimir
1986 Le parapluie bulgare. Paris: Stock.

Kuntsjev, Nikolaj
1981 Vijf gedichten (vertaling Raymond Detrez). Kreatief 15/2-3: 82-86.
1982 Gedichten (vertaling Raymond Detrez). Leiden: De Lantaarn.
1991 Mijn gegrom beschermt het paradijs (vertaling Jan Paul Hinrichs). Leiden: Plantage.

Moser, Charles A.
1972 A history of Bulgarian literature, 865-1944. The Hague: Mouton.

Vutimski, Aleksandăr
1979 Izbrani proizvedenija. Sofija: Bǎlgarski pisatel.

| Eerder verschenen in Michel De Dobbeleer, Stijn Vervaet (eds.), (Mis)Understanding the Balkans: Essays in Honour of Raymond Detrez (Gent: Academia Press, 2013), pp.  375-383. Met wijzigingen herdrukt in: Jan Paul Hinrichs, Brief uit Vidin (Nijmegen: Flanor, 2015), pp. 66-77. 

Een Bulgaarse vertaling van een op deze blog gepubliceerde Engelse vertaling van een deel van dit stuk verscheen in 2013 in Bulgarije, zie: Jan Paul Hinrichs, ‘Elisaveta Bagrjana, Nikolaj Kǎnčev i dǎšterjata na Atanas Dalčev: Spomen ot literaturnija život v Bǎlgarija prez 80-te godini’ (vert. Julian Žiliev), in Literaturen vestnik 22, no. 28, 18-24.09.2013, pp. 12-13 [=Ян Паул Хинрихс, Елисавета Багряна, Николай Кънчев и дъщерята на Атанас Далчев: Спомен от литературния живот в България през 80-те години (преведе от английски Юлиан Жилиев), Литературен вестник, бр. 28, 18-24.09.2013, с. 12-13]. 


Trefwoorden: Elisaveta Bagrjana Nikolaj Kuntsjev Atanas Daltsjev De Lantaarn Елисавета Багряна Николай Кънчев Атанас Далчев Ян Паул Хинрихс Холандия