maandag 9 december 2013

Jacob van Ruisdael: schilder maar ook geneesheer?

NOGMAALS OVER EEN OUD RAADSEL: JACOB VAN RUISDAEL, ARNOLD HOUBRAKEN EN DE AMSTERDAMSE NAAMLIJST VAN GENEESHEREN

Museumbezoekers bij schilderijen van Jacob van Ruisdael
in het Rijksmuseum in Amsterdam, 20 oktober 2013.

Foto © Jan Paul Hinrichs
Over het leven van Jacob Isaacksz. van Ruisdael (1628/1629-1682) is weinig bekend. De auteurs van een complete catalogus van zijn werk, drie tentoonstellingscatalogi en een biografie in de nieuwe schilderijeninventaris van het Frans Hals Museum hebben vrijwel geen aanvullende gegevens aan het licht gebracht.[1] Bijna alle informatie over Ruisdaels leven stoelt nog altijd op een artikel van Wijnman uit 1932 in dit tijdschrift.[2] Tachtig jaar later weten we nog altijd niet wanneer precies Ruisdael geboren is, wie zijn moeder was, bij wie hij in de leer ging, in welk jaar hij vanuit Haarlem naar Amsterdam is verhuisd en waar hij is gestorven. Geen brief, portret of zelfportret is van hem bekend, noch kennen we opmerkingen over de schilder en zijn werk die tijdens zijn leven door derden zijn gemaakt. Vrijwel alle beschikbare informatie komt uit notariële, gemeentelijke en kerkelijke akten, die, mede doordat Ruisdael nooit trouwde en kinderen kreeg, spaarzaam voorhanden zijn.     
    Wijnmans opzienbarendste bijdrage aan de studie van Ruisdaels leven was zijn claim dat de schilder ook geneesheer is geweest.[3] De vondst van een inschrijving in de Amsterdamse Series nominum doctorum medicinae, waaruit zou blijken dat een zekere ‘Jacobus Ruÿsdael’ op 15 oktober 1676 in Caen in de geneeskunde was gepromoveerd, leek de bewering van Arnold Houbraken (1660-1719) te ondersteunen dat Ruisdaels vader ‘hem in zyn jeugt de Latynsche taal [had] laten leeren, en verders in de wetenschap der Medicynen doen oeffenen, daar in hy zoo ver gekomen was, dat hy verscheiden manuale operatien in Amsterdam, met veel roem gedaan heeft.’[4]
    Houbrakens opmerking staat in het in 1721 postuum verschenen derde deel van zijn De Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen. De driekwart pagina die hij daarin aan Ruisdael wijdt, is tevens de oudste levensbeschrijving van de schilder die we kennen. Het is niet bekend wie Houbrakens bronnen voor Ruisdaels biografie zijn geweest. Zijn informatie kwam vermoedelijk niet uit de eerste hand: in Amsterdam, waar hij de meeste kans had iets over Ruisdael te horen, vestigde hij zich pas in 1709, toen Ruisdael al zevenentwintig jaar dood was. De schilder Jacob van Walscapelle (1644-1727) kan, zoals Walford opperde,[5] een bron voor Houbraken zijn geweest. Van Walscapelle was een leerling van Cornelis Kick (ca. 1634-1681), voor wiens kinderen Ruisdael in 1671 doopgetuige was geweest en hij leefde, zoals Houbraken laat weten, nog in Amsterdam toen hij zijn boek schreef.[6] Maar Houbraken noemt hem niet expliciet als bron in zijn boek. Eerder lijkt de schilder Justus van Huysum I (1659-1716) als bron voor de hand te liggen, omdat Houbraken woorden uit diens mond rechtstreeks citeert en hij hem een leerling van Nicolaes Berchem (1621/1622-1683) noemt,[7] die hij op zijn beurt als een groot vriend van Ruisdael beschouwt.[8] Maar we kunnen er slechts naar gissen hoe goed geïnformeerd de leerlingen van Ruisdaels vrienden waren.
      Het eerste commentaar op Houbrakens mededelingen over Ruisdael – niet eerder geciteerd in dit verband - komt in 1729 van Jacob Campo Weyerman die weliswaar als plagiator van Houbraken bekend staat, maar ook uitspraken in De Groote Schouburgh in twijfel trekt. Over Ruisdael schrijft Weyerman: ‘Zijn Vader, een ebbenhoute lystemaaker, had hem opgetrokken in de geneeskunde, en A. Houbraken schrijft, dat hy verscheyde manuale operatien heeft gedaan tot Amsterdam, dat wy al zo maklijk konnen gelooven, als gaan onderzoeken.’[9] Weyerman laat de opmerkingen over Ruisdaels vermeende medische activiteiten voor rekening van Houbraken en neemt bovendien niet diens foutieve opgave van 1681 als Ruisdaels sterfjaar over: ‘Hy stierf, doch het jaar van zijn intreede op deeze weerelt, of van zijn Afscheyds audiente hebben wy niet konnen verneemen.’[10]
     Volgens Houbraken stierf Ruisdael in 1681. Hij had diens sterfjaar verward met dat van zijn neef Jacob Salomonsz van Ruisdael (1629/1630-1681), die ook als schilder actief was. Ook hield hij de beroemde vader van deze neef, Salomon van Ruysdael (ca. 1600-1670), voor een broer van Jacob in plaats van voor een oom. Salomon vermeldt hij alleen maar vanwege zijn vermogen marmer na te bootsen. Meindert Hobbema (1638-1709), Ruisdaels enige gedocumenteerde leerling, komt in De Groote Schouburgh helemaal niet voor. Van Ruisdaels schilderijen noemt Houbraken alleen watervallen en zeegezichten, terwijl zijn thematiek veel breder was. Een en ander wijst er op dat Houbraken slechts oppervlakkig van Ruisdael en diens omgeving op de hoogte was.
     In de negentiende eeuw trok reeds Scheltema[11] Houbrakens mededelingen over de medische activiteiten van de schilder in twijfel. Maar sinds Wijnmans artikel uit 1932 ligt deze zaak weer open. De kunsthistorici Simon,[12] Stechow[13] en Walford[14] geloven dat Wijnman Ruisdaels medische graad aannemelijk heeft gemaakt. Slive trekt de juistheid van deze conclusie in twijfel en laat de zaak open.[15] Horn gaat in zijn omvangrijke analyse van Houbrakens De Groote Schouburgh niet in op Ruisdaels vermeende operaties, hoewel deze passage tot de meest becommentarieerde uit Houbrakens boek behoort.[16] De kwestie is sinds het verschijnen van Wijnmans artikel niet overtuigend opgelost.
     Op zich was het hebben van twee beroepen niets bijzonders onder zeventiende-eeuwse schilders: Aert van der Neer was uitbater van een kroeg; Jan Wynants kroegbaas; Jan Steen was brouwer en waard; Hobbema werd wijnroeier; Philips Koninck hield zich bezig met de trekvaart. Een universitaire studie als basis van een tweede beroep was in schildersland wel uitzonderlijk. Maar een financiële behoefte aan een tweede beroep, zoals bij andere schilders nadrukkelijk speelde, is juist bij Ruisdael minder aannemelijk: immers was zijn vermogen nog in 1674 getaxeerd op het aanzienlijke bedrag van 2000 gulden.[17] Ook was hij in 1676 als een gevorderde veertiger relatief oud om nog in de medicijnen te promoveren.
     In de Ruisdael-literatuur worden gegevens van Wijnman zonder nader onderzoek overgenomen, zowel door voorstanders van het idee dat Ruisdael geneesheer is geweest, als door hen die de zaak voor onopgelost houden. In deze discussie lijken bepaalde perspectieven te ontbreken.[18] Vandaar dat de vraag dient te worden gesteld of de universitaire en de medische geschiedenis ons nog iets over deze zaak kan leren?



Schilderij van kasteel Bentheim door Jacob van Ruisdael
tentoongesteld in kasteel Bentheim, 2 januari 2013.

Foto © Jan Paul Hinrichs
De naamlijst van de Amsterdamse doktoren, waarop de naam ‘Jacobus Ruÿsdael’ – de schilder signeerde zelf met ‘Ruisdael’ - voorkomt, bestond sinds 1641. De bevoegdheid om medicinae doctores in te schrijven lag sindsdien bij een van stadswege benoemd adviesorgaan, het Collegium Medicum Amstelaedamense. Hierin hadden drie medicinae doctores en twee apothekers zitting die voor het leven waren benoemd. De inspecteurs van het Collegium vergaderden elke dinsdagmiddag van half twaalf tot twee uur in een ruimte boven de kleine vleeshal, vroeger de kerk van het St. Margarieten-klooster, in de Nes.[19] Drie zaken waren nodig om te kunnen worden ingeschreven: de doctorsbul, het bewijs dat men poorter was en een inschrijfgeld. Na inschrijving kon men in Amsterdam als geneesheer aan de slag.
     Voor de universitaire studie van de geneeskunde die tot het verkrijgen van de doctorsgraad leidde, was kennis van Latijn onontbeerlijk. Volgens Houbraken had Ruisdael de Latijnse school gevolgd. Men kan zich hierbij afvragen of zijn vader, de Haarlemse lijstenmaker, kunstverkoper en gelegenheidsschilder Isaac van Ruysdael (1599-1677), zich een dure opleiding van zijn zoon wel kon veroorloven. De Haarlemse rollen geven immers een lange lijst van financiële geschillen rond zijn persoon die pas ophielden toen Jacob op de leeftijd was dat hij het recht had schilderijen te verkopen.[20] Met deze inkomsten hielp hij kennelijk ook zijn vader er financieel bovenop. Het is zeker dat Ruisdael noch als jongeman, noch op latere leeftijd aan een Nederlandse universiteit - in Leiden, Groningen, Utrecht, Franeker of Harderwijk - ingeschreven heeft gestaan.[21] Houbrakens mededeling dat Ruisdael in zijn jeugd medicijnen heeft gestudeerd, kan dus op geen enkele manier worden gestaafd. Wel is het denkbaar dat hij, eenmaal in Amsterdam woonachtig, aan het sinds 1632 bestaande Amsterdamse Athenaeum Illustre, een voorloper van de latere universiteit die vooropleidingen verzorgde maar waar men niet kon afstuderen, colleges medicijnen heeft gevolgd. Een dergelijke inschrijving is evenwel niet te controleren omdat er over de zeventiende en achttiende eeuw geen inschrijvingsregisters van deze instelling zijn bewaard.[22]
     Een medicijnenstudie van een Hollander aan de universiteit van het Franse Caen was in de zeventiende eeuw niets bijzonders: in totaal hebben tussen 1599 en 1680 142 Nederlanders daar een medische graad behaald.[23] Caen was ook goed bereikbaar: er waren vanuit Amsterdam courante en snelle verbindingen per schip.[24] Langdurig hoeft Ruisdael niet in Caen geweest te zijn: de doctorsgraad werd, anders dan Slive meent, aan buitenlanders gemakkelijk en in een dag of twee verleend, uiteraard tegen een stevige betaling.[25] Het was wel gebruikelijk dat dit geschiedde na overlegging van een getuigschrift van een andere universiteit, waaruit bleek dat de kandidaat zijn studie aldaar had voltooid.[26] In het geval van Ruisdael weten we niets van een vooropleiding. Aan de andere kant is het niet voorstelbaar dat Ruisdael zonder enige vooropleiding in Caen is gekomen.
     In tegenstelling tot wat Wijnman noteerde, naar zijn zeggen op gezag van de rector van de universiteit, bestaat er wel degelijk een lijst van medische dissertaties en daarmee ook van ingeschrevenen in Caen die al in 1932 is gepubliceerd.[27] Ruisdaels naam komt hierin niet voor, evenmin in het uitgebreide overzicht van Nederlandse promoties in de geneeskunde aan Franse universiteiten dat Frijhoff in 2006 publiceerde. Hieruit blijkt dat het Matrologium, het register van de medische faculteit van Caen, in 1526 begint, maar een leemte bevat tussen 1638 en 1652, en opnieuw van 1677 tot 1686.[28] Ruisdaels naam ontbreekt in het vermoedelijk niet altijd complete register.           
     Walford ziet in navolging van Simon ook een mogelijke bron van informatie over Ruisdaels medische activiteiten in Houbrakens schoonvader, Jacob Sasbout Souborch, de stadsoperateur uit Dordrecht.[29] De familieband met een arts zou Houbraken een goede toegang tot informatie over medische zaken hebben opgeleverd. Maar het blijft pure speculatie dat deze Dordrechtse schoonvader iets wist over de Amsterdamse medische wereld en Ruisdaels rol daarin, al had, wat Wijnman en zijn navolgers niet vermelden, ook hij een graad in Caen behaald.[30]
     Een additioneel bewijs voor Ruisdaels medische status zag Wijnman in de verwijzing naar een schilderij van ‘Doctor Jacob Ruisdael’ in de catalogus van een in 1720 gehouden schilderijenverkoping in Dordrecht.[31] Maar of hier van een tweede bron sprake is, mag betwijfeld worden: de verwijzing zou wel eens dezelfde bron kunnen hebben gehad als waaruit Houbraken, die immers zelf ook uit Dordrecht afkomstig was, omstreeks dezelfde tijd putte.
     Ook het feit dat Ruisdael in 1678 geld heeft uitgeleend aan de Amsterdamse geneesheer Dr. Jan Baptist van Lamsweerde wordt door Wijnman als ondersteuning van Ruisdaels medische beroep aangevoerd: hij leende immers aan een collega.[32] Maar Ruisdaels band met Van Lamsweerde kan een heel andere achtergrond hebben: deze publiceerde in 1677 pamfletten bij de uitgever en boekhandelaar Hieronymus Sweerts,[33] die boven zijn winkel op de Dam ruimte verhuurde aan Ruisdael.[34] Van Lamsweerde was dus een bekende van Ruisdaels huisbaas. Hun contact zou even goed niet in de medische sfeer kunnen zijn ontstaan.
      Als men Ruisdaels inschrijving in de dokterslijst serieus neemt, zou men ook het vervolg serieus moeten nemen: ‘Ruÿsdael’ is ingeschreven als geneesheer, maar zijn naam is kennelijk met dezelfde inkt rigoureus weer uitgewist. Dat kan alleen maar betekenen dat de inspecteurs de inschrijving hebben geannuleerd. Wijnman suggereert dat de naam is doorgeschrapt omdat Ruisdael na enige tijd niet meer werkzaam was als arts.[35] Maar we weten niet of het wel de gewoonte was om namen van artsen die niet meer praktiseerden door te schrappen. In ieder geval is Ruisdaels naam de enige die in het hele register is doorgestreept. We kunnen alleen maar gissen naar de reden van de doorhaling. Uit het register valt wel op te maken dat het hier niet om een vergissing, toevalligheid of doorhaling van latere datum kan gaan. De naamlijst bestaat uit twee delen: een waarin de inschrijvingen geordend zijn volgens datum van inschrijving en een daarachter waarin dezelfde inschrijvingen volgens datum van promotie zijn opgenomen. In dit tweede deel, dat Wijnman helemaal niet noemt, ontbreekt ‘Ruÿsdael’ onder de in 1676 gepromoveerde artsen.[36] De doorhaling had dus meteen effect in de tijd dat het register werd aangelegd.

Overzien we alle gegevens, dan moeten we tot de conclusie komen dat er geen bewijs is om aan te nemen dat Ruisdael een medische studie heeft voltooid en in Caen is gepromoveerd. Op grond van de doorhaling in de lijst mag ook zeker betwijfeld worden of Ruisdael in Amsterdam als erkend geneesheer actief kan zijn geweest.
     Tenslotte is er nog een heel ander gegeven dat twijfel aan de juistheid van Houbrakens biografie oproept en dat in de discussie over deze zaak niet eerder ter sprake kwam. Houbraken zegt dat Ruisdael manuale operatien met veel succes zou hebben verricht. Maar het was de praktijk van die dagen dat de academisch geschoolde artsen zich bezighielden met het stellen van diagnosen en het schrijven van recepten. Operaties werden uitgevoerd door chirurgijns of heelmeesters die waren georganiseerd in een gilde waarvan men na een opleiding van vijf jaar lid kon worden. Ook het behandelen van wonden en het zetten van botbreuken behoorden tot het terrein van chirurgijns.[37] Het is zeker dat Ruisdael geen chirurgijn is geweest, want zijn naam komt niet voor bij het Amsterdamse gilde waarvan de inschrijfgegevens bewaard zijn gebleven.[38]
     Er is dus veel voor te zeggen dat Wijnmans opzienbarende en veel bediscussieerde vondst van Ruisdaels inschrijving in de naamlijst van de Amsterdamse geneesheren Houbrakens beweringen eerder ontkracht dan ondersteunt.

Jan Paul Hinrichs


NOTEN





[1] Seymour Slive, Jacob van Ruisdael: a complete catalogue of his paintings, drawings and etchings, New Haven 2001; Martina Sitt & Pieter Biesboer (eds.), cat. tent. Jacob van Ruisdael: de revolutie van het Hollandse landschap,  Haarlem (Frans Hals Museum) 2002; Seymour Slive, cat. tent. Jacob van Ruisdael: master of landscape, London (Royal Academy of Arts) 2005; Quentin Buvelot, cat. tent. Jacob van Ruisdael schildert Bentheim, Den Haag (Mauritshuis) 2009; Irene van Thiel-Stroman, ‘Jacob Isaacksz van Ruisdael: Haarlem 1628/1629-Haarlem? 1682’, in: Neeltje Köhler (ed.), Painting in Haarlem, 1500-1850: the collection of the Frans Hals Museum, Ghent 2006, pp. 281-286.


[2] H.F. Wijnman, ‘Het leven der Ruysdaels’, Oud Holland 49 (1932), pp. 49-60, 173-181, en 258-275.


[3] Wijnman 1932 (noot 2), p. 261.


[4] Arnold Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen, 1718-1721, 3 dln. (Amsterdam 1976, reprint van de tweede herziene druk, ’s-Gravenhage 1753), dl. 3, p. 65.


[5] John E. Walford, Jacob van Ruisdael and the perception of landscape, New Haven 1991, p. 11.


[6] Houbraken 1976 (noot 4), dl. 3, p. 65.


[7] Houbraken 1976 (noot 4), dl. 2, pp. 112-113.


[8] Houbraken 1976 (noot 4), dl. 2, p. 334.


[9] Jacob Campo Weyerman, De levens-beschryvingen der Nederduitsche konst-schilders en konst-schilderessen : met een uytbreyding over de schilder-konst der ouden, -’s-Gravenhage 1729, dl. 2, p. 385.


[10]  Weyerman 1729 (noot 9), dl. 2, p. 385.


[11] P. Scheltema, Aemstel’s oudheid of gedenkwaardigheden van Amsterdam, dl. 6, Amsterdam 1872, p. 105.


[12] Kurt Erich Simon, ‘”Doctor” Jacob van Ruisdael’, The Burlington Magazine for Connoisseurs 67 (1935), pp. 132-135.


[13] Wolfgang Stechow, Dutch landscape painting of the seventeenth century, London 1968, p. 139


[14] Walford 1991 (noot 5), p. 11.


[15] Slive 2001 (noot 1), pp. 693-694.


[16] Hendrik J. Horn, The Golden Age revisited: Arnold Houbraken’s Great Theatre of Netherlandish painters and paintresses, 2 dln., Doornspijk 2000.


[17] W.F.H. Oldewelt, Amsterdamsche archiefvondsten, Amsterdam 1942, p. 165.


[18] J. Schouten publiceerde in het medische blad Specimina Specia 7 (1966), nr. 33, pp. 1-6 een artikel ‘Doctor Jacob van Ruisdael, schilder en geneesheer’, maar ontleende al zijn gegevens aan Wijnman. Een medisch-historisch perspectief ontbreekt.


[19] J.J. Haver Droeze, Het Collegium Medicum Amstelaedamense 1637-1798, Haarlem 1921, p. 5.


[20] A. Bredius, ‘Twee testamenten van Jacob van Ruisdael’, Oud Holland 33 (1915), pp. 20-23.


[21] Zijn naam ontbreekt in de inschrijvingsregisters van de genoemde universiteiten, zie Willem du Rieu, Album studiosorum Academiae Lugduno Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV: accedunt nomina curatorum et professorum per eadem secula, Den Haag 1875; Album studiosorum Academiae Groninganae, Groningen 1915; Album studiosorum Academiae Rheno-Traiectinae, MDCXXXVI-MDCCCLXXXVI : accedunt nomina curatorum et professorum per eadem secula, Utrecht 1886; S.J. Fockema Andreae en Th.J. Meijer (red.), Album studiosorum Academiae Franekerensis (1585-1811, 1816-1844): naamlijst der studenten, dl. 1, Franeker 1968;  D.G. van Epen, Album studiosorum Academiae Gelro-Zutphanicae MDCXLVIII-MDCCCXVIII: accedunt nomina curatorum et professorum per eadem secula, Den Haag 1904.


[22] Dirk van Miert, Illuster onderwijs: het Amsterdamse Athenaeum in de Gouden Eeuw 1632-1704, Amsterdam 2005, pp. 12-13.


[23] Willem Frijhoff, ‘Un chemin de traverse du grand tour. Gradués en droit néerlandais et allemands à l’université de Caen au XVIIe siècle’, Lias 34 (2007), pp. 63-64.


[24] Henri Prentout , ‘Esquisse d’une histoire de l’Université de Caen’, in: A. Bigot (ed.), L'Université de Caen: son passé - son présent, Caen 1932, pp. 130-131.


[25] Slive 2001 (noot 1), p. 693; Willem Frijhoff, ‘Nederlandse promoties in de geneeskunde aan Franse universiteiten (zestiende-achttiende eeuw)’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 60 (2006), p. 76.


[26] Frijhoff 2006 (noot 25), p. 76.


[27] F. Gidon, ‘Le tome I des thèses de l’ancienne faculté de médecine de Caen, 1659-1740’, Bulletin de la Societé française d’histore de la médecine (1932), no. 26, pp. 21-49.


[28] Frijhoff 2006 (noot 25), p. 88.


[29] Walford 1991 (noot 5), p. 11.


[30] Frijhoff 2006 (noot 25), p. 102.


[31] Wijnman 1932 (noot 2), p. 261.


[32] Wijnman 1932 (noot 2), p. 263.


[33] Catalogus van de Bibliotheek der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst in bruikleen vereenigd met de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 1930, dl.1, p. 35.


[34] Oldewelt 1942 (noot 17), p. 166.


[35] Wijnman 1932 (noot 2), p. 262.


[36] Stadsarchief Amsterdam, Archief van het Collegium Medicum. Collegium Obstetricium en Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht, archiefnummer 27, inventarisnummer 20, Series nominum doctorum medicinae, 1641-1752.


[37] Van Miert 2005 (noot 22), p. 250.


[38] Scheltema 1872 (noot 11), p. 105.


| Eerder gepubliceerd in Oud Holland 126 (2013), pp. 58-61.


Klik op het label hieronder voor een overzicht van meer berichten over Jacob van Ruisdael op deze blog.