BOMMEN, SNERT EN DIJEN: OORLOGSDAGBOEK VAN J.H. SPEENHOFF
Dichter-zanger en tekenaar J.H. Speenhoff (1869-1945) was ooit een beroemdheid zoals ons land geen tweede had: straatvolk sprak de ras-Rotterdammer aan met ‘Ome Koos’. Schade leed zijn naam tijdens de bezetting door opportunistische opmerkingen over ‘vijanden van ons zuiver Diets Volk’ in zijn memoires Daar komen de schutters! (1943) en de deelname van zijn dochter Ceesje Speenhoff (1909-2004) aan het met de nazi’s flirtende Zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruiter. Hiervan distantieerde Speenhoff zich in een ingezonden brief: radioluisteraars dachten immers dat Ceesje alias Juffrouw Klessebes zijn vrouw Caesarine was. Vlak voor het einde van de oorlog kwam Speenhoff om bij het bombardement op het Bezuidenhout: door bommen van Engelsen aan wie hij sinds de Boerenoorlog meer de pest had dan aan Duitsers. De laatste heruitgave van zijn gedichten verscheen in 1980 bij uitgeverij BZZTôh met een voorwoord van Willem Wilmink. Sindsdien lijkt Speenhoff enigszins verdwenen: een moderne biografie bestaat niet.
De Statenhofpers verrast met Zeven dagen oorlog, een ongepubliceerd dagboek bezorgd door Jacques Klöters waarin Speenhoff de oorlogsdagen van mei 1940 registreert. Speenhoff, als theaterman op z’n retour en vooral nog actief door bijdragen aan het Rotterdamsch Nieuwsblad, woont dan met vrouw en schoonmoeder op Seinpostduin 26, Scheveningen. Speenhoffs stijl laveert tussen subtiel en verbluffend direct: ‘Ik ben op en blut.’ Klöters denkt niet ten onrechte aan Elsschot en Nescio. Het dagboek leest als een rechtstreekse rapportage, vol verwarring van het moment. Speenhoff laat geruchten staan waarvan hij wist, bij voltooiing van de definitieve versie op 2 juni 1940, dat ze niet waar waren geweest: prins Bernhard gewond of gevangen genomen, 50.000 gesneuvelden, de Engelsen die te hulp komen enz. Het dagboek begint met een absurdistische anticlimax: een drogist die op de ochtend van 10 mei aanbelt om een rekening te innen. Vanuit zijn raam ziet Speenhoff weldra vliegtuigen en oorlogsschepen in actie komen: hakenkruizen kan hij in de lucht zien. De Duitsers ontzien Scheveningen volgens hem omdat ze de huizen nodig hebben voor ‘de eigen gewonden’.
Speenhoff is die 10de
mei tot tranen geroerd door het Wilhelmus op de radio en beseft dat tijden
definitief zijn veranderd: ‘Bij dat lied was het of we een oneindigheid
ingingen. Of we afscheid namen.’ Hij schetst hoe de toestand hem op scherp zet,
extra wilskracht geeft: hij gaat messen slijpen en poetsen en continu koken. Speenhoff
heeft steeds trek op z’n Hollands, frequenteert de haringkar, verlangt naar
gestoomde makreel en gaat in een ‘vakherbergje om er een glas
bier uit de pomp te drinken’. Het dagboek is een ode aan de pannenkoek: ‘Ik houd van
pannenkoeken met spek en stroop’. ’s Avonds is er verduistering, maar overdag
gaat tijdens de oorlogsdagen het leven gewoon door. Dit altijd fascinerende fenomeen
schildert Speenhoff messcherp. Hij neemt een ‘taksie’ naar de oorarts en verkent
het centrum: ‘Ik zag de tram heel gewoon rijden en ik stapte in lijn 8’. Hij drinkt
‘in Riche een kopje koffie’, terwijl de weg erheen vol loopgraven is. Het
avondblad komt trouw in de bus. Speenhoff hoopt ondertussen dat de oorlog ‘een
einde zal maken aan de jasmuziek’. Dat vertrouwt hij de Duitsers kennelijk wel
toe.
Speenhoff blijft in vrouwelijk
schoon geïnteresseerd, ook als hij acuut moet schuilen. Van onbeschaamdheid en opschepperij
maakt hij een erezaak, tot aan het enigszins seniele toe: ‘Daar ik onder aan de trap stond en
die twee jonge meisjes boven, had ik de gelegenheid om opziende hunne benen tot
aan de dijen te bewonderen. Ze zagen dat ik dit onverschrokken deed en dat ook
alle mannen er toe overgingen. Ik zag mijn geslachtsgenoten knipogen en
vermenigvuldiglust krijgen en het waren inderdaad vier prachtbenen. Telkens zag
ik weer onzedig brutaal naar boven en veroorloofde me de dames in gedachten
verder te ontkleden. Dat men aan zo iets ook nog dacht in doodsgevaar had ik
nog niet medegemaakt. Ik heb duizenden vrouwen bemind zoals alle gezonde mannen
dat doen en deden maar dat ging altijd romantisch, doch nu daar op die trap van
IJsselstenen en met stalen leuningen was het wel bijzonder.’ Speenhoff weet de
scène zelfs in een breder kader te brengen: ‘Als men een verleden rijk is als
het mijne, heeft elke vrouw het recht om aan de standvastigheid des mans te
twijfelen en ze moesten het eens weten die trouwe en lieve wijfjes hoe
verrukkelijk het is door tegenstelling bij een andere vrouw herboren liefde te
vinden bij de eigen schat.’ Zijn vrouw had hem op het toneel steeds met zang
bijgestaan. Maar of vrouwen dan kunnen zingen? ‘In Holland ken ik er niet een.’
Ware emotie
reserveert Speenhoff niet voor vrouw en dochters, maar voor zijn gemobiliseerde
zoon Coos, wiens dood hij vreest totdat hij hem na de capitulatie eindelijk aan
de lijn krijgt,
Alles is die meidagen anders dan verwacht,
voor de lezer van nu, maar ook voor Speenhoff. De A.N.P.-radiostem klinkt ongepast
gewoon. Zijn briljante reactie is van een actualiteit die direct navoelbaar is:
‘Die bekende stem. Wie was dat ook weer? Wat een vaderlijk geluid. Hij sprak of
hij Beursberichten doorgaf. Twee honderd vliegtuigen neergeschoten door de
Hollanders. Dat kón niet. Dat was overdreven. Die man zei maar wat. We
luisterden beter... het waren er máár honderd. De vliegvelden Iepenburg en
Ockenburg heroverd. Waren die dan bezet? Hoe?’ Het vertrek van HM naar Engeland bezorgt
Oranjeklant Speenhoff een ‘hartslag van woede’. Later volgt begrip.
Speenhoffs schildering van de capitulatie
geeft een ontluisterend beeld. Iedereen stormt jubelend naar buiten: ‘De pot
met snert lieten we staan en we snelden de straat op. De mensen dansten in het rond. […] We mochten weer in
de avond gaan wandelen. We waren weer…. vrij VRIJ? Een leger van een half
miljoen man gaf zich zo over!’ De indruk van de Duitsers, die zich vanuit Speenhoffs
perspectief niet erg triomfantelijk gedragen, is vrij positief: ‘gezonde en
roodgebruinde jongemannen die helemaal niet bloeddorstig keken. […] Ze zwegen
en gehoorzaamden zonder bevolen te zijn’. Oude haat tegen de Engelsen steekt
weer op: ‘Indien echter de Engelsen onze overwinnaars waren geweest, dan zou me
dat hebben tegengestaan.’
Uniek
en aangrijpend is Speenhoffs verslag van zijn bezoek aan Rotterdam op 16 mei, een
paar dagen na het bombardement. Alsof niets is gebeurd, rijdt het boemeltje naar
Hofplein. Uit het raam ziet hij nog een soort idyllische Anton Pieck-wereld:
‘ik zag de vliet waar ik schaatsen reed als jonkman met eenzame en verlaten
meisjes. Daar dronken we slem en aten we janhagelkoeken. Daar had je de kerk en
de herberg’. Half Rotterdam blijkt vervolgens
kapot: ‘Dit was een drama in steen. Dit was té erg. Dit kón niet. Dit mocht
niet.’ Het gebouw van zijn krant ligt in as, de Statendam, ‘waarmede we in 1929
naar New York voeren’, smeult. Zijn populariteit
overdrijft Speenhoff, zijn bekendheid waarschijnlijk niet: iedereen herkent hem
wel hem met zijn markante artiestenkop.
Uiteindelijk vraagt Speenhoff,
ondanks alle bewuste oppervlakkigheid in zijn relaas, aandacht voor ‘al wat er
dieper in is’. Als chroniqueur van zijn tijd schetst hij menig raak beeld van
Nederland, inclusief het draagvlak voor collaboratie dat zich meteen aftekent. Niet
iedereen lijkt de oorlog helemaal serieus te nemen. Na de capitulatie gedragen
soldaten zich ‘of ze met vakantie waren’: ‘Twaalf uur na onze vernedering waren
we alweer de zakelijke, nadenkende en overwegende Hollanders van 5000 jaar geleden’.
Met nadruk schildert Speenhoff het beeld van een opportunistische, omkoopbare Nederlandse
vrouw die spoorslags geïnteresseerd is in de Duitsers: ‘Al wat vrouw was keek
en zag en rangschikte’. Onder vrouwen ziet hij ‘niet één vijandelijke blik’. Zijn
half Jiddisch, half Duits sprekende Joodse bakker maant Speenhoff ondertussen tot
rust: ‘het zal wel los lopen. Rustig blijven, werken en gehoorzamen’. Het pleit
voor Speenhoff dat hij zichzelf vervolgens corrigeert. Gevaar ‘kwam drie dagen later... misschien.
De oude man ging heen en heel het Joodse Volk zag ik in hem. Zou er een pogrom
mogelijk zijn als...’
‘’t Was anders’ is de lijfspreuk van
Speenhoff, wiens verspreid verschenen prozaschetsen ook op herontdekking
wachten. De keerzijde der dingen tonen, is zijn gave: dat maakt de diepere laag
van dit boek uit, bij al zijn subjectiviteit en brallerige legendevorming over
zichzelf. Speenhoff is een goudmijn voor onderzoekers van ‘Nederland’s
geestesmerk’. Hij laat met zwijnenhumor zien wie ‘de’ ouderwetse Nederlandse
man is: bot, oubollig, gulzig, te gauw onbezorgd en vakantie vierend, trouw en laks
tegelijk, voor Indië en Oranje. Uiteraard draagt Ome Koos zijn werk netjes op
aan zijn vrouw. Hij heeft à la Elsschot last van ‘weemoedigheid, die niemand
kan verklaren’ en gaat verder ongestoord zijn gang. Zelfs in smeulend Rotterdam
portretteert hij zichzelf in gezelschap van een ‘bekende hoer’.
Ondertussen
bestaat in het buitenland al langer belangstelling voor Speenhoff. Giorgio
Faggin (1939), docent Nederlands in Triëst, vertaalt in het bundeltje Neerlandica
gedichten van Speenhoff in het dialect van Friuli en van daaruit in het Italiaans.
Ook voegt hij volgens hetzelfde procedé aforismen toe van Gentenaar Julien De
Valckenaere (1898-1958), bij ons onbekend, maar volgens hem ‘een van de
belangrijkste Europese aforismenschrijvers van zijn tijd.’ Onvoorspelbare smaak
heeft Faggin al langer: in 1993 publiceert hij in het Friulaans een vertaling
van de novelle Gymnasium en liefde (1936) van C.C.S. Crone.
J.H. Speenhoff, Zeven dagen oorlog. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2021. 117 pp. 100 ex. € 69,50 (www.statenhofpers.nl) | Giorgio Faggin, Neerlandica. J.H. Speenhoff e J. de Valckenaere. Vicenza: Tipografia Editrice Esca, 2018. 106 pp. € 11,40 (info@tipografiaesca.it)
| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 26 (2021), nr. 4, pp. 71-75.