maandag 9 juli 2012

Viktor Jerofejev: Labyrint van de verdoemde vragen (Recensie)

BOELGAKOV IS EIGENLIJK NIET ZO GOED

Het genre van het literaire essay kent in de Russische literatuur weinig beoefenaars van belang. Wanneer klassieken als Gogol, Dostojevski of Tolstoj beschouwend proza schrijven, gedragen ze zich stichtelijk, bezwerend, leggen schuldbekentenissen af of krijgen messianistische trekken. Ook in de twintigste eeuw opereren schrijvers bij voorkeur vanaf kansel of biechtstoel. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, Osip Mandelstam bijvoorbeeld. Maar voor zover ik kan bedenken heeft alleen Vladislav Chodasevitsj over vele jaren de stilistische zelfbeheersing en analytische kracht opgebracht om een belangwekkend essayistisch oeuvre te schrijven. Leent het Russisch zich slecht voor dit genre? In het Engels kunnen Nabokov en Brodsky het wél.
            De geringe waardering voor Russische essays is weerspiegeld in het minieme aantal vertalingen op dit gebied. Het mag zonder meer een unicum heten dat er nu van één schrijver een hele bundel verschijnt: Labyrint van de verdoemde vragen door Viktor Jerofejev, wiens roman Een schoonheid uit Moskou onlangs een internationaal succes werd. De essays verschenen in het Russisch eerder dan het proza: Jerofejev is zijn carrière juist als essayist begonnen. De vertaalde essays gaan over Dostojevski, Dobytsjin, Nabokov, Brodsky, Sade, Céline, Gogol, Flaubert, Proust en Tolstoj. Helaas vermeldt het boek niet dat de oorspronkelijke Russische uitgave (Moskou, 1990) bijna de helft omvangrijker is en ook nog stukken over Sjestov, Sologoeb, Rozanov, Sartre, Camus, Vian, Tsjechov en Maupassant bevat. In vertaling ontbreekt ook het voorwoord waarin Jerofejev uitlegt wat ‘verdoemde vragen’ zijn: ‘De zin van het leven en het werk, liefde en geloof, vrijheid en dood.’ Een weinig opzienbarende mening want over dit soort zaken gaat vrijwel alle literatuur. Ook meldt Jerofejev dat hij zich altijd aangetrokken heeft gevoeld tot ‘moeilijke’ schrijvers van wie boeken in Rusland lange tijd moeilijk te krijgen waren, want Brodsky, Nabokov, Sade en Céline waren in het Westen allang mode eer zij in het Rusland van Gorbatsjov gedrukt mochten worden.
            Het moet gezegd worden: Jerofejev heeft zijn huiswerk gedaan. Hij heeft zich verdiept in zijn auteurs, secundaire literatuur gelezen en hij grossiert in voetnoten met verwijzingen naar westerse publicaties. Hij houdt ook van moeilijke woorden die behoren tot de bagage van iemand die westerse intellectuele stromingen niet aan zich voorbij heeft laten gaan: ‘utilitaristisch’, ‘tautologisch’, ‘ontologisch’, ‘metaroman’. Aan zijn lectuur ontleent hij waarschijnlijk ook een keur aan diepe inzichten die hij verder niet uitwerkt: ‘In werkelijkheid is het syllogisme logisch onjuist’, ‘de activering van het persoonlijkheidsbeginsel schept de voorwaarden voor schending van de humanistische normen’, en dergelijke.
            Waarschijnlijk zal dit boek nuttig zijn geweest voor Russische lezers. Jerofejev informeerde zijn publiek over lange tijd doodgezwegen of binnen de ideologische context op eenzijdige manier benaderde schrijvers, waarbij het onvermijdelijk is dat hij soms koketteert met uit westerse geschriften gehaalde kennis. Maar wat voor een Russisch publiek in de glasnosttijd nieuw als onderwerp was, is in vertaling niet per definitie interessant. Ook stijl en probleemstelling moeten kunnen boeien en daarin slaagt Jerofejev niet altijd.
            Breedsprakigheid is Jerofejevs grootste probleem. Zo moet men in het essay over Leonid Dobytsjin alvorens deze onlangs ook in het Nederlands vertaalde auteur ter sprake komt, elf bladzijden over het verschil tussen tijdgebonden en tijdloze literatuur doorworstelen. De conclusie is weinig verrassend: het blijkt moeilijk te voorspellen welk lot een roman in de literatuurgeschiedenis is beschoren.
           Het stuk over Céline zal informatief zijn geweest voor een Russische lezer voor wie deze schrijver lange tijd taboe as, maar is toch niet veel meer dan een samenvatting van bestaande kennis. Hetzelfde geldt voor het stuk over Sade, ook zo’n onuitgegeven auteur tijdens het communisme. ‘Sadeaanse motieven klinken ook door in het werk van Masson, Labisse, Man Ray’, bericht Jerofejev. We moeten maar geloven dat hij het allemaal zelf heeft geconstateerd. In zijn essay over Nabokov gewaagt Jerofejev meermalen van Rusland binnengesmokkelde Nabokov-edities, wat iets zegt over de half illegale sfeer waarin deze bundel is ontstaan. De stelling dat Nabokov in zijn romans steeds op zoek gaat naar ‘het verloren paradijs’ van zijn kindertijd wordt overtuigend verdedigd. Maar uiteindelijk verzandt dit essay te veel in navertellen van de inhoud van Nabokovs Russische romans. Aardig vond ik het essay over Brodsky, waarin Jerofejev terecht opmerkt dat zijn arrestatie, proces en verbanning hem in wezen goed uitkwamen: het gaf hem geloof in zijn eigen dichterschap. ‘Proust en Tolstoj’ is daarentegen een potpourri van citaten en doet mij met veertig voetnoten aan een werkstuk denken waarin een student van zijn studievoortgang verslag doet.
            De uitgever gewaagt van ‘tegendraadse essays’. Misschien waren ze dat ooit binnen de Russische context, maar dan vooral door de keuze van de onderwerpen waarmee Jerofejev zichzelf een brevet van modegevoeligheid en eigentijdsheid uitreikte. Wat stoort zijn juist Jerofejevs braafheid en het ontbreken van een mening die duidelijk als de zijne herkenbaar is. Er staat eigenkijk zo weinig prikkelends in het boek dat wanneer Jerofejev toch eens een afwijkende mening geeft, bijvoorbeeld dat Boelgakovs De meester en Margarita eigenlijk niet zo’n goed boek is, hij meteen ongeloofwaardig klinkt. Toch kunnen we Jerofejev dankbaar zijn, want zijn bundel leert weer eens dat een goed criticus en essayist iets veel zeldzamers is dan een goed schrijver, en dat geldt niet alleen voor Russische literatuur.

Recensie van Viktor Jerofejev, Labyrint van de verdoemde vragen (vertaling Arie van der Ent), Uitg. Arena, 1993.
           
Jan Paul Hinrichs

| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 19 maart 1994, p. 86.

Trefwoorden: Виктор Ерофеев В лабиринте проклятых вопросов

zaterdag 7 juli 2012

Remembering Bulgarian literary life in the 1980's

ELISAVETA BAGRYANA, NIKOLAI  KUNCHEV AND ATANAS DALCHEV’S DAUGHTER: REMEMBERING BULGARIAN LITERARY LIFE IN THE 1980’S

Sofia, januari 1980

Foto / Copyright  © Jan Paul Hinrichs
It was in 1978 when I first visited Bulgaria. At that time I was in my third year at Leiden University, where I studied Slavic languages. However, only later, when I spent a year working on my specialization in Sofia before graduating from

Sofia, september 1980.

Foto © Jan Paul Hinrichs
university, did I come to fully appreciate Bulgarian literature. Bulgarian was my minor subject for which I decided to write a thesis about the poetess Elisaveta Bagryana. I came across her name when I read the book A History of Bulgarian Literature written by Charles Moser, who clearly admired her poetry. This book was published in The Hague by the publisher Mouton & Co. It turned out that Leiden University Library possessed earlier works by Bagryana. Therefore her earlier creations, in which she extolled love and nature, became my first encounter with Bulgarian poetry, which I found truly beautiful.
     When I arrived on the Istanbul Express in frozen and snowy Sofia in February 1981 in order to do some more research for my thesis, a friend of mine who I had written about my work arranged a meeting with me and Bagryana. ‘It’s a great honour,’ she told me, ‘Bagryana won’t meet everyone.’ All I had to do then was dial the telephone number and refer to my friend. The woman that I got on the telephone – she was in her eighties – apologized for her coughing and explained that she had just returned from Stockholm. Nevertheless she said it would be fine with her if I could come over at around six o’clock.
     At six on the dot, I stood at her door in Neofit Rilski Street, a quiet backstreet behind busy Vitosha Boulevard. A stiff, middle-aged man looking like a butler opened the door, as I found out later he was her son. My jeans, long hair and beard did not seem to meet with his approval. The elderly woman appeared in the hall and greeted me most warmly. Her shimmering blue dress, shining black hair, dark eyebrows and exquisite lips still reminded one of her former legendary beauty. An indication of aristocracy was not only in her appearance, but also in the interior of her flat, which contained quite a number of pieces of mahogany furniture, mirrors, expensive vases, paintings and massive lamps.
     With Bagryana's son and his wife, I started making a polite conversation about Bulgarian literature and films while she herself retired to her study. She emerged twenty minutes later, carrying five autographed books, which she solemnly handed me. Then she poured cognac into our glasses and asked us to stand up, which her son and daughter-in-law seemed  to consider as unnecessary. On my departure, one and a half hours later, I promised her to translate her poems into Dutch.
     Less than four months later, the local publishing office De Lantaarn, which had a reputation for being prompt, unprejudiced, but a bit reckless, set out on the task of printing my translation. In next to no time, the book was ‘typeset’ on a  pre-war typewriter that belonged to my late grandfather and produced by a printer in Scheveningen.  Every conversation we had about typographic matters  was drowned out by the barking of his gigantic Alsatians, which, unfortunately, aroused fear in me that was much stronger than that of making typing or translation errors in my work.
     I sent Bagryana a booklet of her poems. Very soon I received a letter from her in which she wrote that she was happy with my translation.
     A few months later, I graduated. I had been unemployed for about nine months when in the summer of 1982 I suddenly received a telephone call from the cultural attaché at the Bulgarian embassy: ‘On behalf of the ambassador, it is my privilege to invite you to participate in the symposium dedicated to Bulgarian literature in Varna. It will take a fortnight. The departure is scheduled for next Saturday. Everything will be paid for by the Bulgarian government, including the flights, of course.’
     I was in seventh heaven with joy, where I was drawn from my somewhat uninspiring state  of unemployment by the hand of the mighty man. That stage of my life I every so often filled in by plugging away at my quite boring thesis. For me, it was not just an invitation to a formal meeting, but to the beaches of the Black Sea! I arranged all the necessary formalities for my ‘educational leave’ with the Department of Social Security, obtained a visa from the Bulgarian embassy, and all that was left to do was to get my ticket at Schiphol simply by saying my name at the check-in desk and depart. I didn’t even have a single document mentioning the symposium – neither a programme nor a written invitation.
    The other person invited along with me to the Balkans was Harry, a lecturer from the University of Leiden, who spoke excellent Bulgarian, but had never shown much knowledge of Bulgarian literature. When the medium-size Soviet jet took off, he asked me whether I knew why they had invited me.  I replied that I did not really  know, but I could guess that Bagryana’s poems were to blame. Harry pretended not to have heard that, his only remark, however, was that De Lantaarn, which, as a matter of fact, had not been registered at the Chamber of Commerce, was not ‘an official publishing office’. I decided to refrain from asking him why he was invited.
     Having changed at Sofia, where at the airport we had met ‘specialists’ and ‘poets’ recruited by the other Bulgarian embassies, we arrived in Varna at around midnight. Athletically built young officials, who you would expect to work at a sports club rather than at the Writer’s Union, walked  the group smoothly to the awaiting cabs. Around midnight we came to the motel-looking block of flats  that the Union had built for its members to the north of Varna. Each room had  a delightful view of the Black Sea above the tops of the cypresses.
     During our ten days’ stay  in Varna, we had lectures given by writers, poets and critics in the morning and excursions to the nearby areas in the afternoon. The food was delicious, the sea was great, the bars were open till early hours of the morning, the colleagues were very friendly. I brought home a suitcase full of autographed books presented to me. For many years on, the people that I had met in Varna – the colleagues from the United States, Slovenia, Sicilia and Poland - kept sending their works to me. I myself came back with the poem ‘The Black Sea’, which I managed to get published in a literary journal.
     In retrospect, I still think that the most significant discoveries were not made on the Black Sea coast,  but in Sofia, where the last few days of the symposium were held. That is where I met Nikolai Kunchev. Another chance, just like the one with Elisaveta Bagryana, presented itself: a couple of months later De Lantaarn published a collection of poems by Kunchev, but this time it was translated by Raymond Detrez, a Slavic specialist from Gent, who was also in Varna.  It was him that had introduced me to Nikolai.
     The Bulgarian writer Georgi Markov, who was murdered by a poison dart fired from an umbrella in London in 1978, describes in his works how the Writers’ Union functioned as an organization serving the interests of the communist elite. That symposium was no different -  for example, useful contacts were being made in order to translate the poems written by the chairman of the Writers’ Union. As a result, this man was translated in fifty  countries. The translators were eager to cooperate as it could lead to new invitations. However, had it not been for this symposium, Kunchev’s first edition would not have appeared in the west - but of course the chairman’s ‘creations’ were published at the union’s expenses, and Kunchev’s were not.
     I came to realize soon enough that Nikolai Kunchev was a serious artist: his style was full of surprises and original images, intensely complicated and erudite. The communist party did not trust him: he had been banned from living in Sofia for many years and he could not get his books published. But he had recently started being allowed to participate in public literary events – we are speaking about 1982, the communist regime had another seven years to go. We met again when I visited Bulgaria in 1983, 1986 1991 and 1998. I even stayed at his place, during which we drank a bit too much, at least more than I (and his wife) would consider reasonable.
     Nikolai was a hefty man with large hands and whiskers which were as grey as his hair. He was always dressed in very simple clothes: he invariably wore a sweater. When he was napping  in front of the television, he - the man who had bookshelves packed with volumes from the international repertoire and, not to forget, an impressive collection of French and English works on Eastern mysticism and religion  - resembled a labourer resting after hard work. To tell the truth, he was a labourer, a very disciplined labourer ‘with the word’, as he wrote in one of his poems: ‘The poet is a miner, with the word on his forehead.’
     Nikolai had extraordinarily small, penetrating and vigilant eyes  that disguised his peasant’s shrewdness (he was originally from a village) and his joviality. His way of walking was that of a calm, single-minded and self-confident person, he walked as a man who has determent his own path through life and would not be deflected from it. He would decide for himself when to stop. When he talked, one could notice an indication of his hermetic, aphoristic poetry. He was very quick at making conclusions, sometimes he responded to a question that was not quite finished. ‘Just look…’, was his favourite expression with which he opened almost every conversation.
     For such an independent individual as Nikolai was, it must have been quite a sacrifice to put one of his two rooms at my disposal – a person twenty years his junior, who ‘as a foreigner, could not quite comprehend the true nature of communism’, and who ‘knew quite a lot about Bulgaria’, but  ‘still had to learn more’.  I did actually look that way. Kunchev gave me a number of private lessons, from which  I learned a lot. But for these lessons, I could never  publish my books about Bulgarian literature which appeared in the Dutch language in 1987. In those books I wrote about two poets, in whom he, however, did not personally believe. On the other hand, Kunchev aroused my interest in another two poets’ works, Pencho Slaveikov and Alexander Vutimski, who I wrote my ‘scientific’ articles in English about. Despite his reputation for being selfish and preoccupied with his own work only, I heard him talk mostly about the others.  After all, he resembled a grumpy, but good-natured bear, who wrote in one of his verses: ‘My growl defends the paradise’.
     It was Kunchev who first drew my attention to the poet Atanas Dalchev. Unfortunately he died before I ever set foot in Bulgaria, but his daughter, Victoria, was still alive. Kunchev gave me her telephone number.  I called, and we met in the kitchen in her flat in Solunska Street, where she had lived with her parents when they were alive. This very kitchen was immortalized in Dalchev’s  prose fragment ‘The Writer’. The kitchen where, according to Kunchev, he spent a lot of time hanging around and in between wrote his works. He liked this place as it kept his unnecessary worries about his family away.  The reason why I decided to visit  Dalchev’s  daughter was to get her permission to translate her father’s works. And I managed to do so. However, I never  found out whether she received the second bibliophile edition of my translation which had been published by a publisher in Baarn and which I had sent to her via somebody else.
     Only once did I witness  Nikolai’s insecurity when in the summer of 1988 he, thanks to De Lantaarn’s publication, came to the Poetry International Festival in Rotterdam. It was the first time he had ever travelled alone to the West. There he was: in the June of 1988, a fifty- year-old man stood at the airport which was immensely bigger than that in Sofia. He was about to take his suitcase from the carousel. But never before had I seen him laughing more  genuinely than then in The Netherlands when he received the then banned book ‘Le Parapluie Bulgare’ by Vladimir Kostov, a book about the murdered writer Georgi Markov, which he shoved in his bag in a smuggler’s fashion. I fully realized the extent of his anxiety when I rang him up at his hotel room. Then he asked me uneasily whether our conversation was  being listened in. At that time it seemed to be absurd, but now I think that his fears were not unfounded.
     In the autumn of 1998 we met in the Netherlands again. This time he came to a poetry festival in The Hague. Meanwhile, his works were being translated everywhere, and he was dreaming of the Nobel Prize.  He read his poems at the Bulgarian Embassy, and I accompanied and sometimes interpreted for him, which was absolutely unthinkable for me in the communist era. Afterwards Kunchev sold quite a few of his books. He stood there like a Bulgarian market trader selling his geese, keeping one of his hands on the banknotes in his pocket: that was how he looked when I last saw him.
     As for Bagryana, I never met her again after that visit, yet she did send me a luxurious edition of her book issued for her ninetieth anniversary.  In 1991 – she was eighty-nine then – I intended to pay another visit to her. However, the first thing I heard from Kunchev’s wife on my arrival in Bulgaria was that Bagryana had died a couple of days before that. I explained it to Kunchev that if it had not been for Bagryana, I would never have been invited to the symposium in Varna, and consequently we would never have met and his book would never have appeared in the Netherlands. Also, the new edition of his poems, which was due to be published, would never have seen the light.
    ‘You are right’,  he granted me that only once. ‘Now I am walking in irrational ways once again.’
     As a poet, Bagryana was recognized by everyone in Bulgaria, but her personal life did not receive the same optimistic response as she was on friendly terms both with the tsar and  the communists, which is why she was dubbed ‘the mistress of three regimes’.  Had she died two years earlier, her burial would have become a pompous state ceremony, even the president Zhivkov would have been present. In the changed circumstances, not many men turned out at her funeral.
      The second edition of Bagryana’s poems translated by me appeared in 1983, but never again have I dared to read them  - neither the original nor the translation. I have always worried that those good memories of her poetry would disappear. I have always thought that should I read them again, I would be disappointed. On the other hand, maybe I would not. All the same, had I never read Bagryana and translated her works, my connection with Bulgaria would be different.
     After all, she was a femme fatale also for me.

[1998]

Jan Paul Hinrichs

Translated from Dutch by Natalia Hinrichs

| This translation has not previously appeared in print. See for a Bulgarian translation of this memoir: Jan Paul Hinrichs, ‘Elisaveta Bagrjana, Nikolaj Kǎnčev i dǎšterjata na Atanas Dalčev: Spomen ot literaturnija život v Bǎlgarija prez 80-te godini’ (translated by Julian Žiliev), Literaturen vestnik 22, no. 28, 18-24.09.2013, pp. 12-13 [=Ян Паул Хинрихс, Елисавета Багряна, Николай Кънчев и дъщерята на Атанас Далчев: Спомен от литературния живот в България през 80-те години (преведе от английски Юлиан Жилиев), Литературен вестник, бр. 28, 18-24.09.2013, с. 12-13]. 


See for a published, revised version of the original Dutch text: Jan Paul Hinrichs, ‘Elisaveta Bagrjana en Nikolaj Kuntsjev. Herinneringen aan het Bulgaarse literaire leven (1981-1998)’, in Michel De Dobbeleer, Stijn Vervaet (eds.), (Mis)Understanding the Balkans: Essays in Honour of Raymond Detrez (Gent: Academia Press, 2013), pp.  375-383 (see also the message of December 19, 2013).

© Jan Paul Hinrichs 2012.

Key words: Elisaveta Bagrjana Nikolaj Kuntsjev Atanas Daltsjev De Lantaarn Елисавета Багряна Николай Кънчев Атанас Далчев Ян Паул Хинрихс Холандия






vrijdag 6 juli 2012

Daniil Charms: op zoek naar zijn kamer in 1992

NAWOORD

Sint-Petersburg, september 1992. Majakovskistraat 11 blijkt een gigantisch archaïsch wooncomplex met een poort waar een hooiwagen door kan. Links van de openstaande deur, aan de binnenplaats die toegang tot trap nr. 5 geeft, hangt een langwerpig blauw bordje, waarop nummers van appartementen in wit zijn aangegeven: 5, 6, 7, 57, 9, 10, 11, 12, 13. Het nummer van Daniil Charms, wiens interesse voor kabbalistiek mij bekend is, ontbreekt in de rij precies op de plaats waar het te verwachten was. Hij woonde immers op nr. 8. Is dit een postume grap van een absurdist of ben ik verkeerd geïnformeerd?
     Op de tweede verdieping bel ik aan bij nr. 57. Op het moment dat een roodharige vrouw van een jaar of vijftig open doet, trippelt een wit hondje met een bruin snuitje naar buiten. Als ik de naam Charms laat vallen, nodigt de vrouw me uit binnen te komen. Het appartement bestaat uit een ruime kamer met uitzicht op de binnenplaats, een langwerpige keuken waarin een tweede, jongere vrouw bezig is, een piepklein, met affiches beplakt kamertje zonder deur en ramen waaruit een meisje van een jaar of vijftien tevoorschijn komt, een badkamer en een wc. Alles straalt een grote orde en rust uit.
     De oudste vrouw, Nina, voert bevlogen het woord. Het huis waarin Charms tot aan zijn arrestatie in 1941 woonde, blijkt tijdens de oorlog te zijn gebombardeerd. Muren werden opgetrokken waar vroeger deuren waren, veel ruimtes kregen nieuwe plafonds, enzovoorts. Ze tikt op de muren om me duidelijk te maken welke zwaar en oud zijn en welke dun en nieuw. In het kamertje van het meisje is zo’n dunne muur: Nina gaat ervan uit dat daar in de tijd van Charms de ingang van het appartement was. De trap waarboven ik naar boven was gekomen, fungeerde toen als achteruitgang: de ware ingang werd gevormd door een hal en trap die men via de straatkant bereikt. De wc-muren zijn volgens haar origineel. Of de grote kamer er ten tijde van Charms ook zo heeft uitgezien, betwijfelt ze, maar wel lijkt het haar waarschijnlijk dat Charms uitkeek op de binnenplaats en zag wat zij zien: de overkant, akelig nabij, talloze woonkazerneachtige ramen.
     Ik ben niet de eerste die voor Charms komt, vertelt Nina. Charms heeft haar altijd geïnteresseerd. Als bewijs laat ze een getypte uitgave van Charms’ proza zien zie zij zelf een jaar of tien geleden heeft vervaardigd. Pas drie jaar geleden, na de verhuizing naar dit appartement, was het haar duidelijk geworden dat zij in het huis van haar idool terecht was gekomen. Ze raadt me aan het trappenhuis aan de straatkant in te gaan: zo komt men bij het huidige appartement nr. 8. Bij het afscheid zegt ze: ‘Het hele leven komt vanzelf naar me toe, Charms, maar ook dit hondje. Het stond gewoon een keer voor de deur en toen heb ik het binnengelaten.’
     Aan de straatkant is een ruimer trappenhuis: de oude hoofdingang. Ik betreed de brede grijze trap waarover Charms moet hebben gelopen. Nr. 8, op gelijke hoogte als nr. 57 aan de achterkant, heeft een houten deur zonder deurknop. Een vrouwenstem wil weten wat ik wil. Als ik de naam Charms laat vallen, klinkt een diepe zucht. Ze verwijdert zich sloffend van de deur en ik betwijfel of ze terugkomt. Maar even later heeft ze de sleutels gehaald en wordt de dubbele toegangsdeur ontgrendeld. De vrouw kijkt me enigszins wantrouwend aan, maar laat me tenslotte met een vermoeide glimlach binnen.
     Het blijkt een verrassend ruim appartement met drie grote kamers. In de achterste kamer, vol fraaie oude meubelen en met oude familieportretten aan de muur, stelt de vrouw, Tamara, me voor aan twee vrienden, een arts en een schilder die me met een welwillendheid ontvangen, alsof ze lange tijd op me hadden gewacht. De schilder stond op het punt om te vertrekken en citeert, als bewijs dat ik op het verkeerde spoor ben, een versje van Charms, beginnend met de regel ‘Ik woonde in appartement nr. 4’. Als hij vertrokken is, verklaart de arts dat het regeltje niet van Charms is.
     Het appartement kijkt uit op de Majakovskistraat. Tamara, die me en passant een kopie uit het adelsregister laat zien waaruit moet blijken dat zij van adellijke komaf is, bevestigt het verhaal van het bombardement. Wellicht, vertelt ze, is de toegangsdeur van Charms’ woning indertijd ergens geweest waar nu haar appartement is, maar waar het precies is, is volgens haar niet te zeggen. Een stokoude buurvrouw, die in Charms’ tijd ook in het huis woonde, herinnert zich ook niets meer. Zelfs als er oude bouwtekeningen boven water komen, valt het moeilijk te zeggen waar Charms woonde, want zij neemt aan dat nr. 8 indertijd een gemeenschappelijk appartement was, waar zich achter een voordeur verschillende huishoudens bevonden.
     Tamara schenkt koffie en wodka. Ze vertelt dat haar man, een professor in de bestuurskunde, haar uitdrukkelijk had verboden nog langer Charms-bezoek binnen te laten. ‘Ze kunnen je wel vermoorden of van alles stelen’, had hij haar voorgehouden. Haar kan het niet schelen waar Charms nu precies woonde. ‘Eerlijk gezegd ben ik Charms zat. Er komt een dag dat ik een bordje ga aanbrengen: “Hier geen Charms”.’
     Ik  vertrek na een uur of twee. Of ik Charms’ woning heb betreden, weet ik niet. Misschien was ik alleen in de driedimensionale ruimte waar die ooit geweest is. Tamara wijst me op vlekken en krassen in haar voordeur. Steeds schrijven Charms-fans op haar deur waarna zij hun teksten weer wegboent. Maar die op de liftdeur laat ze staan. ‘Een groet aan Charms!’ lees ik en de dichtregel van Charms ‘Ik sla op achterwerken omwille van de dames.’

Jan Paul Hinrichs

| Fragment van een nawoord dat eerder verscheen in Daniil Charms, Tsjak (Leiden: Plantage/G&S, 1993), pp. 137-139. Met wijzigingen herdrukt onder de titel 'Daniil Charms: op zoek naar zijn kamer' in: Jan Paul Hinrichs, Brief uit Vidin (Nijmegen: Flanor, 2015), pp. 105-107.




Literary Russia: a guide (Recensie)

BOENINS EENZAAMHEID
Sint-Petersburg, maart 1996.

Foto © Jan Paul Hinrichs
Een jaar geleden liep ik in Sint-Petersburg in de Grote Zeestraat op goed geluk het geboortehuis van Vladimir Nabokov binnen. Er was een krantenredactie gevestigd. Op de deur stond niets, maar binnen bleek een heus Nabokov-museum in oprichting te zijn. Het leverde me de meest intensieve rondleiding op die ik ooit heb gehad: maar meer dan één kamer was er ook niet. Een door Nabokov gevangen vlinder kwam uit de kluis. Toen kon men buiten Sint-Petersburg ook nog het familielandgoed Rozjdestveno bezoeken, dat inmiddels is afgebrand. Een foto van dit landgoed staat in Literary Russia: A Guide, een gids die zowel informatie over bestaande als verdwenen plaatsen van literair belang geeft. Anna Benn en Rosamund Bartlett behandelen, alfabetisch gerangschikt, vooral musea en schrijvershuizen, maar ook worden lemma’s opgehangen aan gebeurtenissen in romans: zo zijn enige Petersburgse straten alleen opgenomen omdat ze in Dostojevski’s Misdaad en straf voorkomen. De samenstellers hebben hun best gedaan de wijzigingen die straatnamen de laatste jaren hebben ondergaan te verwerken, maar verder schiet de adressering wel eens te kort doordat appartementnummers ontbreken. Russische ‘huizen’ zijn vaak gigantische woonkazernes met verschillende ingangen en trappenhuizen op één enkel huisnummer. Als men geen Russisch kent, heeft men weinig aan de plaquette met meer informatie die misschien tegen een gevel hangt.
     Het praktische nut van dit boek is tamelijk gering waar het de beroemdste schrijvers betreft: gewone reisgidsen vermelden ook wel waar Poesjkin en Dostojevski woonden. De dosering van de informatie roept evenwel vragen op, omdat men vaak veel meer biografische details krijgt dan gegevens over de plaatsen in kwestie en er nogal wat onbekende figuren zijn opgenomen van wie geen letter vertaald is. Het lemma ‘Taurische Tuin’ is helemaal opgehangen aan de vertaling van een verhaaltje van Charms waarin iemand zich in de richting van dat park begeeft en waarin verder niets over het park zelf staat. Maar zou Achmatova echt niets hebben gedicht dat wel over dit park gaat? Feiten lijken ook zelden ter plekke te zijn vergaard of geverifieerd. Her materiaal beperkt zich vooral tot Moskou en Sint-Petersburg en omgeving en Centraal Rusland, de geboortestreken van Toergenjev, Tolstoj en Boenin. Op zich is daar niets mis mee, maar over Siberië en de Kaukasus staat zo weinig dat deze ‘rest’ beter weggelaten had kunnen worden. Tenslotte is er ook voor gekozen Oekraïne buiten beschouwing te laten, waardoor men dus niets leest over Odessa en de Krim, waar juist veel over te zeggen valt.
     Toch is dit goed geïllustreerde boek leuk voor thuisblijvers en vakantieplanners: dat Boenin-museum in Orjol (waar zich juist niet het grootste deel van zijn archief bevindt, dat is in Leeds) blijkt een bezoek waard. Ze hebben een band waarop men kan horen hoe Boenin zijn gedicht ‘Eenzaamheid’ voordraagt onder pianobegeleiding van zijn vriend Rachmaninov. En wie had nu gedacht dat er ergens in het onder Jeltsin in puin geschoten en nog bepaald niet veilige Tsjetsjenië een Tolstoj-museum is? De samenstellers hebben zich er kennelijk zelf niet gewaagd, want ze melden over het museum alleen dat het klein is. Wel voegen ze twee hele pagina’s toe over Tolstoj die naar de Kaukasus ging omdat hij ‘zuchtte naar avontuur’. De lezer die zich uitgedaagd voelt zij gewaarschuwd: een adres van dit Tsjetsjeense museum ontbreekt.

Recensie van Anna Benn & Rosamund Bartlett, Literary Russia: A Guide, Picador, 1997.

Jan Paul Hinrichs

| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 5 september 1998, p. 61.


Marente de Moor: Petersburgse vertellingen (Recensie)

AFKOOPSOM

Marente de Moor was naar eigen zeggen achttien toen ze in de nadagen van de Sovjet-Unie de trein naar Moskou nam om in een kamp van de Komsomol, de communistische jeugdorganisatie, te werken. De spanning die op station Amersfoort uitging van die mysterieuze groene trein van 21.21 uur uit Hoek van Holland beschrijft ze mooi: ‘… alsof dit gevaarte elke dag uit de Noordzee oprees om dan door te rijden, dwars door het IJzeren Gordijn. Er stapte nooit iemand in en nooit iemand uit.’ Sindsdien lijkt de Russische werkelijkheid haar danig te hebben opgeslokt. In haar Petersburgse vertellingen, een bundeling van bijdragen aan De Groene Amsterdammer, komen andere buitenlanders bijna niet voor. Bij zo’n leven onder de Russen horen gestes waaruit blijkt dat men niets te verliezen heeft: vijf zuipende Russische koperblazers die men wel eens bij het Rijksmuseum ziet, kregen gewoon de sleutel van haar Amsterdamse kamer mee.
     De columns draaien dan ook om de Russische sleur: wat er gebeurt als Russen je op sleeptouw nemen. Verhalen over communale woningen en verstopte wc’s zijn natuurlijk bekend. Maar het blijft amusant te lezen over een politieagent die een loodgieter bij zich thuis de wc laat repareren om een bekeuring af te kopen. In een ander geval voldoet een Pink Floyd-lp als afkoopsom, alhoewel de agent eigenlijk Uriah Heep zocht.
     Ook al lijkt de titel een knipoog naar Gogol te bevatten: de literatuur blijft buiten schot. Marente de Moor geeft zonder al te veel karaktertekening snapshots uit een wereld van willekeur, corruptie, vechtpartijen en alcohol, waarin ze zelf wel eens om de moeilijkheden lijkt te vragen waar ze over schrijft. Ze is op haar best als ze het bij droge beschrijvingen laat. Uitleg richting lezer en stellingen als ‘iedereen weet dat Russen drinken’ en ‘zonder Leninkoppen is er niets meer aan in Moskou’ leveren wel eens stijlbreuk op. Een verhaal over beren die op een bierfestival hun favoriete pils mogen uitkiezen, maakt dan weer veel goed.

Recensie van Marente de Moor, Petersburgse vertellingen, Uitg. Contact, 1999.

Jan Paul Hinrichs

| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 12 juni 1999, p. 55.