dinsdag 27 september 2022

J.H. Speenhoff: Zeven dagen oorlog (Recensie)

BOMMEN, SNERT EN DIJEN: OORLOGSDAGBOEK VAN J.H. SPEENHOFF

Dichter-zanger en tekenaar J.H. Speenhoff (1869-1945) was ooit een beroemdheid zoals ons land geen tweede had: straatvolk sprak de ras-Rotterdammer aan met ‘Ome Koos’. Schade leed zijn naam tijdens de bezetting door opportunistische opmerkingen over ‘vijanden van ons zuiver Diets Volk’ in zijn memoires Daar komen de schutters! (1943) en de deelname van zijn dochter Ceesje Speenhoff (1909-2004) aan het met de nazi’s flirtende Zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruiter. Hiervan distantieerde Speenhoff zich in een ingezonden brief: radioluisteraars dachten immers dat Ceesje alias Juffrouw Klessebes zijn vrouw Caesarine was. Vlak voor het einde van de oorlog kwam Speenhoff om bij het bombardement op het Bezuidenhout: door bommen van Engelsen aan wie hij sinds de Boerenoorlog meer de pest had dan aan Duitsers. De laatste heruitgave van zijn gedichten verscheen in 1980 bij uitgeverij BZZTôh met een voorwoord van Willem Wilmink. Sindsdien lijkt Speenhoff enigszins verdwenen: een moderne biografie bestaat niet.

    De Statenhofpers verrast met Zeven dagen oorlog, een ongepubliceerd dagboek bezorgd door Jacques Klöters waarin Speenhoff de oorlogsdagen van mei 1940 registreert. Speenhoff, als theaterman op z’n retour en vooral nog actief door bijdragen aan het Rotterdamsch Nieuwsblad, woont dan met vrouw en schoonmoeder op Seinpostduin 26, Scheveningen. Speenhoffs stijl laveert tussen subtiel en verbluffend direct: ‘Ik ben op en blut.’ Klöters denkt niet ten onrechte aan Elsschot en Nescio. Het dagboek leest als een rechtstreekse rapportage, vol verwarring van het moment. Speenhoff laat geruchten staan waarvan hij wist, bij voltooiing van de definitieve versie op 2 juni 1940, dat ze niet waar waren geweest: prins Bernhard gewond of gevangen genomen, 50.000 gesneuvelden, de Engelsen die te hulp komen enz.  Het dagboek begint met een absurdistische anticlimax: een drogist die op de ochtend van 10 mei aanbelt om een rekening te innen. Vanuit zijn raam ziet Speenhoff weldra vliegtuigen en oorlogsschepen in actie komen: hakenkruizen kan hij in de lucht zien. De Duitsers ontzien Scheveningen volgens hem omdat ze de huizen nodig hebben voor ‘de eigen gewonden’.

Speenhoff is die 10de mei tot tranen geroerd door het Wilhelmus op de radio en beseft dat tijden definitief zijn veranderd: ‘Bij dat lied was het of we een oneindigheid ingingen. Of we afscheid namen.’ Hij schetst hoe de toestand hem op scherp zet, extra wilskracht geeft: hij gaat messen slijpen en poetsen en continu koken. Speenhoff heeft steeds trek op z’n Hollands, frequenteert de haringkar, verlangt naar gestoomde makreel en gaat in een ‘vakherbergje om er een glas bier uit de pomp te drinken’. Het dagboek is een ode aan de pannenkoek: ‘Ik houd van pannenkoeken met spek en stroop’. ’s Avonds is er verduistering, maar overdag gaat tijdens de oorlogsdagen het leven gewoon door. Dit altijd fascinerende fenomeen schildert Speenhoff messcherp. Hij neemt een ‘taksie’ naar de oorarts en verkent het centrum: ‘Ik zag de tram heel gewoon rijden en ik stapte in lijn 8’. Hij drinkt ‘in Riche een kopje koffie’, terwijl de weg erheen vol loopgraven is. Het avondblad komt trouw in de bus. Speenhoff hoopt ondertussen dat de oorlog ‘een einde zal maken aan de jasmuziek’. Dat vertrouwt hij de Duitsers kennelijk wel toe.

Speenhoff blijft in vrouwelijk schoon geïnteresseerd, ook als hij acuut moet schuilen. Van onbeschaamdheid en opschepperij maakt hij een erezaak, tot aan het enigszins seniele toe: ‘Daar ik onder aan de trap stond en die twee jonge meisjes boven, had ik de gelegenheid om opziende hunne benen tot aan de dijen te bewonderen. Ze zagen dat ik dit onverschrokken deed en dat ook alle mannen er toe overgingen. Ik zag mijn geslachtsgenoten knipogen en vermenigvuldiglust krijgen en het waren inderdaad vier prachtbenen. Telkens zag ik weer onzedig brutaal naar boven en veroorloofde me de dames in gedachten verder te ontkleden. Dat men aan zo iets ook nog dacht in doodsgevaar had ik nog niet medegemaakt. Ik heb duizenden vrouwen bemind zoals alle gezonde mannen dat doen en deden maar dat ging altijd romantisch, doch nu daar op die trap van IJsselstenen en met stalen leuningen was het wel bijzonder.’ Speenhoff weet de scène zelfs in een breder kader te brengen: ‘Als men een verleden rijk is als het mijne, heeft elke vrouw het recht om aan de standvastigheid des mans te twijfelen en ze moesten het eens weten die trouwe en lieve wijfjes hoe verrukkelijk het is door tegenstelling bij een andere vrouw herboren liefde te vinden bij de eigen schat.’ Zijn vrouw had hem op het toneel steeds met zang bijgestaan. Maar of vrouwen dan kunnen zingen? ‘In Holland ken ik er niet een.’ Ware emotie reserveert Speenhoff niet voor vrouw en dochters, maar voor zijn gemobiliseerde zoon Coos, wiens dood hij vreest totdat hij hem na de capitulatie eindelijk aan de lijn krijgt,

Alles is die meidagen anders dan verwacht, voor de lezer van nu, maar ook voor Speenhoff. De A.N.P.-radiostem klinkt ongepast gewoon. Zijn briljante reactie is van een actualiteit die direct navoelbaar is: ‘Die bekende stem. Wie was dat ook weer? Wat een vaderlijk geluid. Hij sprak of hij Beursberichten doorgaf. Twee honderd vliegtuigen neergeschoten door de Hollanders. Dat kón niet. Dat was overdreven. Die man zei maar wat. We luisterden beter... het waren er máár honderd. De vliegvelden Iepenburg en Ockenburg heroverd. Waren die dan bezet? Hoe?’ Het vertrek van HM naar Engeland bezorgt Oranjeklant Speenhoff een ‘hartslag van woede’. Later volgt begrip.

Speenhoffs schildering van de capitulatie geeft een ontluisterend beeld. Iedereen stormt jubelend naar buiten: ‘De pot met snert lieten we staan en we snelden de straat op. De mensen  dansten in het rond. […] We mochten weer in de avond gaan wandelen. We waren weer…. vrij VRIJ? Een leger van een half miljoen man gaf zich zo over!’ De indruk van de Duitsers, die zich vanuit Speenhoffs perspectief niet erg triomfantelijk gedragen, is vrij positief: ‘gezonde en roodgebruinde jongemannen die helemaal niet bloeddorstig keken. […] Ze zwegen en gehoorzaamden zonder bevolen te zijn’. Oude haat tegen de Engelsen steekt weer op: ‘Indien echter de Engelsen onze overwinnaars waren geweest, dan zou me dat hebben tegengestaan.’

            Uniek en aangrijpend is Speenhoffs verslag van zijn bezoek aan Rotterdam op 16 mei, een paar dagen na het bombardement. Alsof niets is gebeurd, rijdt het boemeltje naar Hofplein. Uit het raam ziet hij nog een soort idyllische Anton Pieck-wereld: ‘ik zag de vliet waar ik schaatsen reed als jonkman met eenzame en verlaten meisjes. Daar dronken we slem en aten we janhagelkoeken. Daar had je de kerk en de herberg’.  Half Rotterdam blijkt vervolgens kapot: ‘Dit was een drama in steen. Dit was té erg. Dit kón niet. Dit mocht niet.’ Het gebouw van zijn krant ligt in as, de Statendam, ‘waarmede we in 1929 naar New York  voeren’, smeult. Zijn populariteit overdrijft Speenhoff, zijn bekendheid waarschijnlijk niet: iedereen herkent hem wel hem met zijn markante artiestenkop.

Uiteindelijk vraagt Speenhoff, ondanks alle bewuste oppervlakkigheid in zijn relaas, aandacht voor ‘al wat er dieper in is’. Als chroniqueur van zijn tijd schetst hij menig raak beeld van Nederland, inclusief het draagvlak voor collaboratie dat zich meteen aftekent. Niet iedereen lijkt de oorlog helemaal serieus te nemen. Na de capitulatie gedragen soldaten zich ‘of ze met vakantie waren’: ‘Twaalf uur na onze vernedering waren we alweer de zakelijke, nadenkende en overwegende Hollanders van 5000 jaar geleden’. Met nadruk schildert Speenhoff het beeld van een opportunistische, omkoopbare Nederlandse vrouw die spoorslags geïnteresseerd is in de Duitsers: ‘Al wat vrouw was keek en zag en rangschikte’. Onder vrouwen ziet hij ‘niet één vijandelijke blik’. Zijn half Jiddisch, half Duits sprekende Joodse bakker maant Speenhoff ondertussen tot rust: ‘het zal wel los lopen. Rustig blijven, werken en gehoorzamen’. Het pleit voor Speenhoff dat hij zichzelf vervolgens corrigeert. Gevaar ‘kwam drie dagen later... misschien. De oude man ging heen en heel het Joodse Volk zag ik in hem. Zou er een pogrom mogelijk zijn als...’

 ‘’t Was anders’ is de lijfspreuk van Speenhoff, wiens verspreid verschenen prozaschetsen ook op herontdekking wachten. De keerzijde der dingen tonen, is zijn gave: dat maakt de diepere laag van dit boek uit, bij al zijn subjectiviteit en brallerige legendevorming over zichzelf. Speenhoff is een goudmijn voor onderzoekers van ‘Nederland’s geestesmerk’. Hij laat met zwijnenhumor zien wie ‘de’ ouderwetse Nederlandse man is: bot, oubollig, gulzig, te gauw onbezorgd en vakantie vierend, trouw en laks tegelijk, voor Indië en Oranje. Uiteraard draagt Ome Koos zijn werk netjes op aan zijn vrouw. Hij heeft à la Elsschot last van ‘weemoedigheid, die niemand kan verklaren’ en gaat verder ongestoord zijn gang. Zelfs in smeulend Rotterdam portretteert hij zichzelf in gezelschap van een ‘bekende hoer’.

            Ondertussen bestaat in het buitenland al langer belangstelling voor Speenhoff. Giorgio Faggin (1939), docent Nederlands in Triëst, vertaalt in het bundeltje Neerlandica gedichten van Speenhoff in het dialect van Friuli en van daaruit in het Italiaans. Ook voegt hij volgens hetzelfde procedé aforismen toe van Gentenaar Julien De Valckenaere (1898-1958), bij ons onbekend, maar volgens hem ‘een van de belangrijkste Europese aforismenschrijvers van zijn tijd.’ Onvoorspelbare smaak heeft Faggin al langer: in 1993 publiceert hij in het Friulaans een vertaling van de novelle Gymnasium en liefde (1936) van C.C.S. Crone.

 J.H. Speenhoff, Zeven dagen oorlog. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2021. 117 pp. 100 ex. € 69,50 (www.statenhofpers.nl) | Giorgio Faggin, Neerlandica. J.H. Speenhoff e J. de Valckenaere. Vicenza: Tipografia Editrice Esca, 2018. 106 pp. € 11,40 (info@tipografiaesca.it)

| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks', De Parelduiker 26 (2021), nr. 4, pp. 71-75.