DE SCHADUW VAN PIERRE LAUFER: AUGUST WILLEMSEN OP CURAÇAO
August Willemsen (1936-2007) kwam vorig jaar in het nieuws rond de in
Braziliaanse en Bijlmeriaanse sferen gedraaide filmhuisdocumentaire van
Frederieke Jochems August Willemsen, de bladzij en de werkelijkheid. Willemsens
uitgeverij De Arbeiderspers gaf sinds Bewaar deze brieven als je eigen
tekeningen (2014), de briefwisseling met Marian Plug, geen nieuw werk van
hem uit. De Leidse uitgever Frank van den Ingh zat ondertussen niet stil. Na
Willemsens Brieven aan De Lantaarn (2018) en Noodlot is nooit ver uit
mijn gedachten. Brieven aan Theo Sontrop (2018) komt zijn pers Fragment nu verrassend
met een studie van J. Heymans (1954): Canasta op Curaçao. Over August
Willemsen en het Papiaments. Heymans is auteur van uitstekend
gedocumenteerde monografieën over onder andere Ten Holt, Voskuil en Brakman
(zie 2020/2) die teruggaan op veelvuldige ontmoetingen. Zijn contacten met
August Willemsen bleven beperkt: drie interviews in 1994 en 1998. Bij de eerste
gelegenheid duurt het gesprek enkele minuten, omdat Willemsen door dronkenschap
niet aanspreekbaar blijkt.
De aanleiding voor het
schrijven van deze studie zit in een terloopse verwijzing naar Curaçao in
Willemsens miniboekje Sprekend een brief (1998). Voor Heymans, in zijn
jeugd woonachtig op het eiland, is dit het begin van een onderzoek naar een
onbekende episode: Willemsens verblijf in Willemstad in april en mei 1995. Er komt
een vervolg in juni 1996, als hij nauwelijks zijn hotelkamer verlaat: ‘Dat is
de pest van luxehotels, de minibar, maar laat ik daaraan niet de schuld geven.’
Het draait allemaal om een uitnodiging voor medewerking aan een bloemlezing van
Papiamentse literatuur in het Nederlands. Hiervoor richt Willemsen zich op
Pierre Lauffer (1920-1981), de nationale dichter van Curaçao over wie
Bernadette Heiligers een biografie (2012) schreef. Heymans schildert geen portret
van Lauffer, noemt zelfs zijn geboortejaar niet en voert hem vooral op als
fenomeen zonder wie de Papiamentse literatuur ondenkbaar is en die een naar hem
genoemde Fundashon achter zich heeft om zijn werk te promoten. Heymans stuit op
controversen op de achtergrond van Willemsens bezoek, waarbij Antilliaanse
literatoren als Sidney Joubert en Lucille Betty-Haseth en de Nederlandse
deskundige Aart G. Broek, auteur van het eerste proefschrift (1990) over
Papiamentse literatuur, een rol spelen. In het web raakt ook dichteres Esther
Jansma verstrikt die zich vóór Willemsen aan Lauffer waagt en volgens sommigen op
het eiland in haar vertalingen te veel haar eigen gang gaat. De uitnodiging aan
Willemsen is dan ook het gevolg van haar te ‘gepoëtiseerde’ vertalingen. Willemsens
kennis van het Papiaments is provisorisch, maar Portugese en Spaanse elementen
in de volkstaal zullen voor hem begrijpelijker zijn geweest dan voor Jansma
die, aldus Heymans, na drie decennia nog gepikeerd lijkt over deze affaire en
hem verbiedt haar e-mails erover te citeren. Zoveel dingen blijken gevoelig te
liggen dat de indruk ontstaat dat Lauffer op Curaçao een staatszaak is.
Heymans biedt een case study van wat er zoal kan
spelen bij literaire vertaalprojecten. Van achterhoedegevechten die zich rond
de vertalingen afspelen, weet Willemsen weinig. Anders dan de persoon Lauffer
komt Willemsen zelf voortreffelijk tot leven met al zijn professionaliteit,
steeds weer bereid zich te verdiepen in allerlei kwesties, nooit gauw op zijn
teentjes getrapt, en tijdens zijn verblijf niet geïnteresseerd in het eiland, maar
alleen in werk. Zo nu en dan is hij zoek door de drank, moet eens door twee
vrouwen onder de douche worden gestopt, maar blijkt nog in staat voor een
gezelschap Braziliaans te koken. Na elke ‘val’ herpakt Willemsen zich vol goede
moed.
Uiteindelijk is
Curaçao een voetnoot in Willemsens leven en oeuvre. Dat maakt dit boek
ook intrigerend: wat er via interviews en een berg brieven, faxen en e-mails allemaal
te zeggen valt over vijftien gedichten en vijf prozateksten van Pierre Lauffer
die in vertaling van Willemsen zijn gepubliceerd in de Papiamentse anthologie De
kleur van mijn eiland (2006). Uiteindelijk is hij op Curaçao een pion in
ontwikkelingen rond Lauffer, waarin hij op grond van contacten met zijn
oud-studente Paloma Herrewijn verzeild raakt. Willemsen, die geen specialist
voor Papiaments is geworden, komt zelf nauwelijks op dit vertaalwerk terug. De
indruk ontstaat trouwens dat de erotische uitstraling van Paloma bij
vrouwenliefhebber Willemsen de doorslag geeft dit avontuur aan te gaan. Het
speelt zich allemaal af in de aanloop naar Willemsens vertrek naar Australië
waarheen hij ook al reist voor een vrouw. Ter plaatse ontdekt hij dat zijn
liefde voor de drank groter is.
Heymans stopt in een epiloog de weergave van eigen dromen waarin hij August Willemsen in een Curaçaose setting tegenkomt. De vrijheid die hij hier neemt, valt op binnen een studieus verhaal waarin alles met voetnoten is verantwoord. Willemsen ontbreekt schijnbaar in de dichtbundel Alsnog, vol strakke, beeldende verzen, met de precisie van zijn non-fictie, die Heymans bij uitgeverij IJzer uitgaf. De cyclus ‘Antilliaanse bronnen’ bevat wel de weerslag een van soms fictieve ontmoetingen met de Curaçaose schrijvers Boeli van Leeuwen, Tip Marugg én Pierre Lauffer, waarin Heymans diens persoon wel interpreteert: ‘altijd onecht kind van dit land gebleven – buitenstaander.’ De belichaming van het Curaçaose volkswezen, naar ik had begrepen, maar op eigen eiland toch niet thuis? Of heeft Heymans het hier over zichzelf?
J. Heymans, Canasta op Curaçao. Over August Willemsen en het
Papiaments. Leiden: Fragment, 2024 191 pp. € 49,50
(uitgeverijfragment@gmail.com); J. Heymans, Alsnog. Utrecht: IJzer,
2024. 88 pp. € 20 (info@uitgeverij-ijzer.nl )
| Zie verder: Jan Paul Hnrichs, 'De schaduw van Pierre Lauffer: August Willemsen op Curaçao', De Parelduiker 29 (2024), nr. 4, p. 70-72.