Ik
herinner me een doffe avond in Kisjinjov:
We
liepen voorbij de heuvel van Inzov,waar eens Poesjkin woonde. Een armzalige heuvel,
waar een kleine ambtenaar met kroeshaar woonde
- een gevierd feestneus en een losbol -,
met warme negerogen
in een lelijk maar levendig gezicht.
Over de stoffige, sombere doodse Aziëstraat
werd voorbij de stugge muren van het kraamhuis
op wat stokken een dode Jood gedragen.
Onder de muffige lijkendoek
waren de benige trekken te zien
van een mand die door het leven was aangevreten.
Zichtbaar zozeer aangevreten
dat de magere wormen van het Joodse kerkhof
er geen enkel profijt van zouden hebben.
Achter
de oude mannen die de baar droegen
liepen
wat joden met grote ogen.Uit hun beschimmelde lange jassen
kwam de geur van heiligheid en noodlot,
joodse
reuk van armoe en zweet,
van
haring, mot, gebakken uien,heilige boeken, luiers, de synagoge.
Een
groot verdriet vrolijkte hun ziel op,
en zij
liepen in een geruisloze gang,gehoorzaam, licht, afgemeten en zonder haast,
alsof zij het lijk al jaren volgden,
alsof hun mars geen begin had,
geen eind… Met een gang
van wijze mannen uit Sion – uit Kisjinjov.
Achter de droeve vracht liep een vrouw
voor hen uit, in de stoffige schemering
konden we haar gezicht niet zien.
Maar hoe
mooi was haar hoge stem!
Onder
het getik van stappen, onder het zwarte geruis
en
vallende bladeren, van vuilnis, onder gehoestvloeide een niet eerder gehoord lied.
Tranen waren erin van zoete berusting,
en toewijding aan de eeuwige wil van God,
de extase over onderwerping en vrees…
O, hoe
mooi was haar hoge stem!
Niet
over de magere Jood, omhoog gezwiept
op de
baar, zong zij, maar over mij,over ons, over allen, over ijdelheid, over as,
over ouderdom, ellende, angst,
over medelijden, vergankelijkheid, twijfel,
en de ogen van stervende kinderen…
De Jodin
liep bijna zonder de struikelen,
en elke
keer dat een wrede steenhet lijk op de baar omhoog gooide, wierp
zij zich met een schreeuw op het lijk en de stem
werd plotseling wijder, zwol aan, klonk als metaal,
slaakte plechtig een dreigement aan God,
vrolijkte op in woedende vervloekingen.
En met
haar vuisten dreigde de vrouw
Hem die
in de groenige hemel voer,boven de stoffige bomen, boven het lijk,
boven het dak van het kraamhuis,
boven de harde ruwe aarde.
Maar plotseling schrok de vrouw
en sloeg zich op de borst, verstijfde
en had hysterisch en meeslepend berouw,
verschrikt prees zij Gods wil,
schreeuwde buiten zinnen om vergeving,
over geloof, over deemoed, over geloof,
deinsde terug en kromp op de grond ineen,
onder het gewicht van ondraaglijke ogen,
die vanuit de hemel droevig en streng neerkeken.
Wat was
daar? Avond, stilte, een hek, een ster,
veel
stof… Mijn verzen in ‘De koerier’,het goedgelovige gymnasiummeisje Olja,
het simpele ritueel van een Joodse begrafenis
en een vrouw uit het boek Genesis.
Maar
nooit zal ik met woorden kunnen weergeven
wat er
boven de Aziëstraat zweefde,boven de lantaarns van buitenwijken,
boven het gelach, verborgen in poorten,
boven de vermetelheid van een onbekende gitaar,
die ergens klinkt, boven het geblaf
van treurende zwerfhonden.
Uit het
Russisch vertaald door Jan Paul Hinrichs
| Eerder
gepubliceerd in Europese nacht: gedichten van Ivan Boenin, Vladislav Chodasevitsj, Georgi Ivanov, Dovid Knut, Boris Poplavski en Anatoli Steiger, vertaald door Jan Paul Hinrichs (Leiden:
Plantage, 19963), p. 30-32.