dinsdag 24 december 2019

Nancy Stoop: De rode lijn (Recensie)


BEN WALENKAMP GEËERD

Ben Walenkamp (1940) is een Leids fenomeen. Met zijn onafscheidelijke, doorleefde Engelse regenjas, witte sjaal, lange grijze haren, baard en pijp vergroeide hij met zijn vaste stek op het koffieterras op het Gerecht. Een kring van Titaantjes op leeftijd laat hij met welluidende stem delen in zijn tegendraadse inzichten over kunst, literatuur en aanpalende zaken. Walenkamp heeft geen PC of email, maar is goed geïnformeerd en heeft goede smaak als kompas. Generaties Leidenaren kennen hem als eigenaar van Galerie Walenkamp, spraakmakend door tentoonstellingen van kunstenaars als Jan Schoonhoven en Ad Dekkers, de linkse boekhandel Oktober en het bruine jazzcafé De Twee Spieghels, waar saxofonist Ben Webster vlak voor zijn dood in 1973 zijn laatste concert gaf. Later organiseerde hij literaire avonden in de sociëteit De Burcht en poëziemanifestaties in de openlucht, zoals in 2001 een Pessoa-avond vanaf een waterpodium bij de Vismarkt. Walenkamps meest duurzame en bekendste initiatief vormen de meer dan honderd muurgedichten die hij met Stichting TEGEN-BEELD overal in de stad aanbracht. Het bijzondere is dat de gedichten in allerlei talen in het origineel staan: dus ook in het Russische, Griekse of Georgische alfabet. In de schaduw van de Pieterskerk heb ik een Russin wel eens zien huilen van ontroering voor Marina Tsvetajeva’s gedicht ‘Mijn verzen, zo vroeg geschreven’ aan de gevel van antiquariaat Templum Salomonis. Foto’s van in een schok van herkenning getraceerde gedichten zullen toeristen via mobieltjes duizenden keren met het thuisfront hebben gedeeld. Walenkamps onvervangbare bijdrage aan de Leidse stadscultuur heeft nu van de hand van Nancy Stoop een rijk geïllustreerd boekje opgeleverd. Het is een uitgave van Fragment, de Leidse uitgeverij van Frank van den Ingh die sinds 2015 in kleine oplage boekjes uitgaf van Maxim Februari, Don-Aminado, Sarah Hart (De Parelduiker 2018, nr. 2) en, twee keer, August Willemsen. De rode lijn verwijst naar de schuine rode lijn van De Stijl, een Leids icoon, maar misschien ook naar Walenkamps afwijkende, anarchistische  inborst. Het boekje leest als een cultuurgeschiedenis van Leiden over het tijdvak 1968 tot op heden, waarin Walenkamp onophoudelijk zichtbaar en smaakmakend is geweest. Eerbetoon aan Marinus van der Lubbe – ook op locatie in Berlijn en Leipzig – en Rembrandt hoort hierbij. Zonder ideeënman Ben Walenkamp was het in Leiden wel saai geweest.

Nancy Stoop, De rode lijn. Leiden: Fragment, 2018. 45 pp. 125 ex. € 20 (uitgeverijfragment@gmail.com)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 24 (2019), nr. 1, pp. 74-75.

Tom Sandijck: Havank op Dekema State (Recensie)


OBSESSIES VAN HAVANK

Havank (1904-1964), pseudoniem van Leeuwardenaar Hans van der Kallen, schreef zevenentwintig speurdersromans en bereikte ooit een miljoenenpubliek. Zijn boeken worden al zo’n tien jaar niet meer herdrukt. In een keerboek van Stichting Mateor staan twee publicaties over Havank. De moord op Havank van Kees Kuiken is een novelle gericht op Havank-lezers, vol personages uit zijn leven en werk. Tom Sandijck gaat in Havank op Dekema State in op obsessies van de schrijver. Voor zijn poedel Nicko ontwikkelde hij een aan bezetenheid grenzende aanhankelijkheid. Toen het dier stierf, baarde hij het op in een met zijde gevoerde koffer omgeven door kaarsen en witte bloemen en gedroeg zich als ontroostbare nabestaande. Nicko werd begraven onder een zwerfsteen op Dekema State in Jelsum bij Leeuwarden, de oude woonstede van de bevriende broers Jan en Gerard van Wageningen. Daarheen week Havank vaak uit vanuit zijn semipermanent onderkomen in hotel Amicitia in Leeuwarden. De roman Caviaar en cocaïne (1959) is aan Nicko’s nagedachtenis opgedragen. Extremer is Havanks obsessie voor het portret van de herenboerin Anna Maria van Burmania dat hangt in de zaal van Dekema State. Het werd in 1754, op haar eenentwintigste, geschilderd door B. Accama. Dit portret van een wenkende vrouw beheerste zelfs Havanks leven: hij ging in zijn eenzaamheid met haar in gesprek en ontwikkelde volgens Sandijck een seksueel verlangen naar haar. Reproducties van het portret reisden met Havank mee en hij liet geld na voor een herbegrafenis van Anna’s beenderen die achteraf verdwenen bleken. Een foto van Anna ging mee in zijn graf. Het resultaat leest als het scenario van een Hitchcockfilm: een schrijver met een Triumph Herald met kenteken HVK 55 pendelend tussen een Engelse echtgenote in Londen tegen wie hij opkeek, een hotel als asiel in zijn geboortestad waar hij uiteindelijk stierf en een landgoed, waar hij zich met revolver voor het aanbeden portret liet fotograferen. Zijn weduwe reageerde achteraf verontwaardigd: ‘Ja, dat was mystiek. En het was een vorm van waanzin! Belachelijk! Hij verknoeide al zijn tijd in plaats van te schrijven.’ Of vond Havank via poedel Nicko en vrouwe Anna juist de niet te verstoren verhoudingen die hij zocht en het ware leven hem niet gaf?

Tom Sandijck, Havank op Dekema State. Kees Kuiken, De moord op Havank. Capelle aan den IJssel: Stichting Mateor, 2017. 68 p. + 30 p.  500 ex. € 12,50 (Othello 15, 2907 JD Capelle aan den IJssel mateor@kpnmail.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 24 (2019), nr. 1, pp. 73-74.

Twee boekjes over Nescio (Recensies)


NESCIO VERDER ONTRAFELD

Is over Nescio (1882-1961) alles al gezegd? Wiskundeleraar Maurits Verhoeff, een volhardend rechercheur voor wie geen feitje te klein lijkt, bewijst dat we zo ver niet zijn. Een themanummer van het tijdschrift Uitgelezen boeken publiceert nu iets waarvan men zou denken dat het al decennia zou bestaan: een bibliografie van Nescio’s publicaties en van de vertalingen van zijn werk. Bandvarianten komen uitvoerig aan bod. Dan blijkt dat van de tweede druk (1933) van Dichtertje – De uitvreter - Titaantjes maar liefst acht bandvarianten bestaan. Alle covers zijn in kleur afgedrukt. Hoofdmoot van het boekje is een relaas over het contact met uitgevers. Daarin toont Nescio zich een vasthoudende zakenman die van de kwaliteit van eigen werk onwrikbaar overtuigd blijft. Toegevoegd zijn wat kleine stukjes over ‘faits divers’. Zo weten we nu wie voor de havenmeester van Veere in ‘De uitvreter’ model stond. Het aardigste stuk gaat over Grönlohs strijd tegen een germanisme als ‘ingesteld zijn op’. Vlak voor de Duitse inval maakt hij bezwaar tegen ‘weermacht’, waarmee hij, aldus Verhoeff ‘als het ware een kleine verzetsdaad’ verrichtte. Het blijkt allemaal uit ingezonden brieven aan Onze Taal. Met Verhoeff verzuchten we dat het zonde is dat de meeste stukken in Onze Taal anoniem stonden en het archief van het blad verloren is gegaan: ‘Het had een prachtige collectie brieven van Grönloh kunnen opleveren.’
Nescio’s Natuurdagboek registreert bezoeken aan voor hem nogal vervelende jaarvergaderingen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Perry Moree vat zijn notities samen in voor Mijn naam zei niemand wat, het eerste deel van een reeks Letterkundige mijmeringen. Hij dook ook de archieven in en vond de handtekeningen van Nescio op de presentielijsten van de vergaderingen. Ze staan hier voor de ware liefhebber facsimile afgedrukt. Volgens Moree is het ‘altijd onopgehelderd gebleven’ waarom er nooit een levensbericht over Nescio in een jaarboek van de Maatschappij heeft gestaan. Het antwoord staat wellicht in het jaarboek uit 1958 (p. 113), een mededeling die Moree, net als de publicatie hierover in De Parelduiker (2013/1, pp. 55-56), schijnbaar over het hoofd heeft gezien: Nescio had zijn lidmaatschap opgezegd. In ieder geval is in de archieven ook nog naar een opzeggingsbrief van Nescio te speuren. Ook vragen we ons nog af wie hem indertijd als lid had voorgedragen.

Maurits Verhoeff, ‘Voor een koopje ben ik voor hen niet thuis’. Nescio en zijn uitgevers (=Uitgelezen boeken jrg. 19, nr. 1). Amsterdam: De Buitenkant, 2018. 79 pp. 500 ex. € 12,50 (www.uitgeverijdebuitenlant.nl) | Perry Moree, Mijn naam zei niemand wat. Nescio en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Vlaardingen: De Walgvogel, 2019. [12 pp.] 30 ex. € 11,95 (perrymoree@hotmail.com)

| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker  24 (2019), nr. 1, pp. 71-73.

Leo van Breen: De som van niemendallen (Recensie)


LEO VAN BREEN IN TAORMINA

De Zeeuwse dichter, journalist, kunsthandelaar en levenskunstenaar Leo van Breen (1906-1988) komen we vooral nog tegen via J. van Oudshoorn (1876-1951). Hij was initiatiefnemer van de verzamelbundel van Van Oudshoorn Doolhof der zinnen die in 1950 bij Van Oorschot verscheen. Ook zat de nimmer stilzittende Van Breen achter de bizarre verjaardagspartij die kort voor Van Oudshoorns dood in zijn huis op het Haagse Van Imhoffplein 17 plaatsvond. In Dagboek 1934-1943 (Statenhofpers 2017, p. 87) doet Van Oudshoorn cynisch verslag van een avondlijk bezoek bij Van Breen aan het Haagse Oranjeplein in 1939: ‘Gedaas (v Br. wilde v Oudshoorn leeren kennen’).’ Stukken die Van Breen in 1942 en 1951 in De Prins en de Haagse Post publiceerde, behoren nog altijd tot het beste wat over Van Oudshoorn is geschreven. Lo van Driel publiceerde in De Parelduiker (2007, nr. 5) een levendig portret van Van Breen die sinds 1972 met zijn levenspartner Jos Krop (‘halfzacht’ volgens Van Oudshoorn) op Sicilië leefde. Succes hadden Van Breen en Krop met een Delftse kunsthandel met filiaal in La Spezia. Bij de handige heren valt een Elsschot-achtige colportagesfeer op. Behalve in kunst scharrelden ze met tijdschriftuitgaven als De Prinsestad, blad van het oud-verzet, en Burgerrecht, ‘Orgaan van het Comité Burgerrecht ter Bestrijding van Overmatige Overheidsdwang’. Nu heeft Van Driel in De som van niemendallen een keuze uit Van Breens al decennia niet meer herdrukte poëzie ondergebracht bij fake-uitgeverij Erven Eikenhout in Sint Kruis. De oplage bedraagt twintig exemplaren. Wat opvalt is de cynische toon in de latere, ongepubliceerde poëzie, die wijst naar een levenshouding waarin continu rigoureus met iets werd gebroken: ‘Er is geen uitweg, dan het radicale / afrekenen met wat ons dierbaar was.’ Dat lijkt een variant op ‘Yet each man kills the thing he loves’ uit Oscar Wilde’s The Ballad of Reading Goal, door Van Breen in vertaling nog eens gepubliceerd in Opwaartsche wegen, een protestants blad waarin hij rond 1930 ook tamelijk brave eigen verzen plaatste. Onder alle turbulentie braken Van Breen en Krop niet met elkaar: ze liggen na een levenslange vriendschap samen in een graf in Taormina.
Hoogtepunt in het hoogst intrigerende boekje zijn twee brieven van Van Breen aan Gerrit Borgers (1917-1987), directeur van het Letterkundig Museum. Van Breen vat in 1975 zijn onnavolgbare leven samen, waarin hij ook nog eens bouwondernemer in Renesse was. Hij besluit vanuit Taormina: ‘ik ben niet van plan, om nog ooit naar Holland te komen.’ Van Breen bekent vanuit hun palazzo dat hij uitkijkt naar Borgers’ bezoek omdat ‘ons leven hier, ondanks alle denkbare voordelen, toch iets triestigs heeft.’ In een gedicht heeft Van Breen het over ‘verstotenen’ die ‘blijven, die we zijn, die diep berouwen / maar niet in staat zijn om ons zelf te villen.’ Een biografie kan interessant zijn. Van Driel geeft aan dat zo’n project wel gecompliceerd ligt: de inmiddels bejaarde Italiaanse pleegzoon van Van Breen en Krop, die lucht had gekregen van het bestaan van een aspirant-biograaf, gaf hun archief per abuis mee aan een andere Nederlander die in Taormina op vakantie was en er vervolgens kennelijk geen afstand meer van deed. Ondertussen blijven we benieuwd naar Van Breens antiquarisch onvindbare enige roman Vaarwel Budapest (1940), waarvan de Duitsers de oplage verbrandden: ‘een hommage, die ik nog altijd op prijs stel.’

Leo van Breen, De som van niemendallen. Een keuze uit de gedichten met twee brieven aan Gerrit Borgers. Sint Kruis: Erven Eikenhout, 2018. 96 pp. 20 ex. € 17,50 (lovandriel@zeelandnet.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 24 (2019), nr. 1, pp. 70-71.

Joke Linders: Geversstraat 25 (Recensie)


JOKE LINDERS EN DE GEVERSSTRAAT

Joke Linders (1943), auteur van de biografie van Annie M.G. Schmidt en talloze andere publicaties over jeugdliteratuur, keert in Geversstraat 25 terug naar haar Oegstgeester geboortehuis dat inmiddels plaatsmaakte voor een appartementencomplex. Als kind had ze uitzicht op de witte villa van de opa van F.B. Hotz aan de Geversstraat en Jan Wolkers’ geboortehuis in de Deutzstraat: ‘In mijn omgeving gold dat je de familie Wolkers maar beter kon vermijden. Daar was iets mee: teveel kinderen, ander geloof, andere zuil al kenden we dat begrip toen niet, rare mensen en een winkel die niet deugde of niet meer liep.’ Belangrijker was de kastanjeboom op de hoek met de Deutzstraat: de boom van haar jeugd. Dit boek bevat voor een Oegstgeestenaar talloze leuke herkenningspunten, maar de waarde ligt in de beschrijving van het katholieke middenstandsmilieu waarin Joke opgroeide. Spaarzaamheid en gevoel voor gemeenschap overheersen: de familie, de kerk, het kerkkoor, gearrangeerde huwelijken. Er werd over je nagedacht, misschien niet altijd in je voordeel. In deze tijd paste ook een zwijgcultuur: Joke en haar zus hebben jaren last van de handtastelijkheden van caféhouder en buurman Ome Ko (getrouwd met Tante Riet die zo lekkere spiegeleieren bakte) en zeggen er jaren niets over tegen hun ouders. Als ze dat uiteindelijk wel doen, dreigt de vader met de politie en verhuizen de kinderloze buren ‘naar een mij onbekend oord’. De samenleving was verzuild: als katholieken kopen ze kleren alleen bij C&A en Peek & Cloppenburg. Het is allemaal niet onbekend, maar de aardigheid zit in vele andere details, zoals kinderen die op de katholieke school bidden voor de in Hongarije vastzittende kardinaal Mindszenty. Drama is er ook: de ouders die een auto-ongeluk krijgen en maanden in het ziekenhuis liggen. De kinderen staan er alleen voor, maar houden het gezin zelf draaiende. De vader van Joke had een elektrotechnisch bureau en verkocht Philips-producten.  De buurt kijkt door hun etalage naar de Elfstedentocht van 1956. De kinderen waren proefkonijnen om de nieuwste hoogtezon uit te proberen.
Geversstraat 25 biedt een sfeervol en leerzaam relaas over een tijd die niet te idealiseren is, maar veel mensen blijvend verbond. Dat geldt ook voor Joke en haar man Barend die ze als scholiere meenam naar een bal en met wie ze nu in Bloemendaal uitgeverij Schaep 14 bestiert. Het boekje kwam tot stand naar aanleiding van een vraag van zoons van gezinshulp Gré die wilden weten wat hun moeder in Oegstgeest had gedaan. Wolkers’ zwartgallige boek Terug naar Oegstgeest (1966) toont een gereformeerd milieu en een slechtlopende kruidenierswinkel in de jaren dertig en veertig. In Linders’ verslag over de katholieke jaren vijftig en zestig overheersen warmte en dankbaarheid. ‘Ik heb enorm veel respect gekregen voor mijn ouders, die in een moeilijke tijd samen een bloeiend bedrijf opbouwden’, zegt Linders tegen de Oegstgeester Courant (7 november 2018). Een gezinshulp die excelleerde in taalspelletjes en volkswijsheden en een onderwijzeres met taalgevoel spelen  een cruciale rol: ‘Net als Gré heeft juffrouw Mol de liefde voor taal op mij overgebracht. […] Schmidts geraffineerde spelen met taal, klank en ritme sluit geruisloos aan op de taal die Gré van nature bezigt.’ Bewegingsvrijheid blijkt in die jaren vanzelfsprekender dan nu. In zomervakanties rijdt scholiere Joke alleen op de fiets van Oegstgeest naar Wijk bij Duurstede, waar Gré na haar huwelijk is neergestreken. Ze deed dat zonder mobiel met navigatie en zonder WhatsApp waarmee de achterban na elke bocht en regendruppel de route met foto’s en emojis kan volgen. Boeken las ze uren alleen onder een rododendronstruik in een bos, waarin nu geen kind meer alleen mag komen. Toen was geluk heel gewoon.  

Joke Linders, Geversstraat 25. Opgroeien in Oegstgeest. Bloemendaal: Schaep 14, 2018. 148 pp.  € 15 (Schaepmanlaan 14, 2061 LZ Bloemendaal info@schaep14.nl)

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 24 (2019), nr. 1, pp. 68-70.

vrijdag 29 november 2019

Schoon & haaks [afl. 27]


SCHOON& HAAKS [AFL. 27]

In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de  rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de zevenentwintigste aflevering (2019, nr. 5) staan recensies van de volgende boeken:
·    Lo van Driel, ʻDe ziel bloeit slechts één zomer‘. Het korte leven van Niek Verhaagen. Sint Kruis: Erven Eikenhout, 2019.
·    Madelon de Keizer (ed.), Onder voorbehoud. De dagboekaantekeningen van Max Nord 1939-1945. Amsterdam: De Lairesse, 2019.
·    Peter van der Geer, Ramses Shaffy en zijn Leidse jaren. Leiden: Ginkgo, 2019.

 | Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 24 (2019), nr. 5, pp. 75-79.

woensdag 27 november 2019

Oegstgeest: wandelen over tien bruggetjes door De Geesten


WANDELEN OVER TIEN BRUGGETJES DOOR DE GEESTEN

Mijn tuinhekje gaat open en Kisa trippelt meteen naar rechts. In de verte doemen het weiland van Bremmer en de bosrand al op. We steken de nog stille Leidsestraatweg over en lopen langs de sloot met het meerkoetennest richting Villa Pomona, waar we rechtsaf slaan richting de Geesten. Een bord achter het stalen hek bij het weiland bevat een bezwering die toekomstige generaties vast niet meer begrijpen: ‘Pokémon NO GO!’
De koeien en schapen ver weg, achter het ooievaarsnest, hebben het eerste zonlicht opgezocht. Vlakbij grazen pelotons Canadese ganzen. Een reiger zweeft aan en posteert zich aan de rand van de kreek. Kauwen fladderen rond een pestbosje. Kisa weet de weg langs de nog slaperige huizen en dwarsstraten.
            Bij de speeltuinvereniging is het eerste bruggetje [1] 

Van Nachtegaallaan
naar Pad van Bremmer [1]
al, met stalen relingen en anderhalf dozijn planken overdwars. We slaan rechts af, naar het zigzag hekwerk en het Pad van Bremmer. Dorp en straatweg zijn hier ineens ver weg. We lopen over een schelpenpad langs manshoge bramenstruiken. De Pauluskerk slaat half zeven in de morgen.
Over een tweede kreek ligt een houten vlonder zonder reling [2]. Tegen de bosrand traceert Kisa konijnen op hun
Op het Pad van Bremmer [2]
 achterpootjes. Mistroostig grommend voegt ze zich op haar sneeuwwitte pootjes in het schelpenpad langs de uiterste percelen van de tuinvereniging. Appels, peren, pruimen en druiven rijpen hier. Over de sloot ligt een nog jonge boom, omgewaaid in de voorjaarstorm, met zijn takken in het water. De kruin op de oever is kaal gevreten door koeien en schapen, die het gras eromheen hebben vertrapt.
De kwekerij achter de volgende houten vlonder [3]
Van het Pad van Bremmer
              naar de kwekerij van Endegeest [3]
is omzoomd door hoge bomen. Rode beuken vlammen op. Het is hier meteen windstil en warmer. Kisa neemt het pad naar rechts, naar de kwekerijwinkel. Dauw ligt op sla, kool en prei. ‘Videotoezicht’ waarschuwt een bordje. Verderop in  een sloot met zwaar kroos ligt  een zwanenfamilie roerloos in het water. De vader sist waarschuwend naar Kisa.     
Ik volg Kisa naar links, over het pad langs een met varens begroeide oever van een kreek dat op een in het groen verborgen tennisbaan vastloopt. Aan een kastje de mededeling: ‘Alleen toegankelijk voor betalende personeelsleden van Rivierduinen’. We lopen terug naar het eerste stenen bruggetje [4] op onze route. 
Van de kwekerij naar het bos van Endegeest [4]

Vijftig meter verder is weer zo’n brug met gietijzeren reling [5], maar nu weer van planken. Tussen de bomen en

In het bos van Endegeest [5]
struiken schemeren de contouren van kasteel Endegeest en een houthakkershuisje met stapels boomstammen.
We verlaten het bos bij het theehuis en staan meteen aan de kasteelgracht. Achter een brede asfaltbrug [6]
Naar de ijskelder van Endegeest [6]
ligt een reusachtige molshoop aan het water: de ijskelder. De weg voert ons verder langs een zandstenen obelisk en verlaten paviljoens. Vliegtuigen die vanuit het westen aanvliegen, doorbreken de ochtendstilte. We slaan linksaf naar het modernistische recreatiegebouw met ronde stalen deuren, Escheriaanse buitentrappen en brede dakoverstekken aan de Rhijngeesterstraatweg en steken over. Voorbij de oude protestantse school en het gebouwtje van de kringloopwinkel wacht het donkere bos van Rhijngeest.
Achter de brug met relingen [7] en planken vol gaten
Naar het bos van Rhijngeest [7]
 ontvouwt zich rechts van ons een pad langs de boskreek. Eendjes schuifelen naarstig het water in als Kisa nadert. Wortels schieten midden op zijpaadjes omhoog. De Drakenbrug [8] met vier witte slangen overspant een
De Drakenbrug in het bos van Rhijngeest [8]
verscholen bosmeertje, de meest tijdloze plaats van ons dorp. In het water drijft een holle boomstam vol veren waarop eenden slapen, als vakantiegangers op de rand van een zwembad. Het is hier nog schemerig: de hoge bomen houden het zonlicht  tegen. Even verderop eindigt het bos en is de weg ineens van asfalt.

Voor de afslag naar links glanst een smeedijzeren toegangspoort van de witte villa met luiken die, met slagschaduwen, weelderig loof en fel spikkelend zonlicht, aan de residentswoning van Soerabaja doet denken. We lopen verder, langs de bostuin van een directeursvilla, omringd door bamboe, en langs gesloten zorgcomplexen. Het Gemeentehuis aan de rechterhand ligt aan een onbeheerd park met half uitgewiste paden en vervallen banken. De beukennootjes op het mos kraken weldadig onder mijn schoenen. 
De negende kreek, onder het hek van het Gemeentehuis, staat droog. De brug hier [9] is samengevloeid met de weg. 
Over de brug naar het Gemeentehuis [9]
We slaan rechts af. Bij het Witte Huis op de hoek lopen we de Endegeesterlaan in, langs majestueuze bomen, rododendronhagen en de achteringangen van de huizen aan het Wilhelminapark. Aan het einde denken we de verdwenen witte Paardenbrug [10], welbekend van oude ansichtkaarten,
Waar de Paardenbrug was [10]
over de Zandsloot die lang geleden is gedempt. Op de nog altijd stille straatweg, tussen de ijssalon en de makelaardij, waaiert broodgeur aan van de banketbakkerij in de winkelstraat. De Pauluskerk slaat zeven uur. In de straat knippert een taxi voor het hotel. Het dorp opent zich voor de wereld: Japanners in raafzwarte pakken kijken toe hoe hun koffers de achterbak ingaan. Kisa krijgt de keuze: de voordeur of achterom. Zij kiest resoluut voor het eerste: de kortste weg naar haar bak.

© Jan Paul Hinrichs (tekst en foto's, alle gen0men op 28 april 2019) 

| Eerder gepubliceerd in: Jan Paul Hinrichs, 'Wandelen over tien bruggetjes door 'De Geesten'', Oegstgeester Courant, jrg. 92 (27 november 2019), nr. 46, p. 13. 

Klik voor de online versie hier.

zaterdag 2 november 2019

Joeri Kazakov: Teddy (Recensie)


DIERENVERHALEN VAN JOERI KAZAKOV

Uitgeverij De Wilde Tomaat van Joan Ter Maten timmert aan een eigenzinnig Russisch fondsje. Na Poesjkins tragische tijdgenoot Wilhelm Küchelbecker, de prozaschrijvers uit de Sovjettijd Joeri Olesja en Sigizmund Krzizjanovski én de aforismenspecialist uit de Parijse emigratie Don-Aminado, is nu de beurt aan Joeri Kazakov (1927-1982). Net als bij Olesja gaat het hier om een herontdekking, want in de jaren zestig was Kazakov uitgegeven met Het stationnetje en andere verhalen (De Arbeiderspers, 1965) en 2 van Yury Kazakov, een bundeltje in de Avenue-reeks (1968). Kazakov komt uit Moskou, zijn vader verdween in de Goelag, maar zelf kreeg hij een gedegen opleiding in de muziek en op het literaire Gorki-instituut. Zijn favoriete schrijver was Ivan Boenin, een meester in natuur- en sfeerbeschrijvingen: in diens traditie schreef hij lyrisch proza dat vaak is gesitueerd in de noordelijke streek rond Archangelsk die hij van reizen kende. Het boekje bevat twee lange verhalen die Russen vooral kennen van de verfilmingen. ‘Arktoer, de jachthond’ gaat over de avonturen van een blinde jachthond die drijft op zijn kennis van geuren en geluiden. ‘Teddy’, het verhaal van een ontsnapte circusbeer die in de natuur terugkeert, is onmiskenbaar een meesterwerk. Vol spanning volgen we hoe Teddy zijn oude instincten herwint, met als dramatische hoogtepunten zijn vlucht voor een andere beer en het doden van een eland die hem eerst had verjaagd. Kazakov schrijft prachtige beelden van de noordelijke en winterse natuur: ‘Onafzienbare, woeste schoonheid, ongerepte wildernis en stilte strekten zich rondom uit – en je zou denken: wat wil een beer nog meer? Maar aan zijn bijna vergeten kinderjaren had Teddy zulke prachtige maar vage herinneringen overgehouden dat het allemaal net niet was wat hij zocht: hij was op zoek naar eigen land, naar zijn eigen berenparadijs.’ Natuurlijk kan men het verhaal lezen als een parabel over een Sovjetburger die zich losmaakt van de maatschappij en op zoek gaat naar zijn wortels. Maar aan de oppervlakte zit niets politieks. Het boekje laat weer eens zien dat de latere Sovjetliteratuur ondanks censuur soms meer waardevols had dan vermoed. Zoiets laat zich ook zeggen over films en het Russische chanson. Uiteindelijk waren veel Westerse Rusland-kenners te bevooroordeeld om officieel werk volmondig te kunnen waarderen: de veronderstelling was al gauw dat ware kunst alleen van dissidenten kon komen. Het verhaal over Teddy was in het Avenue-bundeltje al eens uit het Engels vertaald, maar het blijft een mooie vondst van vertaler Monse Wijers. De Wilde Tomaat is ook anderszins inventief bezig: de uitgeverij zag kans in Moskou vertaalsubsidie te krijgen bij de stichting van een Russische oligarch.

Joeri Kazakov, Teddy. De geschiedenis van een beer. Vert. Monse Wijers. Amsterdam: De Wilde Tomaat, 2018. 107 p. € 12,50 (Overtoom 387-hs, 1054 jn Amsterdam, dewildetomaat@ziggo.nl).

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks'  in De Parelduiker 23 (2018), nr. 5, pp. 70-71.

Hein van Stekelenburg: Moos Cohen 1901-1942 (Recensie)


MOOS COHEN EN DE FRIEDESCHE MOLEN

Moos (Mozes) Cohen (1901-1942), een in Tiel geboren Joodse schilder en tekenaar, probeerde in 1942 met zijn vrouw vanuit Amsterdam via Frankrijk Zwitserland te bereiken. Aan de Zwitserse grens hielden de Duitsers hen aan, volgens getuigenissen na verraad van Franse gendarmes die de weg hadden gewezen. Cohen belandde in doorgangskamp Drancy en werd eind 1942 in Auschwitz vermoord. Zijn niet-Joodse vrouw kon naar Nederland terugkeren, maar toonde geen belangstelling meer voor Cohens werk dat hij bij een vriendin in bewaring had gegeven. Dat verklaarde althans deze vriendin nadat ze de ruim tweeduizend tekeningen en schilderijen in 1988 voor 750 gulden aan uitdragerij Mevius & Italiaander aan de Overtoom had verkocht. Deze verkocht de collectie voor 17.000 gulden door aan Hein van Stekelenburg van antiquariaat De Friedesche Molen in de Rosmarijnsteeg. Het Joods Historisch Museum bood daarop het dubbele, maar Van Stekelenburg vond dat veel te weinig. De rechtmatigheid van zijn aankoop is in twijfel getrokken, omdat het niet ondubbelzinnig vastligt wie de eigenaar was (Het Parool, 17 november 2007). Of de collectie na deze voorgeschiedenis ooit nog te verkopen is? De handgeschreven verklaring die de inmiddels overleden vriendin ná de transactie op verzoek van Van Stekelenburg maakte, zal in ieder geval minimale rechtswaarde hebben. Van Stekelenburgs versie van dit gebeuren, ondersteund door rekeningen, taxatierapporten en andere documenten staat in het boek Moos Cohen 1901-1942. De vruchten rijpen: of ik rijpen zal? De ondertitel verwijst naar de titel van een schilderij van Cohen. Het fraai uitgegeven boek bevat afbeeldingen van honderden aquarellen, tekeningen en schilderijen van Cohen. Van Stekelenburg geeft nauwelijks kunsthistorische informatie over de afzonderlijke stukken uit zijn collectie: vrijwel geen titels, dateringen, verwijzingen of identificaties van geportretteerde personen. Maar Moos Cohens prachtige portretten uit de realistische school, die decennia ongezien op een zolder op de Stadionkade lagen, spreken voor zich.

Hein van Stekelenburg, Moos Cohen 1901-1942. De vruchten rijpen: of ik rijpen zal? Amsterdam: De Friedesche Molen, 2018. 192 p. € 20 (Jan de Louterstraat 10, 1063 kx Amsterdam, info@friedeschemolen.nl).

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 23 (2018), nr. 5, pp. 73-74.

Xavier Tricot: James Joyce in Ostend (Recensie)


JAMES JOYCE IN OOSTENDE

Xavier Tricot (1955) is auteur van James Ensor: leven en werk (Mercatorfonds, 2009), tevens de oeuvrecatalogus van de Oostender schilder. In James Joyce in Ostend bijt hij zich vast in een minder bekende episode uit de rijke literaire geschiedenis van zijn woonplaats Oostende: het vakantieverblijf van James Joyce en zijn gezin gedurende augustus en september 1926. Het lijkt een boekje voor Joyce-liefhebbers of Oostende-fanaten: veel van de talloze feitjes veronderstellen een zekere kennis van de context. Niettemin houdt Tricot door zijn weldadige precisie de aandacht van de buitenstaander behendig vast. Voor Nederlanders biedt het Engelstalige boekje aardige momenten: Joyce heeft naar eigen zeggen in Oostende drieënveertig lessen Nederlands gekregen, maar niet is bekend bij wie. In de schaduw van Joyce komen ook obscure personen tot leven, zoals een oude Dublinse vriend die in Oostende als drogist werkt. Ook ontmoet Joyce de Nederlands tandarts Juda de Vries (alias Jules Martin) die hem in 1917 in Zürich had aangespoord een filmscenario te maken onder de titel Wine, Women, and Songs. Dat scenario kwam er niet en De Vries belandde wegens zwendel in de gevangenis. Joyce hielp hem daaruit en ontving een dankbrief van zijn vader, een Amsterdamse gynaecoloog, die zijn zoon ‘het zwarte schaap van de familie’ noemde. Enkele in steenkool Engels geschreven brieven van Juda aan Joyce staan in een bijlage, net als zeventien foto’s van de Joyce-familie in Oostende. Wel blijft de vraag of avonturier Juda, die ook eens handelde in synthetische parels en bouillon, wel een gediplomeerd tandarts was, al trok hij driftig tanden bij vakantiegangers in Oostende. Hier lijkt een vervolg in te zitten.

Xavier Tricot, James Joyce in Ostend. Koekelare: Devriendt, 2018. 75 p. € 15 (xavier.tricot@skynet.be).

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks'  in De Parelduiker 23 (2018), nr. 5, pp. 74-75.


Lloyd Haft: Intocht (Recensie)


LLOYD HAFT EN 'DE DOODSKANT VAN HET LEVEN'

Lloyd Haft (1946) is Amerikaan maar woont sinds 1968 in Nederland. Tot 2004 was hij docent Chinees in Leiden. Een kwarteeuw, van 1982 tot 2008, behoorde hij tot de poëziestal van uitgeverij Querido. Sindsdien is Haft een enigszins verborgen dichter, ook letterlijk want hij woont een groot deel van het jaar op Taiwan. Eigen poëzie publiceert hij vooral op zijn blog, waarop berichten in het Nederlands, Chinees en Engels staan. Onlangs verscheen zijn bijzondere vertaling Lao-tze’s vele wegen: een alternatieve lezing van de Tau-te-tsjing (2017) die bij vlagen leest als moderne poëzie. Na een lange stilte verschijnt nu ook een nieuwe bundel, Intocht. Het gaat om een print-on-demand boek van American Book Center, waarvan de website het boekje aankondigt als uitgave van AnyBook Press (‘This title can be printed on demand on Betty the Book Machine in either of our stores’), een spookuitgeverij die in de print verder onvermeld blijft. Het nawoord draait om een curieus biografisch detail: Haft was jarenlang voorlezer bij een katholieke gemeenschap van de Slavisch-Byzantijnse ritus in Den Haag. Het contact verwaterde, maar de dood van een parochielid bracht hem terug en inspireerde tot deze gedichten over verbondenheid met een overledene en de andere, nog levende leden. Haft legt een link tussen de ritus en zijn taalgebruik in deze bundel: ‘Telkens werd ik aangedaan, en in mijn eigen taalgebruik beïnvloed, door de vertalingen die ik daar zag van de Oud-Slavische gebedsteksten. Door de directheid van stijl, waarin niets werd verklaard en dus afgezwakt, bleef de krasse lichaamstaal behouden van juist de geestelijke voorstelling.’ De coverfoto toont geestelijken in goudbrokaat tijdens een liturgieviering. Haft haalt uit deze Slavisch-Byzantijnse ritus beelden en symboliek die aansluiten bij zijn eigen dichtpraktijk. Afgezien van een gedicht over een icoon en het slotgedicht met de titel ‘Wetsjnaja pamjat’ (Eeuwig aandenken) blijft de connectie met de Slavische ritus abstract, zij het voor insiders ongetwijfeld tastbaar. De toon is bezwerend door de kale, afgekloven taal vol alliteraties die de grenzen van syntactisch juist Nederlands opzoekt. Haft geeft eigenzinnige meditaties uit ‘mijn harts / andere kamer’ over ‘de doodskant van het leven’, waarbij hij niet alleen zijn eigen perspectief volgt, maar ook dat van de overledene: ‘Tel mij toch, teken mij al in / onder de schaduwen die langs de muur / rondom in wierook rijzen.’ Het mooiste beeld besluit het gedicht ‘Nog op het kerkhof staande’, waarin kaarslicht levenden en doden verenigt: ‘in de vlam die verteert en vergadert / zag ik je komen, / zie ik je gaan.’ Deze overtuigende bundel toont een stek waar Haft zich, net als bij Lao-tze, kennelijk thuis voelt: poëzie die modern en anachronistisch tegelijk is.

Lloyd Haft, Intocht. Gedichten. 61 p. € 7,60 (printbaar bij de filialen van American Book Center in Den Haag en Amsterdam, online bestelbaar via www.abc.nl/book-details/intocht/g9789492563415).

| Eerder verschenen in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 23 (2018), nr. 5, pp. 71-72.

dinsdag 15 oktober 2019

Schoon & haaks [afl. 26]


SCHOON& HAAKS [AFL. 26]

In De Parelduiker staat vanaf nummer 2 van de jaargang 2014 de  rubriek ‘Schoon & haaks’ waarin ik publicaties van privédrukkers en marginale uitgevers bespreek. In de zesentwintigste aflevering (2019, nr. 4) staan recensies van de volgende boeken:

.         Willem Gerritsen, Verhalen van de drakendochter. Leven en werk van Maartje Draak (1907-1995). Hilversum: Verloren, 2019. 
·        Michaël Zeeman, Beelden zoek je nooit, beelden vind je. Reisbrieven uit Capezzana, Parijs, Burgos en Santiago de Compostela. Leiden: Fragment, 2019
·        Paul O. Martin, Ter herinnering aan Marsman. Utrecht: Salon Saffier, 2019
·        J.J.C. Dee, Tolk van zijn tijd. Roel Houwink als literator in de jaren 1916-1930. Nijmegen: Flanor, 2019.
·        Heinz Eickmans, Werner Jung & Jürgen Pütz (eds.), Im Abseits der Gruppe 47. Albert Vigoleis Thelen und andere ‚Unzeitgemässe‘ im Literaturvertrieb der 1950er und 1960er Jahre. Duisburg: Universitätsverlag Rhein-Ruhr, 2019
·        Jeroen Brouwers, Verguld met deze cappa. ’s-Gravenhage: Statenhofpers, 2019.


| Zie verder: Jan Paul Hinrichs, ‘Schoon & haaks’, De Parelduiker 24 (2019), nr. 4, pp. 71-76.

zaterdag 12 oktober 2019

F.B. Hotz: Over J. van Oudshoorn (Voorwoord)


F.B. HOTZ, J. VAN OUDSHOORN EN EEN SPOOR IN OEGSTGEEST

F.B. Hotz (1922-2000) publiceerde vrijwel uitsluitend fictie. Zijn oeuvre bevat, naast een stuk over grammofoonplaten van Mondriaan en een uitweiding over foto’s, wel een opvallende uitzondering: de korte beschouwing ‘Over Tobias’ die is opgenomen in de bundel De vertegenwoordigers (1996). Zo’n uitzondering kan geen toeval zijn.  Hotz maakt er een statement mee: over J. van Oudshoorn, pseudoniem van Jan Koos Feijlbrief (1876-1951) en schrijver van zijn
F.B. Hotz, Over J. van Oudshoorn
('s-Gravenhage: Statenhofpers, 2016)
[Afgebeeld is de luxe-editie]
lievelingsroman Tobias en de dood (1925). Impliciet heeft Hotz het over zijn eigen plaats in de literatuurgeschiedenis – in het kielzog van Van Oudshoorn -, en over het criterium waarop hij zelf beoordeeld wenst te worden: stijl. Zo staat het er:  ‘Wat een schrijver tot schrijver maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders. Niets. […] Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.’
Net als Van Oudshoorn leidde Hotz een teruggetrokken leven. Het verschil was wel dat vrijwel niemand wist dat Feijlbrief de schrijver Van Oudshoorn was, terwijl Hotz na zijn debuut een bekende persoon was die schijnbaar bewust voor een soort raadselachtig leven koos waarin hij uiteindelijk steeds minder mensen toeliet. Een verjaardagsfeestje zoals Van Oudshoorn zich nog kort voor zijn dood door een paar bewonderaars liet opdringen, had Hotz waarschijnlijk getorpedeerd. Beiden waren prozaschrijvers en publiceerden geen critisch proza. Hotz schreef vooral verhalen, Van Oudshoorn naast verhalen ook romans en toneelwerk. Overeenkomsten zitten in de  donkere sferen vol vergeefsheid die ze uitbeelden maar ook in de tijd waarin hun werkt is gesitueerd: Van Oudshoorn beeldt vooral een wereld uit waarin hij op dat moment leefde. Hotz concentreert zich in zijn proza op de jaren zeventig toen hij debuteerde, zijn tijd als jazztrombonist die daarvoor lag, een enkele keer op de negentiende eeuw maar vooral op de eerste helft van de twintigste eeuw – Van Oudshoorns tijd -, die hij zelf alleen als kind en jongeling heeft meegemaakt. Hotz – een man met een fanatieke verzamelpassie voor allerlei voorwerpen - identificeert dingen en plaatsen nauwkeurig, noemt merken, steden en straatnamen, terwijl Van Oudshoorn bijzonderheden meesterlijk in het vage laat. De tijd waarin hij schreef, herkennen we bij hem eerder aan zijn stijl dan aan het beschrevene.
Van Oudshoorn en Hotz waren beiden werkzaam in ondergeschikte posities, zonder kans ooit hogerop te komen: Van Oudshoorn als kanselier op een gezantschap, Hotz, na zijn jazzcarrière, als medewerker van een blindenbibliotheek. Beiden debuteerden laat: Van Oudshoorn op z’n 37ste, Hotz op z’n 52ste . Maar Van Oudshoorn deelt met Hotz niet zoiets als een informeel leven in de muziekwereld, al was zijn eigen vrouw Marie actief als zangeres. Beiden hadden het moeilijk met het huwelijk: Hotz beleefde een dramatische scheiding, Van Oudshoorn zette een ‘hooger soort… vergissing’ tot het bittere einde voort. Hotz was sowieso radicaler en planmatiger: hij koos voor een soort langzame versterving en liet zijn archief vernietigen, terwijl Van Oudshoorn discreet met een schaartje enkele details uit zijn dagboeken wegknipte.
Van Oudshoorn leefde steeds meer geïsoleerd van zijn familie. Ondanks de scheiding van zijn eigen ouders en spanningen tussen grootouders had Hotz innige verhoudingen met enkele familieleden: de laatste decennia van zijn leven woonde hij samen met zijn zus Atie. Ook met andere familieleden had hij een goede band: de briefwisseling met zijn oom Herman Kunst bewijst het. Een belangrijk verschil tussen beiden was ook dat Hotz een zoon had en Van Oudshoorn kinderloos bleef. De kaarten aan zijn jonge nichtje Mientje Themps laten overigens zien dat hij alleszins tot vriendschap met kinderen in staat bleek. Romans als Louteringen (1916) en Tobias en de dood vertonen een opvallende voorkeur van de hoofdpersoon voor minderjarige meisjes.
De verzamelde werken van Van Oudshoorn en Hotz hebben een ongeveer gelijk, bescheiden formaat: twee banden. Uiteindelijk waren ze ook geen beroepsschrijvers. Ze konden het zich veroorloven niets te doen, al moest Van Oudshoorn tijdens de Tweede Wereldoorlog om den brode vertalingen maken. Met het korte stuk ‘Over Tobias’, het slotstuk uit zijn laatste bundel dat niet toevallig aan het einde van het verzameld werk staat, lijkt Hotz een verantwoording voor zijn oeuvre te geven.  Hij beperkt zich tot stilistische zaken en vertelt niets over de rol van Van Oudshoorn in zijn leven. Daarover staat wel het nodige in de Hotz-biografie Geluk kun je alleen schilderen (2011) van Aleid Truijens. Het blijkt dat Hotz al tijdens de bezetting romans van Van Oudshoorn verzamelde, een boekenkastje uit de jaren twintig uitsluitend voor Van Oudshoorn-boeken bestemde en, lang voor zijn debuut, een Van Oudshoorn-imitatie schreef die ongepubliceerd bleef. Zijn schatplichtigheid aan Van Oudshoorn blijkt, behalve uit de schets ‘Over Tobias’, expliciet uit drie verhalen waarin in verschillende levensfasen een hoofdpersoon Thomas  voorkomt die op Van Oudshoorns romancreatie Tobias Termaete, uit de roman Tobias en de dood, is geïnspireerd: ‘Zand en grind’, ‘Thomas en de scheppende evolutie’ en ‘Thomas en de cycloop’. 
Er is hier geen sprake van verdoezelde overeenkomsten maar van openlijk inhaken op Tobias en de dood. De openingszin van deze roman luidt ‘Tobias Termaete had de juffrouw weggezonden’, terwijl Hotz ‘Zand en grind’ aldus opent: ‘Thomas had de juffrouw z’n wandelkostuum in kleine ruit laten klaarleggen.’ Het kan bijna niet anders dan dat de drankzuchtige en manipulerende bon-vivant Tobias, Van Oudshoorns meest geslaagde romancreatie, Hotz aan zijn eigen vader, een glimlachende wijnagent, heeft doen denken. In hun beider biografie zitten frappante overeenkomsten die Hotz onmogelijk zullen zijn ontgaan. Net als Jaap Hotz zat Tobias in de wijn, in zijn Franse jaren: ‘Door een toeval aanvankelijk agent voor een kleine wijnzaak en de provincie bereizend […].’ Tobias’ vader stierf ‘bij zijne maîtresse aan een beroerte’, net als opa Bernard Hotz in werkelijkheid.

Hotz woonde, met uitzondering van zijn vroegste jeugd en de Haagse jazzperiode in de jaren vijftig en zestig, vrijwel zijn hele leven op het adres Juffermansstraat 18 in Oegstgeest. Lang moet hij niet geweten hebben dat zijn held Van Oudshoorn in zijn vroege kinderjaren een cruciale vakantie in Oegstgeest heeft doorgebracht. De weerslag hiervan bieden passages uit de romans Willem Mertens’ levensspiegel (1914) en Achter groene horren (1943) waarin, zonder dat een plaatsnaam wordt genoemd, een landhuis voorkomt dat op een verblijf van de jonge Jan Koos in het Oegstgeester huis De Olmen, nu het adres Geversstraat 49,  is geïnspireerd. Wam de Moor (1936-2015), Van Oudshoorns biograaf, moet Oegstgeest op het spoor zijn gekomen door passages uit onuitgegeven dagboeken die hij, samen met veel ander materiaal, in zijn bezit kreeg nadat de weduwe van Van Oudshoorn in een psychiatrische inrichting was opgenomen.  Ook wist hij wellicht dat Jan Koos familie in Oegstgeest had. Wam de Moor en Hotz waren kennelijk via Maarten ’t Hart, een ander verklaard Van Oudshoorn-liefhebber, met elkaar in contact gekomen. Aleid Truijens vermeldt in haar Hotz-biografie  dat ’t Hart, als geschenk van  De Moor een pak fotokopieën met recensies over het werk van Van Oudshoorn in Oegstgeest had bezorgd. In een brief van 16 februari 1977 aan De Moor haakt Hotz daar op in, want hij noemt dit ‘ongelooflijk boeiend’ en  ‘iets waar ik al jaren naar uitkeek.’
Uit deze brief blijkt dat De Moor aan Hotz inlichtingen heeft gevraagd over een bakkerij in Oegstgeest, het genoemde huis op de Geversstraat, dat hij later met Willem Mertens’ levensspiegel en Achter groene horren  in verband bracht. De Moor hield, zo maakt men uit de brief op, er in 1977 nog rekening mee dat juist het autobiografische verhaal over een logeerperiode in een kinderrijk bakkersgezin waarmee de roman Louteringen begint op verblijven in Oegstgeest is gebaseerd. Hotz doet in zijn eerste brief aan De Moor zijn uiterste best gegevens uit de roman Louteringen te verbinden met de bakkerij op Geversstraat 49. Later ontdekte De Moor, zoals uit zijn dissertatie Van Oudshoorn. Biografie van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief 1876-1951 (1982) blijkt,  dat er sprake was van een landhuis in Oegstgeest, waar de jonge Jan Koos bij zijn oom en tante Willem en Anna van Hoogstraten-Rating logeerde,  én een bakkerij  in de Leidse Houtstraat, waar hij bij zijn oom en tante Johan en Catharina Rating-Oudshoorn verbleef. Het Leidse huisnummer noemt De Moor niet. Dit moet nr. 1 zijn. In de roman Louteringen is ook sprake van uitzicht vanuit de bakkerij op een museum. De Moor in zijn biografie en Hotz in zijn brief gaan hieraan voorbij. Het gaat om het Rijksmuseum van Oudheden dat ook in werkelijkheid tegenover Houtstraat nr. 1 ligt.
Hotz was kritisch genoeg om De Moor te waarschuwen voor een eventueel dwaalspoor. Uiteindelijk  had hij het met zijn scepsis bij het rechte eind: de bakkerij lag in Leiden vlak bij het ‘grachtje’ Rapenburg. De aanvankelijke vergissing moet gelegen hebben in het gegeven van de bakkerij. De Oegstgeester oom, bij wie Van Oudshoorn verbleef, was namelijk een sigarenfabrikant. Een bakkerij verscheen op Geversstraat 49 pas later, waarschijnlijk pas in 1906, toen zich er de vader van de bakker vestigde die Hotz in 1977 sprak. Uit gegevens van het Oegstgeester gemeentearchief, dat De Moor en Hotz kennelijk niet raadpleegden, blijkt dat de oom en tante in 1883 zijn uitgeschreven naar Den Haag, zodat Jan Koos dus vermoedelijk voor zijn zevende levensjaar in Oegstgeest is  geweest.
Voortbordurend op dit contact over de bakkerij heeft De Moor aan Hotz een bijdrage gevraagd voor een bundel verhalen over puberteit. Hotz probeert het maar maakt niets af. In zijn brief van 2 januari 1980 verklaart hij dat hij ook nog nooit iets in opdracht heeft gemaakt. Het contact breekt hiermee niet af, vooral omdat De Moor studie maakt van het werk van Hotz. Een brief van Hotz van 16 februari 1981 bevat een reactie op een omvangrijk stuk in De Tijd, waarin De Moor, volgens Hotz als eerste criticus, een verband legt tussen zijn verhalen en het werk van Van Oudshoorn.
De ware Van Oudshoorn-passie van Hotz blijkt uit zijn brief van 29 december 1982 die een hartelijke en enthousiaste reactie op De Moors Van Oudshoorn-biografie bevat die enkele maanden eerder was verschenen. Hotz liet zich, zoals blijkt uit de drie genoemde Thomas-verhalen, niet alleen beïnvloeden door Van Oudshoorns werk maar ook door De Moors biografie. Dat blijkt uit het einde van ‘Thomas en de cycloop’ (1985) waarin het geallieerde bombardement op het Bezuidenhout van 3 maart 1945 wordt gememoreerd dat een prominente rol speelt in het dagboek van Van Oudshoorn. Fragmenten hieruit zal Hotz hebben gelezen in de biografie van De Moor. Zijn diepgaande belangstelling voor Van Oudshoorn blijkt ook uit zijn plan grammofoonplaten van voor de Eerste Wereldoorlog te zoeken waarop diens vrouw Marie zingt met een Duits orkestje.
Het valt wel op dat Hotz, met al zijn aandacht voor details, aan één alles bepalend detail voorbijgaat: op de door hem, vermoedelijk in fotokopie, aan De Moor geleverde foto van het pand Geversstraat 49 dat hij zelf alleen maar als bakkerswinkel kende, is geen winkeldeur, winkelruit, firmanaam of reclame te zien. Het lijkt eerder een gewoon woonhuis, met vensterluiken en een gietijzeren hek die later ten behoeve van de winkel zijn weggehaald. Hotz dateert de foto op 1895.  Toen was het huis De Olmen duidelijk nog geen bakkerswinkel. De Moors aanvankelijke veronderstelling dat dit pand de bakkerswinkel uit Louteringen herbergde, lijkt alleen al op grond van de foto moeilijk waar te maken. De foto moet wel ongeveer de situatie weergeven zoals de jonge Jan Koos Feijlbrief in ca. 1882 meemaakt, wanneer hij bij zijn oom en tante logeert. Overigens dateert het Oegstgeester gemeentearchief de foto op 1890: luttele jaren na de logeerpartij. Foto’s van de bakkerswinkel uit 1915 tonen reclames voor Cacao Bensdorp en Chocolat Klaus op de gevel die hier ontbreken.

J. van Oudshoorn heeft het huis De Olmen in ieder geval nog één keer kunnen terugzien. Als hij op 3 mei 1939 een ritje met de tram van Leiden naar Noordwijk maakt, doorkruist hij Oegstgeest via de Geversstraat. Zijn dagboekaantekening suggereert dat hij er sinds zijn prille jeugd nooit meer is teruggeweest: ‘De herberg met houten open veranda in Oe[g]stgeest bestaat nog. Op heenweg gezien.’ Men zou meteen denken dat Van Oudshoorn het hier over de veranda van het café Het Wapen van Oegstgeest heeft waarvan nog een stukje links op de foto van Hotz te zien is. Het lag immers naast het huis van zijn oom en tante. Maar op dat moment was dat café al afgebroken, zodat Van Oudshoorn het zal hebben gehad over een ander café met veranda, namelijk Weltevreden, dat, vlakbij het geboortehuis van Jan Wolkers en het villaatje van de opa van Hotz, een stukje verderop op de Geversstraat lag. Ook dit café, dat later Centraal heette, is inmiddels verdwenen.
Verbijstering over intens herbeleven van het verleden ligt aan veel werk van Van Oudshoorn ten grondslag. Het prachtige eilandverhaal In memoriam (1930) ontleent hier een hoofdmotief aan: ‘Deze werkelijkheid, na zoovele jaren, nog zoo goed als onveranderd te mogen aantreffen, deed ook de meest levendige herinnering krachteloos verbleeken.’ Het verleden bij Van Oudshoorn is vooral zijn eigen verleden. Hotz doet in zijn proza alle moeite daaraan ook nog de esthetiek van een historisch tijdperk toe te voegen.

© Jan Paul Hinrichs

Oegstgeest, 11 maart 2016

| Eerder gepubliceerd in: J. van Oudshoorn, Over J. van Oudshoorn. Vijf brieven aan Wam de Moor. Bezorgd en van een voorwoord voorzien door Jan Paul Hinrichs ('s-Gravenhage: Statenhofpers, 2106), pp. 7-9.


Zie voor deze uitgave en uitgaven van dagboeken van J. van Oudshoorn de website van de Statenhofpers.

vrijdag 11 oktober 2019

F.B. Hotz: Een aalmoes in Tölz (Nawoord)


F.B. HOTZ EN EEN LANDHUIS IN DE ALLGÄU

Het oeuvre van verhalenschrijver F.B. Hotz (1922-2000) is weinig omvangrijk. Na zijn dood vernietigde zijn zuster Atie Fransen-Hotz, met wie Hotz decennia in Oegstgeest samenleefde, op zijn nadrukkelijke verzoek alle nagelaten manuscripten. Hierdoor viel weinig toe te voegen aan de twee delen van Het werk (1997), een definitieve werkuitgave die Hotz nog zelf heeft samengesteld. Er verschenen twee postume Hotz-uitgaven: de briefwisseling met zijn oom H.W. Kunst (Een beetje levensbestemming, 2002) en brieven aan Wam de Moor over zijn idool Van Oudshoorn (Over J. van Oudshoorn, 2016). Ongebundeld bleven enkele vroege artikelen over jazz en één verhaal, ‘Een aalmoes in Tölz’, dat in 1977 in Tirade verscheen en, afgezien van een Vlaamse
F.B. Hotz, Een aalmoes in Tölz
('s-Gravenhage: Statenhofpers, 2017).
[Afgebeeld is de luxe-editie]
pirateneditie in minieme oplage, nooit meer is herdrukt. Hotz distantieert zich in 1979 in een interview met Jan Brokken van het verhaal: ‘Eén verhaal heb ik verpest door het gemeier van de hoofdpersoon. Het heet “Een aalmoes in Tölz” en het stond in Tirade. Ik zal dat verhaal niet in een boek opnemen, tenzij in gewijzigde vorm. Ik laat in dat verhaal een opdringerige, aangeschoten Duitser enige metafysische theorieën ontwikkelen, en in plaats dat ik dat aangegeven heb met enkele woorden, laat ik die man al die onzin zeggen…’[1]
Ook in de briefwisseling met Kunst toont Hotz reserves ten aanzien van dit verhaal. Aanvankelijk leek het nog de bedoeling dat het zou worden opgenomen in de tweede bundel, Ernstvuurwerk (1978), waarover hij met De Arbeiderspers-uitgever Theo Sontrop in contact stond. Op 25 mei 1977 schrijft Hotz: ‘Jaap Goedegebuure verzocht dringend (per brief en telefoon) om een verhaal voor Tirade. In overleg met Sontrop zond ik hem een van de goedgekeurde stukken voor de tweede bundel.’[2] De Tirade-redacteur toont zich niet erg ingenomen met de inzending. Dat blijkt uit een brief van Hotz van 19 juni 1977: ‘Hij schreef dat hij het minder goed vond dan sommige andere van m’n verhalen, en hij heeft gelijk. Theo Sontrop geeft juist aan hem niet graag het beste weg! Ze zoeken het maar uit!’[3] Als het nummer eenmaal verschijnt, heeft ook Hotz alle reden om niet blij te zijn. In een briefje dat hij gehaast bij het nummer voegt dat hij aan Kunst opstuurt, meldt hij dat het verhaal nogal slordig is afgedrukt: ‘In de drukproeven zaten al zo’n vijftig zet- en spelfouten, nu weer een dozijn andere! In NRC heeft al eens eerder gestaan dat zetwerk en correctie bij Tirade treurig is voor een tijdschrift met literaire pretentie. “Hij licht” i.p.v. ligt is wel erg! Zowel Goedegebuure, Verhaar als Van Oorschot himself hebben daar overheen gelezen.’[4]
Een brief aan Kunst van 15 augustus 1977 maakt duidelijk dat Hotz inmiddels nog meer in mineur is over zijn bijdrage aan Tirade, dit keer door een reactie van een lezer: ‘Mijn verhaal daarin viel me in druk nogmaals tegen. Iemand stuurde me een lijstje met opmerkingen; “woordkraam” (blz. 358) zou niet bestaan; pony die opwaait evenmin. “Ondiepe verhoging” (blz. 363) zou fout zijn en op blz. 366 mag Hertie H. niet op haar rechte stoel zitten want ze stond, enz enz… In totaal zo’n twintig opmerkingen. Ik had er nogal de pest over in, tenslotte kan men gelijk hebben. Zonder veel plezier zond ik jullie daarom het – plotseling ook in eigen oog – slechte verhaal op’.[5] De oom vond ‘Een aalmoes in Tölz’ wel een goed verhaal, maar Hotz nam het uiteindelijk niet op in de op stapel staande bundel, ook al bestond, zoals hij op 21 september 1977, schrijft, ‘nog steeds het plan het verhaal iets te bekorten voor de bundel’.[6]
In 1983 verklaart Hotz in een schriftelijk interview, dat ongepubliceerd bleef, dat het verhaal hem nog steeds niet bevalt. Maar ook laat hij de mogelijkheid open dat hij zich te veel van kritiek van derden had aangetrokken: ‘Het is te lang; de door de figuur Philipp vertelde filosofie neemt een te overheersende positie in, enz. Het kan ook zijn dat ik te veel waarde hechtte aan de negatieve critiek op dit verhaal in m’n directe omgeving: Biesheuvel, ’t Hart en J.B. Charles vonden het geen goed verhaal. Uitgever Sontrop vond het destijds zo slecht niet, maar toch “wel wat te lang”. Ik zag tot nog toe geen kans het te verbeteren.’[7]
Het verhaal ‘Een aalmoes in Tölz’ is het relaas van een pianist die tijdens een tournee in Duitsland zijn orkestje verlaat om een Engelse zangeres te begeleiden op een privéfeestje in een rijk landhuis. Het is een verhaal met veel filosofisch gepraat en aangeschoten gasten. Het eindigt ermee dat de pianist met een dame meegaat naar een huis, waar ook een schilder woont die bij het landhuis dronken in de tuin had gelegen. De volgende dag lijkt hij spoorloos verdwenen. Uiteindelijk ziet de pianist de dronkaard en zijn vrouw terug in Tölz. Inmiddels was de man leraar geworden.
Veel muzikantenverhalen van Hotz hebben een zekere biografische achtergrond, maar die lijkt hier op het eerste gezicht moeilijk te vinden. In de biografie van Aleid Truijens (2011) en andere bronnen is, voor zover mij bekend, alleen sprake van een buitenlandse tournee van een orkestje met Hotz naar Zweden.[8] Maar hoe is hij dan aan de locatie gekomen?
Hotz noemt het huis waar zijn verhaal speelt niet bij naam, maar wel het Beierse plaatsje Füssen, hoog gelegen in de Allgäu, niet ver van de grens met Oostenrijk. De gastheer vertelt dat zijn huis gebouwd is door de architect Riemerschmid. Deze gegevens leiden naar het tegenwoordige Seehotel Schwalten dat op 900 meter hoogte in Rückholz aan het meer van Seeg ligt, niet ver van Füssen. Nu is het hotel in particuliere handen, maar na de Tweede Wereldoorlog was het gebouw lange tijd eigendom van de Landesversicherung Schwaben die het uitbaatte als Kurheim.
In de designwereld is Haus Schwalten een bekend pand: de Münchener Jugendstilarchitect Richard Riemerschmid, ook een klinkende naam als ontwerper van stoelen, kasten, glazen, borden en bestek, ontwierp het in 1910 als vakantiehuis voor zijn broer Carl. Het kwam uitvoerig in 1914 onder de loep in een met foto’s – ook kleurenfoto’s van verbazingwekkende kwaliteit – en plattegronden verlucht artikel in Die Kunst: Monatshefte für freie und angewandte Kunst.[9] Mocht er nog enige twijfel over de identificatie zijn, dan doet Hotz’ beschrijving de rest: hij gewaagt van ‘dakkapellen, die zo een beetje op vredig geloken ogen leken’. Deze zijn onmiskenbaar op de foto’s in Die Kunst te traceren. Ook is het huis op de foto’s zichtbaar ‘in lichte baksteen’ gebouwd, bevond het zich ‘met z’n ingang op een soort bordes en was het bereikbaar over een paar stenen treden.’
Hotz beschrijft de inrichting aldus: ‘Binnen bleek van een salon in de ouderwetse zin geen sprake meer. Er was geen spoor van protserig koper, druk bespannen wanden of draperieën’. De foto’s in Die Kunst tonen inderdaad een kale, functionele inrichting, die Dr. Josef Popp, de auteur van het begeleidende artikel, beschrijft in bewoordingen die in betekenis dicht bij die van Hotz komen, wanneer hij het heeft over ‘fast puritanischen Einfachkeit, die Tapeten, Teppiche, Bemalung und anderes als nicht zum Stil des Ganzen passend vermeidet’.[10] De spaarzame verdere details zijn door Hotz zelf ingevuld. We zien op de foto’s geen gang met ‘witte en zwarte geglazuurde tegels, onderbroken door ruwe baksteen.’ In plaats van een ‘half rond gemetselde schouw’ biedt Die Kunst een foto van een tegeloven.
Was Hotz hier toch zelf ooit verzeild? Wellicht heeft hij kasteel Neuschwanstein bezocht dat niet ver van Füssen ligt? Het kan allemaal. Maar het blijft speculeren: gegevens over een Duitse vakantiereis van Hotz ontbreken. Het lijkt me aannemelijk dat Hotz zijn gegevens over het huis ontleende aan een tijdschriftartikel. Zelf laat hij de ik-persoon het tijdschrift The Studio memoreren, maar, voor zover ik kon nagaan, staat daarin niets over Haus Schwalten. Hotz speelde met feiten. Dat blijkt ook uit een gesprek van de gastheer met de pianist, waarin gesteld wordt dat Mackintosh ‘in de buurt’ had gebouwd. Dit is zeker niet waar en komt bij zo’n beroemdheid ook enigszins vreemd over. Een verwisseling van Die Kunst en The Studio lijkt heel aannemelijk.
Het is ook aannemelijk dat Hotz eerst een verhaallijn op papier heeft gezet en later de gegevens over Haus Schwalten erbij heeft gehaald. Zijn werkwijze had ongeveer kunnen zijn als bij het verhaal ‘Een laatste oordeel’. De achtergronden daarvan heeft hij zelf uit de doeken gedaan: ‘Eerst schrijf ik het verhaal, daarna documenteer ik me. In “Een laatste oordeel” geef ik bij voorbeeld een uitvoerige beschrijving van de Haagse Bijenkorf anno 1920. Afgaand op mijn geheugen heb ik die passage op het papier gezet. Later vond ik in een aflevering van het architectuurtijdschrift Wendingen een summiere beschrijving van het interieur van het gebouw, en kon ik mijn feiten op juistheid controleren.’[11]
De handeling in het verhaal is niet exact te dateren. Gezien de genoemde muziek en de uitlatingen van gasten denkt men aan de jaren van vlak voor de Eerste Wereldoorlog of de jaren twintig, maar zeker niet aan de jaren vijftig, toen Hotz zelf met een orkestje rondreisde. Zijn gehechtheid aan de jaren twintig blijkt uit veel van zijn verhalen. In een interview verklaarde hij: ‘De jaren twintig zijn voor mij de beste jaren van deze eeuw. Ook werd tijdens die periode de mooiste muziek gemaakt. Op dansavonden thuis werden platen van Paul Whiteman en van de California Ramblers gedraaid, m’n eerste kennismaking met jazz-muziek, pseudo en echte.’[12] Ik ben geneigd deze affectie ook wat dieper te zien: de jaren twintig waren ook de tijd dat zijn ouders nog bij elkaar waren, dat de wereld nog compleet was. Paul Whiteman, die in veel verhalen van Hotz opduikt, ontbreekt in ‘Een aalmoes in Tölz’. De muziek die in dit verhaal wordt genoemd, stamt uit de sfeer van de musical van het begin van de twintigste eeuw.
Hotz noemt een zangeres Gertie Hampstead. Een historische figuur met die naam laat zich niet traceren. Toch lijkt hij met Gertie op iemand te doelen. Heel beroemd in de musicalsfeer was Gertrude ‘Gertie’ Millar, die ook het door Hotz in dit verhaal genoemde lied ‘Moonstruck’ zong in de musical Our Miss Gibbs (1909). Ze speelde de titelrol in de musical The Quaker Girl (1910) die vaak is opgevoerd in het Londense Adelphi Theatre, door Hotz genoemd. Het titellied van deze musical noemt Hotz ook. Beide liedjes zijn gecomponeerd door Lionel Monckton. Het derde lied dat in het verhaal voorkomt, de compositie van Nat. D. Ayer en Harry Hiram Williams ‘That Ragtime Suffragette’, stamt uit dezelfde tijd en uit dezelfde musicalsfeer.
Het verhaal zou dus heel goed vlak voor de Eerste Wereldoorlog kunnen spelen. Ook andere zaken wijzen daarop. De hoofdpersoon leest The Studio, een tijdschrift voor kunst en toegepaste kunst dat toen al verscheen. Naast Riemerschmid valt ook de naam van Hoffmann, met wie wel de Oostenrijkse architect en ontwerper Josef Hoffmann bedoeld zal zijn, ook een man uit die tijd. Hetzelfde geldt voor de schilder August Macke, omgekomen in 1914 in de Eerste Wereldoorlog. Andere Duitse namen die op het feest klinken, zoals die van filosoof Nietzsche en componist Richard Strauss zouden natuurlijk ook in eerdere of latere tijdvakken opgevoerd kunnen worden. De genoemde negentiende-eeuwers Clausewitz, Moltke, Bismarck en Treitschke komen ook elders bij Hotz voor.[13]
De Nederlandse ik-persoon is door Hotz als enigszins morsig afgebeeld: hij is bereid vuil uit zijn nagels te eten. Hij is geïnteresseerd in kunst en boeken. Iemand die hij spreekt, wijst hij bereidwillig meteen op ‘m’n boekverkoper’ die wel wat zou kunnen vinden. Zo’n passage herinnert aan de fanatieke boekenzoeker die Hotz zelf was. Op het feest gedraagt de pianist zich zowel nederig en overbeleefd als vrijpostig.
Zoals gezegd: Hotz wilde dit verhaal niet meer herdrukken. De vraag die we ons decennia later stellen, is dan ook: is dit verhaal nog altijd zo’n Fremdkörper in het oeuvre van Hotz dat we de exclusieve behandeling – uitsluiting uit een bundel maar ook uit de werkuitgave – begrijpen? Ik houd het erop dat Hotz zich door negatieve reacties heeft laten beïnvloeden. De dodelijk lelijke opmaak van Tirade, met te kleine letter, geen inspringen en minimale interlinie, zal de receptie ook weinig goed hebben gedaan. De talloze zet- en spelfouten komen daar nog eens bovenop. Het verhaal is naar mijn smaak niet opvallend minder van kwaliteit dan sommige andere verhalen van Hotz die wel in bundels zijn opgenomen. De slapstickachtige sfeer op het feest is fraai uitgebeeld. Enigszins onwennig blijft wel de titel die pas helemaal aan het einde verklaard wordt, maar met de vertelling nauwelijks verband houdt. Zou Hotz geweten hebben dat Thomas Mann rond de Eerste Wereldoorlog een imposant landhuis in Tölz bezat?
‘Een aalmoes in Tölz’ laat zich onderbrengen bij de talrijke muzikantenverhalen die het oeuvre van Hotz rijk is: hij putte uit zijn rijke ervaring als muzikant in de jaren vijftig en zestig, toen hij trombone in jazzorkestjes speelde. Het hoogtepunt in deze sfeer is het verhaal ‘Vrouwen winnen’ uit de debuutbundel Dood weermiddel en andere verhalen (1975), dat het optreden van een orkestje op een broeierig schoolfeest beschrijft. ‘Een aalmoes in Tölz’ lijkt in een aantal opzichten op het verhaal ‘Een verschil van touché’ uit de debuutbundel. Ook hier is een pianist aan het woord. Hij ontmoet een oude bekende die uit het muzikantenvak is gegaan en uiteindelijk in een rijtjeshuis woont, een kind heeft, bij z’n schoonvader in de zaak zit, zelfs geen piano meer in huis heeft en geen platen meer speelt. De sfeer in huis is niet te harden en de ik-persoon wordt weggestuurd als hij de echtelieden in een crisistijd bezoekt. In ‘Een aalmoes in Tölz’ is een dronken schilder uiteindelijk leraar geworden. In beide verhalen treden echtelieden op die uiteindelijk verburgerlijken en papt een pianist met een vrouw aan die toevallig op zijn weg komt. Verwijzen dit soort momenten, waarin een einde van de muziekroeping en het vrije leven en de overgang naar een burgerlijk bestaan wordt geschilderd, op ervaringen die trombonist Hotz ook zelf heeft gehad? Na een huwelijksdrama trok hij zich uit grootstedelijke jazzkringen terug en voegde zich met zijn zoon bij zijn zuster in het stille Oegstgeest.
Het onderwerp van ‘Een aalmoes in Tölz’ – een tournee van een orkestje door Duitsland – wordt min of meer aangekondigd in het verhaal ‘De auditie van mevrouw Stulze’ uit de bundel Ernstvuurwerk (1978). Een hospita doet hier auditie bij haar huurders, muzikanten, die door haar te paaien onder allerlei betalingen proberen uit te komen: ‘“Enfin”, zei Armand, z’n quasi-beschroomdheid overwinnend, “we wilden gelijk maar weten hoe u erover zou denken volgende maand met ons mee te gaan op dat tourneetje door Duitsland. Het is maar één maand. We zoeken een zangeres.”’[14] Het verhaal over de hospita draait situaties zoals beschreven in ‘Een aalmoes in Tölz’ en ‘Een verschil van touché’ juist om: zij wil wél graag met de jongens van het orkestje mee naar Duitsland, maar een paar dagen voor vertrek komt haar man na een lange afwezigheid thuis en wendt ze zich beschaamd van haar huurders af. Zo beschrijft Hotz genadeloos hoe mensen hun bestemming lijken te missen en tegelijkertijd bij de neus worden genomen. Uiteindelijk beeldt het proza van Hotz vaak verstikking binnen het huwelijk uit, ook als hij, schijnbaar via een aflevering van Die Kunst, afzakt naar een landhuis in de Allgäu.

© Jan Paul Hinrichs

| Eerder verschenen als nawoord in F.B. Hotz, Een aalmoes in Tölz ('s-Gravenhage: Statenhofpers, 2017), pp. 37-49.



NOTEN

[1] Jan Brokken, ‘Frits B. Hotz’, in Jan Brokken (red.), Over F.B. Hotz. Beschouwingen en interviews (’s-Gravenhage: BZZTôH, 1982, p. 98.
[2] F.B. Hotz & H.W. Kunst, Een beetje levensbestemming. Briefwisseling, samenstelling Henri E. Schütte, redactie Aleid Truijens (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2002), pp. 140-141.
[3] Ibid., p. 146.
[4] Ibid., pp. 149-150.
[5] Ibid., p. 151.
[6] Ibid., p. 154.
[7] Geciteerd is een fotokopie van een fragment van een handschrift van Hotz uit het bezit van Boris Rousseeuw.
[8] Aleid Truijens, Geluk kun je alleen schilderen. F.B. Hotz. Het leven (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2011), pp. 262-266.
[9] Josef Popp, ‘Haus Schwalten von Richard Riemerschmid’, Die Kunst: Monatshefte für freie und angewandte Kunst 30 (1914), pp. 1-10.
[10] Ibid., p. 9.
[11] Jan Brokken, ‘Frits B. Hotz’, p. 95.
[12] Jan Brokken, ‘Niets is erger dan een mislukt leven of een verspeelde aanleg’, in Jan Brokken (red.), Over F.B. Hotz. Beschouwingen en interviews, p. 130.
[13] Zo noemt, bijvoorbeeld, het verhaal ‘Zeelucht’ uit de bundel Duistere jaren en andere verhalen (1983) zowel Moltke als een Bismarckbuste. Net als in ‘Een aalmoes in Tölz’ is sprake van het Scheveningse Kurhaus, Bayreuth en reformkleding. Zie F.B. Hotz, Het werk, 2 (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1997), p. 122 e.v.
[14] F.B. Hotz, Het werk, 1 (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1997), p. 462.