VOOR EEN VROUW BESTAAT HET VERLEDEN NIET
In blogberichten van 1 mei, 3 mei en 8 mei 2012 plaatste ik de recensies van de eerste drie delen van Ivan Boenins Verzamelde werken (G.A. van Oorschot, 4 dln., 1994-2002) die ik in de jaren 1995-1997 schreef voor het weekblad Vrij Nederland. Een recensie van deel 4 uit 2002 is daarin niet meer verschenen. In De laatste landheer, het boek over Ivan Boenin dat in september 2020 bij uitgeverij Fragment uitkwam, is onder bovenstaande titel een stuk geplaatst dat als een nagekomen recensie van deel 4 is te beschouwen. De drie in Vrij Nederland verschenen recensies zijn in herziene versies eveneens in dit boek opgenomen.
VOOR EEN VROUW BESTAAT HET VERLEDEN NIET
Op het moment van verschijnen van het vierde en laatste deel van Boenins Verzamelde werken waren de belangrijkste Russsche academische uitgaven van zijn brieven, waarin er honderden voor het eerst boven water kwamen, nog niet gepubliceerd. Niettemin vormt de correspondentie die wel in dit deel kon worden opgenomen heel levendige lectuur. Een hoofdrol, als adressant, spelen Boenins jeugdliefde Varvara Pasjtsjenko, oudere broer en boezemvriend Joeli, de literator Nikolaj Telesjov, en, in de emigratie, de auteurs Boris Zajtsev en Mark Aldanov. In een brief uit 1890 zien we Boenin op locatie op het platteland, als een oude jonker op jacht die niet van de stad houdt: ‘Ik vervloek ze, die grote steden!’ (VW, 4) We merken meteen iets van de natuurverbondenheid die het merkteken van zijn werk werd: ‘Ik ben op jacht geweest met de honden. Ik was te paard en nog wel met een geweer over de schouder. Ik was helemaal in mijn element. Vooral in het bos’ (VW, 4).
De brieven laten een aardig zijlicht vallen op het werk. Het gesprek dat de jonge Arsenjev in Het leven van Arsenjev met de vader van zijn geliefde Lika had, lijkt op wat Boenin bericht over een gesprek met Varvara’s vader. Een brief uit 1892 geeft zo een portret van de verarmde jonker die zijn plaats nog niet gevonden heeft, ook niet als schrijver: ‘V.V. past niet bij u – wat verstand, ontwikkeling en opvoeding betreft steekt ze met kop en schouders boven u uit. Ze heeft – dat weet ik – geen achting voor u. En dat kan ook niet. U bent een leegloper, u zwerft maar wat rond, u bent, neem me niet kwalijk, een landloper (sic!), u verkwist andermans geld, u bent een bedelaar… Werken, zegt u? Als kantoorbediende! Hm!.. Ik verbaas me, ik verbaas me in hoge mate dat u de onbeschaamdheid, de brutaliteit kunt hebben om te denken dat V.V bij u past’ (VW, 4). Dit gesprek vindt in de roman op heel wat mildere toon plaats.
Een belangrijke bekentenis doet Boenin in een brief aan Mark Aldanov uit 1947: zijn teksten zijn alles voor hem, voortdurend herziet hij ze en hij is alleen tevreden als de laatste versie op tafel ligt. Het zegt ook iets over de onvermoeibare werklust van deze grootmeester voor wie onverbiddelijk professionalisme uiteindelijk belangrijker was dan roem of geld van een Nobelprijs: ‘ik verzoek u dringend, ik smeek u gewoon mij niet te lezen als u mijn verzamelde werken uitgegeven door «Petropolis» niet hebt; raak andere uitgaven in ’s hemelsnaam niet aan: ik ben een idioot, een psychopaat waar het mijn teksten betreft – ik herinner me bijvoorbeeld opeens dat er in een van mijn verhalen in de eerste uitgave iets overbodigs, een onnozel woord, is blijven staan en dan kan ik mijzelf wel verhangen en ik schreeuw het hele huis bij elkaar’ (VW, 4).
In deel vier is binnen de chronologische volgorde van de brieven Vervloekte dagen gezet, de dagboekaantekeningen uit bolsjewistisch Moskou en Odessa uit de jaren 1918-1919, de tijd van de burgeroorlog. Feiten bestaan hier niet, wel veel geruchten. Niemand wist precies wat er gebeurde, zelfs niet of de stad waarin men woonde niet al door een tegenpartij bezet was, laat staan wat er in andere steden gebeurde: ‘De wildste geruchten doen de ronde: Petrograd zou zijn ingenomen door generaal Goerko, Koltsjak zou bij Moskou staan en de Duitsers zouden ieder moment in Odessa kunnen zijn…’ (VW, 4). Opmerkingen van Boenin sluiten aan bij eigen negatief gestemde werk over het platteland, zoals de novelle ‘Het dorp’. Hij maakt gehakt van het idee van sommigen om te ‘geloven in het Russische volk’: ‘Een bepaald deel van de maatschappij leed in het bijzonder aan dit soort leugenachtigheid. Hun beroep «vrienden van het volk, van de jeugd en van alles wat licht was» te zijn had hen zo vervormd, dat ze in hun eigen ogen volkomen oprecht waren’ (VW, 4).
Boenin was in zekere zin op de revolutie voorbereid: ‘Ik
behoorde niet tot de mensen die door de revolutie overrompeld werden, voor wie haar
afmetingen en beestachtigheid onverwacht kwamen, maar toch overtrof de
werkelijkheid al mijn verwachtingen: waartoe de Russische revolutie al gauw verwerd
kan niemand begrijpen die het niet zelf gezien’ (VW, 4). We zien ook steeds
Boenin de estheet. Het is vooral het gezicht van de politiek dat hem tijdens de
burgeroorlog raakt, ook letterlijk het uiterlijk van de revolutionair: ‘Zodra
een stad «rood» wordt, verandert de menigte die de straten vult over het algemeen
direct. Er voltrekt zich een bepaalde selectering in de gezichten, de straat
ondergaat een verandering. Wat was ik geschokt door die koppen in Moskou! Dat
was de voornaamste reden van mijn vertrek’ (VW, 4).
Typerend voor Boenin, ook in zijn herinneringen aan schrijvers,
is de aandacht voor biologische details, vooral als hij die ten nadele van
iemand kan opvoeren: ‘Kort geleden kwam ik op straat professor Sjtsjepkin, de «commissaris
voor volksvoorlichting en onderwijs» tegen. Hij verplaatste zich langzaam en
staarde met de dofheid van een idioot voor zich uit. Om zijn schouders een door
en door stoffige mantel met een enorme vetvlek op de rug. Ook zijn hoed was om
misselijk van te worden. Een zeer vuil papieren boordje, dat van achteren een
ware vulkaan, een etterende steenpuist, ondersteunde, en een dikke oude das, besmeurd met rode olieverf’ (VW. 4). Afkeer
speelt ook bij de nieuwe spelling van het Russisch: ‘Zelfs op bevel van de
aartsengel Michaël zou ik nooit de spelling van de bolsjewieken accepteren’
(VW, 4).
In dit vierde deel staat, naast
een selectie uit de Herinneringen ook
De schaduw van de vogel, het poëtische verslag van Boenins reis naar het
Midden-Oosten en Ceylon. Boenin verkeert hier vaak in elegische stemmingen, leeft
zich in in een diep verleden, maar men verbaast zich ook over zijn vermogen met een paar woorden een dagelijkse
sfeer te treffen, bijvoorbeeld in Constantinopel: ‘Uit de ramen komt de geur
van olijfolie waarin vis wordt gebakken, spoelwater vliegt over straat en je hoort
het ratelende gekijf van de Griekse vrouwen’ (VW, 4).
De uitgave eindigt met de
hoofdzaak: Boenins poëzie. De eerste academische uitgave, uit 2014, telt 965
gedichten. Het is prachtig dat er een stuk of vijftig zijn vertaald. Boenin ging publiceren in een tijd dat in
Rusland het symbolisme en decadentisme hoogtij vierde. Maar in deze stedelijke
fin-de-siècle sfeer voelde landheer Boenin zich niet bijzonder thuis. Hij probeerde
vooral te dichten over wat hij min of meer objectief zag en presenteerde landschappen
niet als een mistig masker voor een andere, enigszins mystieke werkelijkheid
die erachter zou liggen, zoals symbolisten toen graag deden. Zijn vorm blijft traditioneel,
zonder modern effectbejag dat deel wordt van de inhoud. Liefdesgedichten ontbreken
niet. Het gedicht ‘Eenzaamheid’ (1903) biedt de monoloog van een man die alleen
zit op een datsja aan zee. Het slot is befaamd, hoewel Boenins oproep een hond
te kopen niet voor hem gold. Een leven van eeuwig onderweg zijn is met het
bezit van een hond moeilijk te combineren. Zelfs in Grasse had hij geen hond. Niettemin
beeldt een sculptuur in Voronezj Boenin af met een hond die hij nooit had,
misschien door deze beroemde regels:
Maar voor een vrouw bestaat het verleden niet:
ze hield niet meer van me – vreemd werd ik haar.
Wat zou het! Ik ga de haard opstoken, aan de
drank…
Het zou goed zijn een hond te kopen.
Boenin blijft een echte lyricus, vanger van dat ene unieke moment. Lichtval, geur, sfeer – dat speelt hier. Fixatie op landschap is zijn ware passie. Het gaat om de magie van contact, van identificatie met dingen die alleen voor hem bestaan. Hoogst individuele natuurbeleving vormt Boenins nalatenschap. Een van zijn mooiste gedichten, niet in deze werkuitgave opgenomen, heeft de beginregel ‘In de eeuwige veranderlijkheid van dit korte leven’. In 1917, een paar weken voor de revolutie, spreekt Boenin als een grootvorst, ingehouden, maar krachtig en smaakvol, over zichzelf. Het gedicht is profetisch, want in eigen land zou hij snel het ‘geheim’ en het verdwenen ‘spook’ worden dat hij hier tekent. De ‘welbekende oude bank’ die Boenin tegen de achtergrond van een catastrofaal tijdperk oproept, lijkt een verwijzing naar de poëtiek van een voorbije tijd, waaraan de dichter ook in deze tijden vol spanning en nakende verandering stoïcijns wil vasthouden:
In de eeuwige veranderlijkheid van dit korte leven
zal ik onophoudelijk troost vinden –
in de vroege zon, de mist boven het dorp,
in het langzaam vallen van de bladeren in het
herfstrode park,
en in jou, welbekende oude bank.
Voor de dichters van de toekomst, onbekend voor
mij,
zal God een geheim achterlaten – de herinnering aan
mij:
ik zal hun dromen worden, zonder lichaam,
ontoegankelijk voor de dood – een wonderlijk
spook
in dit herfstrode park, deze stilte.
Tijdens de Russische burgeroorlog schreef Boenin nauwelijks gedichten. Als emigrant viel hij vrijwel stil als dichter, al kwam nog een opleving in 1922. In een van zijn befaamdste gedichten uit dat jaar legt Boenin even simpel als ingenieus een verband tussen emigratie, het vol huivering binnentreden van een onbekend huis, en het vertrek uit het geboortehuis en Rusland, waar niets meer over was van alle landerijen die zijn familie ooit bezat. Een dier heeft het gemakkelijker suggereert Boenin, die inspeelt op Jezus’ woorden uit Mattheüs (8: 20) ‘De vossen hebben holen en de vogels nesten, maar de Mensenzoon kan zijn hoofd nergens te ruste leggen’. De Bijbelse allusie geeft het gedicht een oerkracht die ver boven de Russische problematiek uitstijgt, al lijkt juist het woord ‘nest’ weer een hoogst toepasselijke toespeling op Toergenjevs roman Het adelsnest, tevens een sleutel tot Boenins afkomst. Een hart vol gelatenheid staat hier centraal:
Een vogel
heeft een nest, een beest een hol.
Hoe bitter was het voor mijn jeugdig hart
vaders erf
te verlaten,
vaarwel te zeggen aan mijn geboortehuis!
Een beest
heeft een hol, een vogel een nest.
Hoe luid en droevig klopt mijn hart
als ik
met kruisteken en al oude knapzak
een vreemd huurhuis betreed!
Het ‘kruisteken’ wijst op een ongewisse toekomst, maar ‘de oude knapzak’
geeft dit gedicht ook meteen iets alledaags mee – alsof de held in dit gedicht
al vaker voor dit soort situaties heeft gestaan en weet dat hij ook hier wel
weer uit zal komen.
Zie: 'Voor een vrouw bestaat het verleden niet', in Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer (Leiden: Fragment, 2020), pp. 65-71.