Op 18-jarige leeftijd, vlak na zijn eindexamen, debuteerde
in 1885 de Haarlemse gymnasiast C.C. Uhlenbeck (1866-1951) met de even romantische
als sombere dichtbundel Gedachten en
droomen. Dit antiquarisch onvindbare boek vormde tegelijkertijd zijn
laatste dichterlijke optreden. Wel komen we dichter Uhlenbeck versluierd nog tegen
in De Gids als vertaler van Beowulf en Russische en Litouwse liederen.
Na zijn Leidse promotie, leraarschappen, archiefonderzoek in Rusland en een
redacteurschap op het Woordenboek der Nederlandse Taal kreeg hij leerstoelen
Sanskriet in Amsterdam (1892) en Germaanse talen in Leiden (1899). Uhlenbeck
maakte naam met studies over on-Germaanse zaken als Baskisch en indianentalen. Zijn
literaire vorming bleef zichtbaar in zijn wetenschappelijke stijl en brieven:
precies en scherp. Zijn bibliografie omvat bijna vijfhonderd publicaties (zie
de Canadese bundel C.C. Uhlenbeck
(1866-1951): a linguist revisited, 2009). Uhlenbeck, zelf kinderloos, schreef
ook over genealogische onderwerpen: hij was heftig in zijn Duits-Indische afkomst
geïnteresseerd. In Leiden liep een dubbelganger rond, Dr. J.H. Vernout, die net
als hij stamde van in de achttiende eeuw op Ceylon woonachtige Europeanen (zie http://janpaulhinrichs.blogspot.nl/2013/07/dubbelgangers-cc-uhlenbeck-en-jh.html).
Als taalkundige heeft Uhlenbeck nog altijd een enorme
reputatie. Hetzelfde geldt voor leerlingen als de slavist Nicolaas van Wijk en
de antropoloog Jan de Josselin de Jong. Ook was diplomaat, sinoloog en
detectiveschrijver Robert van Gulik zijn leerling, al als scholier: ze publiceerden
zelfs gezamenlijk over indianentalen. Oog voor kwaliteit had hij wel, maar zijn
neiging leerlingen letterlijk of figuurlijk te willen adopteren zorgde voor
tragiek in zijn leven. Hij bleef een geheimzinnige persoonlijkheid die jaren
door depressies niet kon werken. Ruim voor zijn pensioen liet hij zich afkeuren
waarna hij Leiden spoorslags verliet. De laatste vijftien jaar van zijn leven
woonde hij op pension in Zwitserland. Uhlenbecks taalkundige werk heeft vaak letterkundige wortels. Zijn interesse voor de Amerikaanse indianentalen volgde op zijn fascinatie voor Longfellows dichtwerk over indianen. Uiteindelijk voegde Uhlenbeck de daad bij het woord en vertrok naar Montana om veldwerk te doen. Het dagboek dat zijn vrouw Willy Uhlenbeck-Melchior (1862-1954) van de reis uit 1911 bijhield, verscheen in 2005 in het Engels en nu in origineel. Tegen betaling onderwijzen indianen Uhlenbeck hun Blackfoot-dialect en vertellen verhalen. De indianen krijgen onophoudelijk snoepgoed en tabak van Willy: ‘te zuinig willen wij ons niet voordoen’. Gedurende drie maanden leven ze in een tent en kampen met regen, kou en wind. De indianen verven het Leidse echtpaar bij een beverdans. Uhlenbeck heet nu Omaxkskitsanik, ‘Grote Stier’. De Uhlenbecks lijden als stadsmensen onder niet nagekomen afspraken en ‘het onberekenbare van ons prairieleven. Je tent is vol bezoekers, je verheugt je over hun tegenwoordigheid en weg zijn alle indianen weer’. Maar stil was het zelden: ‘’s Nachts hoor ik nogal eens een paard om & nabij onze tent & af & toe knaagt ’t een of andere knaagdier bij onze koffers aan leege suikerpapiertjes of wat hij vinden kan.’ De doortastende Willy zet thee, breit en haakt, sjouwt stenen aan om het tentzeil steviger te maken en fotografeert. Maar ze komt de tijd vooral door met dagboek schrijven. Als de Uhlenbecks alleen zijn, lijkt het echtpaar ook echt alleen. Afstand tot de indianen blijft: op de begrafenis van de dochter van de gastheer zijn ze niet welkom.
Bezorgster Mary Eggermont-Molenaar, die het dagboek in een museum in Calgary vond, heeft een prachtige prestatie geleverd. En passant leveren haar inleiding en commentaar bouwstenen voor een gewenste biografie van Uhlenbeck. Bewondering verdient Willy Uhlenbeck voor haar onder extreme omstandigheden ontstane dagboek. Iets anders van haar kennen we niet. Literaire vaardigheid blijkt op allerlei plaatsen, zoals bij natuurschilderingen en uit de slotscène wanneer de trein aankomt naar de ‘beschaafde’ wereld waar de Uhlenbecks zich ook niet helemaal thuis voelen. Het is of de overgang te groot is: ‘Het helle licht komt plotseling snel nader; de trein stopt; de neger staat klaar met zijn trapje; wij stappen in, en opeens zijn wij in den Pullman Car. Er is geen wind om mij heen, ook geen regen; maar ook onze indianen zijn er niet meer… Het prairieleven behoort tot het verleden.’ Aantekeningen – die hij jaren later deels met Van Gulik uitwerkte - reisden mee maar Uhlenbecks poging een indianenjongen te adopteren mislukte.
Mary Eggermont-Molenaar (ed.), Bij de Blackfeet in Montana in 1911. Dagboek van Willy Uhlenbeck-Melchior.
Leiden: Ginkgo, 2015. 282 p. € 25 (Koppenhinksteeg 6, 2312 HX Leiden uitgeverijginkgo@xs4all.nl)
| Eerder gepubliceerd in de rubriek 'Schoon & haaks' in De Parelduiker 21 (2016), nr. 1, pp. 62-63.