vrijdag 25 mei 2012

Ivan Boenin en André Gide

AAN DE DIS BIJ IVAN BOENIN
-------------------------------------------------------------------------
Een drastisch gewijzigde, nieuwe versie van dit opstel is verschenen in een boek met twaalf stukken over Ivan Boenin: Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer (Leiden: Fragment, 2020).
--------------------------------------------------------------------------

Parijs, maart 1922. André Gide hield in Théâtre du Vieux-Colombier enkele lezingen ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Dostojevski. Daarbij werd hij een keer voorgesteld aan Ivan Boenin (1870-1953) – samen met Vladimir Nabokov de bekendste Dostojevski-hater onder de Russische schrijvers. De kennismaking moet tot een droge handdruk beperkt zijn gebleven; de schrijvers wisten op dat moment ook weinig van elkaar. Op 18 maart 1922 schreef Boenin in zijn dagboek: ‘Gide lijkt niet op een kunstenaar maar op een soort pastoor.’[1] Enkele maanden later is Gide werk van Boenin gaan lezen. Op 4 augustus vertrouwde hij aan zijn dagboek toe dat hij ‘met Boenin heeft geleefd bij de Scythen. Zijn Het dorp is bewonderenswaardig.’[2]
     Op 13 augustus 1924 meldt het dagboek van Vera Boenina dat haar man niet inging op een uitnodiging voor een literaire bijeenkomst in Pontigny. Haar leek die heel verleidelijk: ze verheugde zich op de kennismaking met Gide en andere schrijvers.[3] Het ging ongetwijfeld om de ‘décades’, de tiendaagse bijeenkomsten die de literator Paul Desjardins gedurende enige decennia organiseerde in de oude abdij van Pontigny. Uitgenodigd werden kopstukken uit de Franse literaire wereld en voor de Franse zaak interessante buitenlanders, zoals, dat jaar, de Duitse romanist Ernst Robert Curtius en onze eigen romanist Johannes Tielrooy.
     De ‘décades’ leenden zich natuurlijk uitstekend voor het leggen van contacten. Zeker Boenin, die sinds 1920 als balling in Frankrijk verbleef, had daarvan kunnen profiteren. Maar hij zag dat anders. Vera Boenina houdt het er in haar dagboek op dat haar man gewoon zenuwziek van verdriet was na het overlijden van zijn broer Joeli, maar er speelde vermoedelijk wel meer. Boenin was in Rusland dan wel lid geweest van de Keizerlijke Academie van Wetenschappen, hij was toch vooral een echte schrijver en bohemien en niet iemand voor de internationale literaire wereld met keurige lezingen en gesprekken over grote culturele thema’s waar Fransen zo goed in zijn. Bovendien beheerste hij de Franse taal slecht. Vermoedelijk had hij daarom niet echt mee kunnen draaien in Pontigny. Intussen fungeerde Boenin sinds 1922 als Nobelprijskandidaat en deed hij via de post wél fanatiek zijn best om zijn kansen op de prijs te vergroten. Zo stuurde hij vertalingen van zijn werk naar Thomas Mann: uit Duitsland verwachtte hij ook meer steun dan uit Frankrijk.[4]
     Vanaf 1923 brachten de kinderloze Boenins en een hofhouding van soms jaren inwonende ‘literaire’ Russen een groot deel van het jaar door in huurvilla’s in Grasse, bij Nice. De zachte geparfumeerde lucht van de cipressen en pijnbomen, het uitzicht op de zee en het bergmassief van de Estérel waren daar voor de overgevoelige Boenin een voortdurende bron van inspiratie. Hier schreef hij zijn belangrijkste proza, waaronder de autobiografische roman Het leven van Arsenjev. Gedurende de Tweede Wereldoorlog zaten de Boenins nog in Grasse. ’s Winters konden ze toen niet meer naar hun appartement in Parijs terug. Nadat op 22 juni 1941 Duitse troepen de Sovjet-Unie waren binnengevallen, pakte de politie in het door de Vichy-regering bestuurde ‘vrije’ Zuid-Frankrijk honderden Russen als ‘usual suspects’ op. Boenin liet men met rust, maar zijn joodse huisgenoot Alexander Bachrach bleef een paar dagen vast. Deze was alweer vrij toen André Gide, die toen in Cabris verbleef, op 4 juli 1941 een brief aan Boenin schreef waarin hij zijn bezorgdheid uit over zijn toestand en hulp aanbiedt.[5] Van enig contact tussen de twee was sinds begin jaren twintig schijnbaar geen sprake meer geweest. Boenin, die in 1933 als eerste Rus de Nobelprijs kreeg maar nog altijd op grote afstand van de Franse culturele elite leefde, toont zich in zijn dagboek door Gides brief ‘erg geroerd’.[6]
     Het kwam nu ook tot een ontmoeting. Op 28 augustus 1941 was Gide in Grasse te gast in de Villa Jeanette. Boenin noteert die dag in zijn dagboek: ‘Heel aangename indruk. Verfijnd, intelligent, maar dan ineens zegt hij: Tolstoj is asiatique.’ Cynisch vervolgt hij: ‘Hij is enthousiast over Pasternak (als mens: “hij heeft me de ogen geopend voor de ware toestand in Rusland”); hij was verrukt over Sologoeb.’[7]
     Boenins Frans was na twintig jaar verblijf in Frankrijk nog altijd niet verbeterd. Hij wilde gewoon geen Frans leren en hij was ook niet geïnteresseerd in wat er in het land gebeurde. Hij bestierde als een ongenaakbare edelman zijn eigen Russische enclave, met zijn gedachten vooral in het verleden. Maar hij had nog zijn best gedaan. Een paar dagen voor de ontmoeting had hij Gides La porte étroite gelezen. Het begin beviel hem wel, maar wat volgde was ‘buitengewoon langdradig, vervelend, volkomen onbegrijpelijk.’[8] Na de ontmoeting zette hij zijn lectuur voort, maar weer zonder plezier. In oktober 1941 las hij L’école des femmes: ‘saai, zouteloos, nietszeggend. Waarom is dat geschreven? Een intelligente man, hij schrijft prachtig, kent het leven, maar meer niet.’[9]
     Gide doet ook zelf in zijn dagboek verslag van zijn bezoek aan Boenin, die hem in pyjama had ontvangen: ‘Het was een nogal teleurstellend bezoek, want ondanks de vriendelijke pogingen van beide kanten, kwam er geen echt contact tot stand. De een hechtte te weinig waarde aan wat de ander bewondert. Zijn Tolstoj-cultus geneerde me evenveel als zijn verachting voor Dostojevski, voor Saltykov-Sjtsjedrin, voor Sologoeb. We hebben beslist niet dezelfde heiligen, dezelfde goden. Maar tijdens het hele gesprek gedroeg hij zich charmant. Zijn mooie gezicht, hoewel vol rimpels, blijft edel en zijn ogen zijn vol enthousiasme. […] Ik was een beetje in verlegenheid gebracht dat ik niets meer van hem kende dan De man van San Francisco en Het dorp, een jeugdwerk dat, zoals hij zei, een heel beperkte en slechte indruk van hem geeft en waar ik helemaal ten onrechte zeer van houd. Hij verloochent het bijna. Ik weet niet wat hij van mij kent, noch heb ik kunnen vaststellen waarom ik hem sympathiek ben.’[10]
     Vera Boenina was bij de ontvangst niet aanwezig. Maar twee dagen later herkende zij Gide in een restaurant. In haar dagboek schrijft ze: ‘Ik heb goed naar hem gekeken. Een aangenaam, interessant gezicht, dat iets minder op een pastoor is gaan lijken. […] Toen hij bij ons was (in mijn afwezigheid) zei hij dat hij geen piano kon spelen. Hij was erg enthousiast over het Russische landschap.’[11]
     Op 16 september zat Gide andermaal bij Boenin aan de dis. De Russische criticus Georgi Adamovitsj, die bij de ontvangst van Gide aanwezig was, verklaarde in 1969: ‘Boenin beheerste het Frans heel slecht, sprak moeizaam, begreep niet alles.’[12] Zonder hulp van tolkende tafelgenoten was een gesprek dan ook niet mogelijk geweest. Adamovitsj vertelt dat Boenin en zijn gast het eerst over het laatste oorlogsnieuws hadden. Maar daarna hadden ze het over literatuur, waarbij Boenin, die in eigen huis gewend was tafelgezelschappen te domineren, zich polemisch en pesterig opstelde. ‘De gastheer en de gast mochten elkaar, hoewel ze weinig gemeen hadden: Boenin was praatziek en spottend, Gide gedroeg zich gereserveerd, lachte beleefd om Boenins grapjes, maar hij reageerde alsof ze serieus waren. […] Tolstoj en Dostojesvki: vroeg of laat moest het gesprek ook hen aanroeren, en zo gebeurde. […] Boenin sprak de naam Tolstoj uit om Dostojevski definitief te vernietigen en te schande te maken. Gide haalde zijn schouders op, hief zijn handen omhoog, herhaalde een paar keer “ja, een groot genie, een groot genie…”, maar bekende dat hij Oorlog en vrede een monsterlijk vervelend boek vond (“un monstre d’ennui”). “Wat? Wat zei hij?” vroeg Boenin in het Russisch, greep een enorme briefopener en zwaaide ermee met een gefingeerd beestachtige blik, alsof hij Gide wilde vermoorde. Gide barstte in lachen uit en bleef voor lange tijd schudden van het lachen. Daarna zei hij: “Ik zei wat ik werkelijk denk. Als ik schrijf zou ik me natuurlijk anders uitdrukken, niet zo openhartig. Maar boven Oorlog en vrede val ik in slaap”’[13]
     Twee dagen later schreef Gide aan Roger Martin du Gard over zijn bezoek aan Boenin: ‘Grote wederzijde sympathie, hoewel we het in niets met elkaar eens zijn. […] Hij doet erg oud aan, maar is nog in goede conditie […].’[14] Er volgden in 1941 nog een paar ontmoetingen in restaurants in Nice, maar van een intensief contact was toen geen sprake. Al gauw verloren ze elkaar uit het oog: de Boenins, die van een Amerikaans visum geen gebruik maakten, bleven in Grasse en Gide week uit naar Noord-Afrika.
     In 1947 kreeg ook Gide de Nobelprijs. In 1950 stuurde hij een exemplaar van zijn zojuist uitgekomen Journal 1942-1949 naar Boenin. In een brief aan Mark Aldanov van 20 maart 1950 spreekt Boenin schande van Gides beschrijvingen van de nachten die als 73-jarige man met een vijftienjarige jongen in een hotel in Tunis doorbracht: ‘onuitsprekelijk wederzijds genot, zodat Gide dacht dat ook hij een jongen was! Hoe iemand zoiets kan opschrijven en ook publiceren, kan ik echt niet vatten!’[15] Overigens zijn er getuigenissen dat de oude Boenin zelf erg last had van jaloezie bij het zien van jonge paartjes. In ieder geval staat zijn verhalenbundel Donkere lanen, die hij tijdens de oorlog in Grasse schreef, vol met sensuele details waardoor hij bij menigeen als een ouwe snoeper overkwam.
     Op 24 oktober 1950 plaatste Gide in Le Figaro een brief om Boenin met zijn tachtigste verjaardag te feliciteren. Hij herinnerde daarin aan de ontvangst en de sfeer in Grasse, ‘een beetje bohemien, een beetje oververhit, maar heel menselijk.’[16] Met de soepelheid van de man van de wereld die even gemakkelijk een toespraak houdt op het Rode Plein met Molotov en Stalin aan zijn zijde als aanschuift bij de fel anticommunistische Boenin, brengt Gide zijn bezoek op een hoger plan dan hij eertijds in zijn dagboek had gedaan: ‘Als ik me bijna meteen helmaal op mijn gemak voelde, dan kwam dat omdat die atmosfeer dezelfde was als die de meeste werken van de Russische literatuur waarmee ik al lang bekend was bij me opriepen. Er was sprake van een soort bezieling: uit de vensters van uw villa in Grasse was ik bijna verbaasd een landschap van Zuid-Frankrijk te zien en niet de Russische steppen, de mist en de sneeuw, en de witte berkenbosjes. Uw innerlijke wereld drong zich op en zegevierde over de uiterlijke dingen; dat was de ware werkelijkheid. […] Zonder twijfel was het onmogelijk om een ethiek en een esthetiek, een literaire hemel en hel voor te stellen die dieper en wezenlijker van mij verschilden dan de uwe. Maar u wist uw uitgangspunten op een magistrale manier tot uitdrukking te brengen. En alleen dat is belangrijk; want in de kunst is er niet slechts één manier om groot te zijn.’[17]
     Voor Gide maakten zijn bezoeken aan Boenin deel uit van zijn vele honderden andere literaire ontmoetingen, maar voor Boenin vormden ze zeldzame momenten van contact met de ‘grote wereld’, waar hij ondanks zijn Nobelprijs altijd ver van bleef. Daarom zullen Gide-kenners niet snel aan Boenin denken, maar wordt Gide in de literatuur over Boenin steevast genoemd. Het gaat daarbij om luttele snapshots, die zonder de oorlogsomstandigheden ondenkbaar waren geweest. Niettemin kwamen de enorme verschillen tussen beide schrijvers meteen goed uit de verf. Na de oorlog zagen ze elkaar niet meer. De fraaie, bewonderende brief van Gide kon dan ook niet verhullen dat ze elkaar verder weinig te bieden hadden.

Jan Paul Hinrichs


NOTEN

[1] Oestami Boeninych, 2 (Frankfurt am Main 1981), p. 81.
[2] André Gide, Journal, 1, 1887-1925 (Paris 1996), p. 1184.
[3] Oestami Boeninych, 2, p. 91.
[4] Zie Roger John Keys,‘Ivan Bunin and Thomas Mann’, in Forum for Modern Language Studies 36 (2000), p. 357-365.
[5] Deze brief is gepubliceerd in Oestami Boeninych, 3 (Frankfurt am Main 1982), p. 212.
[6] Oestami Boeninych, 3, p. 102.
[7] Oestami Boeninych, 3, p. 109.
[8] Oestami Boeninych, 3, p. 107.
[9] Oestami Boeninych, 3, p. 116.
[10] André Gide, Journal, 2, 1926-1950 (Paris 1997), p. 780.
[11] Oestami Boeninych, 3, p. 110.
[12] Geciteerd in I.A. Boenin. Novyje materialy (Moskou 2004), p. 360.
[13] Georgi Adamovitsj, ‘Table Talk’, in Novy Zjoernal, No. 66, 1961, p.87.
[14] André Gide, Roger Martin du Gard, Correspondance, 2, 1935-1951 (Paris 1968), p. 237.
[15] ‘Perepiska I.A. Boenina s M.A. Aldanovym’, in Novy Zjoernal, No. 153, 1983, p. 163.
[16] Geciteerd in Cahiers de l’émigration russe 4 (1997), p. 154.
[17] Zie noot 16.

| Eerder gepubliceerd in De Parelduiker 10 (2005), No. 4-5, pp. 134-138.










Russische poëzie over Nederland

RUSSISCHE POËZIE OVER NEDERLAND: OP ZOEK NAAR EEN TRADITIE

Karel van het Reve heeft eens geopperd dat ‘de aardigste dingen over Nederland worden gezegd door Russen.’[1] Enig sluitend bewijs laat zich voor zo’n stelling moeilijk aandragen, maar het staat wel vast dat nogal wat Russen met bijzondere sympathie over ons land hebben geschreven. Een van de beroemdste Russische auteurs, Joseph Brodsky, heeft geprobeerd zijn Nederlandse sympathieën te verklaren. Nederland prees hij kennelijk vooral omdat ons land zijn eigenaardigheden niet te zeer aan buitenlanders opdringt, waardoor men zich er als vreemde gemakkelijk thuis voelt: ‘[...] in France, you find that the French are actually too French. In Germany the Germans are too German [...]. The only place where I don’t think about the country as such but about the continent as a whole is Holland. I recently spent a few days in Leiden and suddenly I had the feeling that this was a completely different space, a completely different world. It was a very intimate feeling.’[2]
Hoe dan ook, het corpus van Russische literatuur over Nederland blijft tamelijk beperkt, wanneer men het vergelijkt met wat Russen over Frankrijk, Italië en zelfs België geschreven hebben. Wat mij aan Russische literaire teksten over Nederland onder ogen is gekomen, laat zich bij verschillende genres onderbrengen: proza, brieven, reisverhalen, gedichten, toneelstukken. Het belangrijkste genre, gemeten aan het aantal auteurs dat er een bijdrage aan heeft geleverd, is de poëzie. Het gaat hier om vaak zeer verspreid gepubliceerde gedichten, die men alleen na lang en stug sprokkelwerk bijeen kan brengen. De vraag is natuurlijk of het hier vooral om gelegenheidspoëzie handelt, zoals met de Nederlandse poëzie over Rusland wel het geval lijkt te zijn,[3] of dat er toch blijkt dat Nederlandse thematiek in de Russische poëzie een bescheiden maar niet geheel willekeurige plaats inneemt. Met andere woorden: is er sprake, hoe beperkt ook, van een soort Nederlandse traditie binnen de Russische poëzie?

Het eerste en tot dusverre enige langdurige verblijf van een Russisch auteur van enige naam in Nederland dateert uit het begin van de achttiende eeuw, de tijd dat zich in Rusland een literatuur in Westerse zin gaat ontwikkelen. In de jaren 1726-1727 logeerde de traditioneel als literaire dorpsgek afgeschilderde Vasili Trediakovski (1703-1769) bij de Russische gezant in Den Haag, graaf Aleksandr Golovkin. Het is nooit duidelijk geworden waarom Trediakovski naar Nederland is gegaan. Ook over het verblijf zelf is vrijwel niets met zekerheid bekend, behalve dat Trediakovski naar eigen zeggen in Den Haag Frans leerde. In ieder geval doet hij in Den Haag de inspiratie op voor het eerste Russische gedicht over Nederland dat ons bekend is: ‘Beschrijving van een onweder te Den Haag’. Het Nederlandse koloriet in deze versregels is beperkt. Dit gedicht, volgens Karel van het Reve niets minder dan ‘het eerste Russische lyrische gedicht’,[4] verwijst alleen in de titel naar Nederland en kan wat de beschrijving van onweer en onrust in de natuur betreft op een ander land slaan. Van Van het Reve stamt ook een vertaling van dit gedicht:

Aan ene zij donder,
Aan andere zij donder,
Luchten gestoor!
Gruw in het oor!
Wolken die komen,
Wateren stromen,
Hemel bedekten,
Vrezen verwekten!

Schichten die brullen,
Van vrees vervullen,
Bliksems in ‘t bos kraken,
Dag donker maken,
Wervelwinden stuiven,
Bossen die wuiven,
Wateren loeien
Van al dat broeien.

Nacht aangevangen
Heeft dag vervangen,
Hart in de schoen:
Wat nu te doen?
Storm beukt de daken,
Boomtoppen kraken,
Hagelen struinen
Door alle tuinen.

Alle dieren zwerven,
Moeten rust derven,
Zondige mensen
Zichzelf verwensen
En zich vastklampen,
Vrezende rampen.
Met handen woven,
roepend naar boven:

‘O gode zonne,
Geef ons weer wonne,
Jaag weg der wolken
Tranende kolken.
Jaag hagelstenen
Van hier naar Wenen.
Laat de zephyren
De wereld bestieren!

En gij, aquilonen,
Wilt ons verschonen;
Laat af van woeling,
Breng slechts verkoeling.
‘t Kwade leg af
Tot aan het graf:
Geef wat wij vragen,
Heldere dagen.[5]

Het Haagse gedicht van Trediakovski blijft in de achttiende eeuw een uitzonderlijk geval: andere gedichten met een duidelijke Nederlandse connectie zijn me uit die eeuw niet bekend. Niettemin ontving ons land in de achttiende eeuw behalve Trediakovski nog enkele andere prominente Russen. Men denke aan Michail Lomonosov, de vader der Russische wetenschap die komende uit Duitsland in 1740 zich voor een formaliteit bij graaf Golovkin in Den Haag vervoegde. De ‘verlichte’ prinses Jekaterina Dasjkova schreef in haar memoires aardige regels over een maaltijd in 1779 met stadhouder Willem V, die tegen zijn gewoonte in daarbij niet in slaap viel. Ook beschrijft ze een bizar bezoek aan de medicus H.D. Gaubius in Leiden, waar ze bij een familielid verbleef. In de achttiende eeuw hebben aan de Leidse universiteit ongeveer honderdentwintig Russen, inclusief in Rusland geboren buitenlanders, gestudeerd. Gedichten over Nederland hebben deze studieverblijven voor zover ik weet niet opgeleverd. De eerste ‘literaire reizen’ van Russen vonden pas aan het einde van de achttiende eeuw plaats, toen auteurs als Denis Fonvizin en Nikolaj Karamzin door Europa trokken. Maar zij deden Nederland niet aan.
De negentiende eeuw lijkt meer Russisch literair werk over Nederland te bieden dan de achttiende eeuw. Het huwelijk in Sint-Petersburg in 1816  van de Russische grootvorstin Anna Pavlovna, zuster van tsaar Aleksandr I, met de latere Nederlandse koning Willem II heeft een gelegenheidsgedicht opgeleverd. Het is van de hand van Ruslands beroemdste dichter, Aleksandr Poesjkin, die zelf in 1837 de hoofdrolspeler zou worden in de beruchtste Nederlands-Russische affaire, waarvan hij, als gevolg van een duel met de aangenomen zoon van de Nederlandse gezant in Sint-Petersburg, het slachtoffer werd. Eigenlijk had tsarin Maria Fjodorovna de opdracht voor het schrijven van een gedicht ter gelegenheid van het vertrek van de jonggehuwden niet aan Poesjkin maar aan de dichter Joeri Neledinski-Meletski verleend. Deze kon zich er echter niet toe zetten, begaf zich naar het Lyceum in Tsarskoje Selo en speelde de opdracht door aan Poesjkin, die naar het schijnt reeds na een of twee uur zijn gedicht af had. De jonge dichter, die door de tsarin beloond zou worden met een gouden horloge en ketting, haakt, hiertoe wellicht opgeroepen door Neledinski-Meletski, in zijn gedicht in op Willems krijgshaftige verleden in de slag van Waterloo. Er bestaat van dit gedicht ‘Aan den prins van Oranje’ een anonieme vertaling (van Karel van het Reve?), waaruit ik de laatste drie strofen citeer:

Wees, met de held van Albion [Wellington],
O jongeling en held, bezongen!
De leliën van den Bourbon
Hebt gij gered, den schurk [Napoleon] bedwongen.

Hij [prins Willem] stormde moedig door het vuur,
Gevolgd door trouwe legerscharen,
Mocht hij in 't onheilspellend uur
Een schitterende roem vergaren.

Het slagveld dronk zijn jong bloed
Toen hij de vijand dorst genaken.
O schenk hem, schenk hem liefdes goed! [Anna Pavlovna]
Hij was een braaf soldaat der wrake.[6]

In de dynastieke sfeer lag ook het bezoek dat de dichter Vasili Zjoekovski in 1839 aan Nederland aflegde: hij trad op als begeleider van de Russische grootvorst Aleksandr, de latere tsaar Aleksandr II. Naar aanleiding van hun bezoek aan het Tsaar Peter-huisje in Zaandam maakte Zjoekovski een versje dat in de vertaling van onze eigen coryfee Jacob van Lennep, die Zjoekovski had ontmoet, aldus luidt:

Buig in deze arme hut, waar Engelen Gods om zweven.
Buig grootvorst hier het hoofd in stillen ootmoed neer.
Zij was de wieg uws Rijks, ze omsloot de kiem weleer
Die grootheid moest aan Rusland geven.[7]

Peters verblijf in Nederland  - binnen de bedrijvigheid van de Republiek een korte episode maar voor Rusland een mijlpaal in de geschiedenis - zou nog veelvuldig onderwerp van de Russische dichtkunst zijn. In dit verband zij Poesjkins tijdgenoot Pjotr Vjazemski genoemd, die in 1868 ‘het bescheiden huisje’ bezingt, ‘Waar ooit onze Peter, onze heldhaftige werker / Zelf met profetenhand / Het komende lot van zijn rijk bepaalde’.[8] Of Vjazemski het huisje zelf heeft bezocht, is mij niet bekend. Ook Poesjkin, die Rusland trouwens nooit verliet, is er niet geweest, maar in zijn tafelgesprekken leest men de volgende uitspraak: ‘De tsaar zei tegen Poesjkin: “Ik zou willen dat de koning van Nederland me het huisje van Peter de Grote in Zaandam gaf”. “In dat geval”, viel Poesjkin in, “vraag ik Uwe hoogheid me daarheen als huismeester te sturen”.’[9]
Al vroeg in de negentiende eeuw dient zich in de Russische literatuur een thematiek aan die later veelvuldig zou terugkeren: de Nederlandse schilderkunst. Terloopse verwijzingen naar Rembrandt en andere Nederlandse schilders komt men in Russisch proza veelvuldig tegen. Wie bijvoorbeeld het register op het dertigdelige verzameld werk van Aleksandr Herzen openslaat, vindt niet minder dan achtentwintig ingangen op Rembrandt.[10]
Het eerste gedicht over een Nederlands schilder dat ik ken, stamt van Michail Lermontov. Het is getiteld  ‘Op een schilderij van Rembrandt’. Hierbij moet aangetekend worden dat het portret van Rembrandt, waar de jonge Lermontov rond 1830 over dicht ondanks talrijke naspeuringen nooit geïdentificeerd kon worden. In de kunst van Rembrandt moet Lermontov eigen gevoelens van twijfel en melancholie herkend moet hebben. Een schilderij verleidt hem ertoe in zijn gedicht een parallel te trekken tusen de schilder en Byron, een van zijn literaire helden:

Jij begreep, o duister genie,
Die droevige onbewuste droom,
De kwelling van hartstochten en bezieling,
Alles waardoor Byron verbaasd werd.
Ik zie een half open gezicht
Aangeduid door een scherpe streep;
Is dat de beroemde vluchteling
In de heilige kleding van een monnik?
Misschien door een geheime misdaad
Is zijn verheven geest gedood;
Alles is donker rondom: door droefheid en twijfel
Brandt zijn hoogmoedige blik.
Misschien schilderde je naar de natuur
En is dat gezicht geen ideaal!
Of heb je in de jaren van leed
Jezelf afgebeeld?
Maar nooit dringt de koude blik
Van het grote geheim door,
En dit ongewone werk
Zal een boos verwijt zijn aan de hartelozen.[11]

Gedichten die teruggaan op Nederlandse reiservaringen zijn zeldzaam in de Russische literatuur van de negentiende eeuw. De klassieke Russische schrijvers hebben ons land niet aangedaan: Nederland was voor Russen in de negentiende eeuw geen prominent reisdoel.  België was dat wel: het land was niet alleen doorgangsland voor reizigers naar Frankrijk en Engeland, ook de badinrichtingen van Oostende waren bij Russen zeer geliefd. Daarbij komt dat België op grond van een liberale grondwet een enorm prestige had bij vooruitstrevende Russen. België fungeerde als gidsland: Russen kwamen op dienstreis om de spoorwegbouw, het onderwijssysteem, de landbouw en zelfs het gevangeniswezen te bestuderen. ‘Een Russisch student’ behoorde in de negentiende eeuw tot het alledaagse beeld van de Belgische universiteitssteden.[12]  In Nederland was geen noemenswaardige Russische aanwezigheid te bespeuren, al verbleef een van de bekendste ‘Belgische’ Russen, de redemptorist V. Petsjerin, enige tijd in Wittem.[13]
In het jaar 1899 publiceert Konstantin Balmont zijn ‘Herinnering aan een avond in Amsterdam’. Het is een gedicht dat teruggaat op een verblijf van de dichter in de hoofdstad dat zich vermoedelijk heeft afgespeeld tijdens zijn huwelijksreis in de jaren 1896-1897. Het gedicht, onvertaalbaar door het rijke gebruik van assonantie en hier, zoals de andere door mij vertaalde gedichten, ‘letterlijk’ weergegeven, bezingt kerkklokken, grachten, dromerige wateren, schemerige bruggen en stilte:

O stil Amsterdam
Met zangerig gelui
Van oude klokken!
Waarom ben ik hier - niet daar,
Waarom staat het niet vrij te vertrekken,
O stil Amsterdam,
Naar jou kerkgelui,
Naar jou schijnbaar vermoeide,
Naar jou, als inhammen,
Dromerige kanalen
Met hun levenloze boezem,
Met de verlate zonsondergang,
Zowel teder als rood,
Brandend hier en daar
Over deze dromerige wateren,
Over de schemerige bruggen,
Over de vensters en gewelven
Van huizen en klokken,
Waar, overgegeven aan dromen,
Een of ander ziek spook,
Niet gewillig een verwijt voor zich te houden,
Treurt met een lange zucht
En met eeuwig gelui
Zingt hij hier en daar...
O stil Amsterdam!
O stil Amsterdam![14]

Balmonts gedichten werden in zijn tijd veelvuldig geparodieerd. Alleen al op het Amsterdamse gedicht kennen we twee parodieën.  Zo schreef Viktor Boerenin zijn ‘Herinneringen aan een avond in Vysni Volotsjok’.[15] Nu bekender, maar onbekend aan tijdgenoten,  is de pas in 1959 gepubliceerde parodie van de hand van Innokenti Annenski. Hierin heeft deze fijnzinnige dichter het Amsterdam van Balmont veranderd in Valaam, een Russisch-Orthodox klooster tegen de Finse grens: een ironische verwijzing naar de door Noordelijke thema's gegrepen Russische decadenten waartoe Balmont werd gerekend.  Balmonts slotaccoord  ‘O stil Amsterdam! / O stil Amsterdam!' zet Annenski om in 'O, arme Rodenbach, / O, arme Rodenbach, / Alleen jij komt er bekaaid vanaf.’[16] Annenski verwijst hier naar het in die tijd populaire werk Brûges-la-morte (1892) van de symbolist Georges Rodenbach, waaraan Balmont vermoedelijk het thema van de dromerige stadse stilte en verlatenheid in zijn Amsterdam-gedicht heeft ontleend.
Andere negentiende-eeuwse Russische gedichten met een Nederlandse thematiek dan van de genoemde  dichters Poesjkin, Lermontov, Zjoekovski, Vjazemski en Balmont  zijn mij niet bekend. De twintigste eeuw biedt veel meer materiaal. Helaas zit daar geen gedicht bij van Aleksandr Blok, een van de prominentste Russische Nederland-reizigers, die in september 1911 in ons land verzeild raakte. Vanuit Brugge reisde hij via Breskens naar Vlissingen, en vandaar naar Dordrecht, waar hij een Ary Scheffer-cultus ontdekt en Den Haag, waar hij, zoals hij zijn moeder schrijft,  ‘uit afkeer niet langer dan twee uur kon blijven.’[17] Over Amsterdam waar hij een Nederlands verblijf van drie nachten beëindigde, heeft Blok niets te melden - behalve dat hij er weer uit vertrok, richting Berlijn.
De eerste Rus die uitvoerig over Nederland heeft gedicht, is bij mijn weten de symbolist Valeri Brjoesov. Hij bezocht Nederland in 1913 en behoort met vijf gedichten over Nederlandse thema’s op zijn naam kwantitatief ook meteen tot de top van de Russische ‘Nederland-dichters’. In Noordwijk aan Zee en Scheveningen schreef hij vier gedichten over de zee en een over Leiden. Hij bezag in zijn gedichten ons land met sentimentele blik. Hij projecteerde op de werkelijkheid cliché-beelden die hij blijkbaar kende uit de schilderkunst. In  zijn gedicht over Leiden (‘In Holland’) vinden we het meeste Hollandse koloriet. Het tovert ons Leiden voor als een kleinburgerlijk Arcadië: 

In de zon staan de rood-groene huisjes te zinderen
Boven tuintjes vol rozen in zomerse prachten,
Met als kleine kabouters de blozende kinderen,
En dat alles weerspiegeld in roerloze grachten, -

Al die winkels met buikige flessen die dommelen
Op de oude berokte en stoffige schappen,
Het geluid van de kroegen, het schreeuwen en stommelen,
En de rijzige vrouwen met sneeuwwitte kappen, -

Als een land uit een sprookje: verwonderd herken ik je,
En ik wilde het droombeeld al toeroepen: Vade!
Was het u die ik tegenkwam, Rembrandt, met Hendrikje?
Was ik weer in uw tijd, Adriaan van Ostade?[18]

In deze tijd bezoekt ook Ilja Ehrenburg ons land. In zijn memoires kijkt hij terug op zijn eerste reis naar Nederland die hij in 1914 vanuit Parijs ondernam. Het idee voor deze reis verklaart hij als volgt: ‘Ik werd verleid door de schilderkunst van Rembrandt, en de beschrijvingen van het karakteristieke dagelijkse leven, en de gastvrije Hollandse meisjes in witte kappen, van wie er foto's hingen in het reisbureau.’[19] Ehrenburg bevond zich in ons land op de dag van het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Van de ene op de andere dag bleken roebels waardeloos te zijn, alleen goud telde nog. Hij moest zijn spullen in zijn hotel achterlaten, en vluchtte via België naar Frankrijk, in Amsterdam een rekening onbetaald achterlatend. Ehrenburg memoreert dat het hem opviel dat er in Nederland, in tegenstelling tot in Italië, een afstand bestaat tussen de kunst van het verleden en de werkelijkheid: ‘[…] in Italië is een museum niet gescheiden van de straat, waaraan het zich bevindt, de kunst vloeit daar samen met het leven er omheen. Maar in Nederland overheerst zakelijkheid.  De Amsterdamse beurs lijkt volgens hem een ‘nationaal instituut’. Afzijdig staan in zijn waarneming de musea met schilderijen van Rembrandt.
Ehrenburg vraagt zich af hoe de door hem geconstateerde breuk tussen de kunst van het verleden en de werkelijkheid te verklaren is. Hij komt tot de conclusie dat Hollandse kunstenaars ook drie eeuwen geleden in veel grotere afzondering leefden dan bijvoorbeeld Italiaanse kunstenaars. Dat gold ook voor Rembrandt. Die had opdrachten van kooplieden, maar ‘Er waren jaren’, aldus Ehrenburg, ‘dat niemand op de deur van zijn huis klopte.’[20] En wandelend langs de kanalen vroeg hij zich af of de gebrekkige aandacht in Nederland voor kunstenaars soms met ons klimaat in verband staat.
Ehrenburg kon in 1914 nog vrij reizen, en zou later, na de communistische staatsgreep van 1917,  tot de weinige sovjetauteurs behoren die over een zekere bewegingsvrijheid beschikten. In Nederland vestigden zich ondertussen maar weinig Russische emigranten, terwijl België een belangrijk emigratieland werd. Ons land werd door de coryfeeën van de emigratie, die vaak reisden om voor een Russisch publiek een lezing uit eigen werk of een voordracht te houden, dan ook weinig aangedaan.
Vanuit Sovjet-Rusland bezien was Nederland voor veel Russen en Russische schrijvers al gauw een onbereikbaar land. Maar dat ten tijde van de NEP Hollandse handelaren de weg naar Rusland weer gevonden hadden, blijkt uit een reclamegedicht voor Hollandse boter dat Vladimir Majakovski in 1923 schreef voor het Moskouse warenhuis GOeM. Het komt uit een serie van twaalf reclameteksten in dichtvorm die GOeM gebruikte op affiches, in advertenties, op reclameschilden op trams en op speciale reclamefietsen. Een ander gedichtje prijst Engelse pijptabak aan. Een Leidse vertaalgroep vertaalde het botergedicht aldus:

Oost is Oost en West is West,
Hollandse boter -
            beter dan best.
Voor sauzen, salades en ander eten
zou ik geen
            betere boter weten. [21]
 
Het veruit belangrijkste element in de Russische beeldvorming van Nederland vormt in de twintigste eeuw de schilderkunst. Vooral Rembrandt komen we vaak tegen. Ehrenburgs beeld van een arme schilder duikt ook op in het in 1938 geschreven toneelstuk in verzen van Dmitri Kedrin, een in 1945 onder raadselachtige omstandigheden omgekomen dichter. Rembrandt wordt hier gezien als iemand die ondanks zijn armoede zijn artistieke integriteit bewaart en niet buigt voor de wensen van zijn opdrachtgevers.[22] Had dit ook iets te maken met de tijd waarin het ontstond toen Russische auteurs werkten onder immense druk en constant gevaar voor eigen leven? In ieder geval heeft het tijdsgewricht wel een stempel gelegd op een Rembrandt-gedicht van Osip Mandelstam. Mandelstam liet zich vermoedelijk inspireren door een schilderij van Jacob Willemsz de Wet. Mandelstam dat hing in het museum van zijn verblijfplaats Voronezj en dat indertijd ten onrechte aan Rembrandt  was toegeschreven. Het op 8 februari 1937 gedateerde gedicht, waarin de dichter zich eerst identificeert met Rembrandt en hem vervolgens toespreekt, luidt in een Nederlandse prozavertaling aldus:

Zoals de martelaar van licht en schaduw Rembrandt
ben ik diep weggetogen in een tijd van groeiend zwijgen.
Maar de scherpte van mijn ontvlamde rib
wordt niet beveiligd door de wachters ginds,
noch deze soldaat, die allen onder onweer slapen.

Neem me niet kwalijk, schitterende broer
en meester, vader van het zwart-groene duister,
maar het oog van de valkeveer
en de verhitte schrijnen van de middernachtelijke harem
verwarren dreigend, verwarren zonder heil
een volk verschrikt door schemervachten.[23]

Een ‘tijd van groeiend zwijgen’ verwijst naar de geïsoleerde positie van Rembrandt, zoals Mandelstam die zag, maar bovenal naar die van de dichter zelf. ‘De wachters’ op het schilderij beschermen de dichter niet. Hetzelfde geldt voor een ‘soldaat’, die volgens een interpretatie van dit gedicht voor een man van de geheime dienst staat: in de tijd dat het gedicht ontstond, dreigde immers Mandelstams arrestatie. De ‘valkeveer’ en de 'middernachtelijke harem' zijn kennelijk verwijzingen naar afbeeldingen op het schilderij. Met het volk ‘verschrikt door schemervachten’ lijkt het Russische volk ten tijde van Stalin aangeduid.
Een waar monument voor de Hollandse ‘kleine meesters’ stamt van de kunsthistoricus Lev Poempjanski. Tijdens de blokkade van Leningrad, tijdens welke hij in 1943 stierf, schreef hij een cyclus van achttien gedichten over de Vlaamse en Hollandse schilderijen in de Hermitage (onder andere over Pieter de Hooch, Gerard Ter Borch, Paulus Potter, Jacob van Ruisdael, Frans Hals, Jan Steen, Adriaen van Ostade, Gabriël Metsu, Adriaen Brouwer en Barth. van der Helst).[24] Hier fungeert de Nederlandse schilderkunst dus als belichaming van de schoonheid en van het goede leven in de moeilijkste periode in iemands leven.
In de poëzie van de twintigste eeuw komen Rembrandt en Van Gogh – wiens naam in het Russisch handig rijmt op ‘bog’ (God) - voorspelbaar als veruit de bekendste Nederlandse schilders naar voren. Veel bekende gedichten heeft dit niet opgeleverd, op het genoemde gedicht van Mandelstam en één andere na: ‘Ballade’ van Vladislav Chodasevitsj. Dit gedicht uit 1920? beschrijft stapsgewijs het ontstaan van een gedicht, de staat van verandering waarin inspiratie een kunstenaar brengt en welke hem van een bewoner van een armzalige kamer uiteindelijk tot de gelijke van Orpheus maakt. De naam van de schilder komt in het gedicht niet voor. Maar Chodasevitsj heeft zelf verklaard: ‘Toen ik schreef, was Van Gogh voortdurend in mijn gedachten: het biljart en de Rondgang der arrestanten, spec<iaal> - het Bilj<art>.’[25] Het schilderij van Van Gogh ‘Het biljart’ staat ook bekend  als ‘Interieur van een café bij nacht’. Van het ‘Nachtcafé’ is in het gedicht ‘een gepleisterde hemel / Een zon van zestig kaarsen’ over: de lamp die boven het biljart hangt.
Huizinga, Spinoza en Anne Frank behoren tot de bekendste Nederlandse auteurs in Rusland. Het lot van Anne Frank is het onderwerp van Jevtoesjenko’s gedicht ‘Babi Jar’, de naam van een ravijn in de buurt van Kiev waar de nazi’s tijdens de Tweede Wereldoorlog talloze joden vermoordden. Toen het gedicht ontstond, was op de plaats van het misdrijf geen monument voor de slachtoffers opgericht. In de context van de tijd van publicatie (1961) was het gedicht geruchtmakend, omdat het antisemitisme in de Sovjetunie aan de kaak stelde en een oproep bevatte voor het oprichten van een monument. Dmitri Sjostakovitsj zette Jevtoesjenko's gedicht op muziek in zijn 'Dertiende symfonie' die ook wel ‘Babi Jar’ wordt genoemd. Eind 1962 beleefde deze symfonie haar première onder de dirigent Kirill Kondrasjin die in 1978 in Nederland politiek asiel vroeg en in 1981 in Amsterdam stierf. Vanuit artistiek oogpunt is het gedicht ‘Babi Jar’ zwak,  maar gedragen door de muziek van Sjostakovitsj zullen Jevtoesjenko’s woorden over Anne Frank wel niet gauw in de vergetelheid geraken:

In mij
         herleeft het meisje
                                      Anne Frank,
een twijgje
                 dat in bloesem uit wil breken.
En ik heb lief.
                     Geen lege woordenklank
is wat ik vraag.
                        Laat onze ogen spreken.
Steeds eendere geur
                               en ingeperkte blik.
De hemel en het groen –
                                      wij staan er buiten.
Maar ’t is al veel
                          als in het duister jij en ik
elkaar vertederd in de armen sluiten.
Daar zijn ze!
                    ’t Is de lente – wees maar rustig.
De dooi valt in,
                        dan krijg je dat geluid.
Kom maar bij mij.
                           Laat mij je lippen kussen.
Ze slaan de deur in!
                              Nee, het is maar ijs dat kruit.
Onkruid suist gedempt op Babi Jar.
                                                       Dreigend staan
de bomen
                alsof ze vonnis wijzen.
Ik heb mijn hoofd ontbloot.
                                          De stilte schreeuwt mij aan
en langzaam aan
                          voel ik mijn haar vergrijzen.[26]

In de jaren vijftig en de vroege jaren zestig speelden de officiële literaire contacten tussen Sovjet-Rusland en Nederland zich voornamelijk af onder de auspiciën van de communistische partijen van beide landen. Het was de tijd dat vanuit Moskou Theun de Vries als de voorman van de Nederlandse literatuur werd beschouwd. Maar onofficiële contacten waren er ook. Niet onvermeld mag de briefwisseling blijven die Boris Pasternak in die tijd voerde met een Haagse bewonderaarster. Drie door Pasternak in het Duits aan haar geschreven brieven zijn boven water gekomen en inmiddels in het bezit van de Leidse Universiteitsbibliotheek.[27]  Geheel los hiervan staat de curieuze publicatiegeschiedenis van Pasternaks roman Dokter Zjivago, waarvan de eerste Russische uitgave bij de legendarische Haagse drukkerij en uitgeverij Mouton & Co. verscheen.[28]
Heel aardig zijn de ‘Hollandse brieven’ die Marietta Sjaginjan schreef na een bezoek aan ons land in 1965. We zien haar op voorspelbare plaatsen als Zaandam, Volendam en Madurodam, maar ook in het Amsterdamse Stedelijk Museum, waar ze eerst met verbijstering en daarna met bewondering naar de doeken van Karel Appel kijkt. Ze verklaart: ‘Ik ken geen enkel land waar men zo snel gaat houden als Nederland.’[29] Ze prijst vooral de stabiliteit die ze overal meent te bespeuren: ‘Een volk dat het leven serieus neemt en niets half doet.’[30] In dit verband valt ook een verhaal van de reislustige Joeri Nagibin te noemen, in 1977 gepubliceerd onder de titel ‘Het Holland van Bob den Uyl’. Hoewel Nagibin zich welwillend tegenover ons land opstelt, valt hij enkele malen ritueel uit naar door hem verfoeide Westerse toestanden. In Nederland, stelt hij vast, kunnen schrijvers niet van schrijven leven, ‘behalve mensen als Hugo Claus, die aan zijn pornografische literatuur een voortreffelijke verdienste overhoudt en getrouwd is met de uit sex-films bekende filmster Sylvia Kristel.’[31]
Een cruciale rol in de Nederlands-Russische literaire betrekkingen begon van het begin van de jaren zeventig het Rotterdamse festival Poetry International te spelen dat zowel naar het Westen uitgeweken ‘dissidenten’ als officiële sovjetdichters uitnodigde. In 1973 kwam Joseph Brodsky voor het eerst naar dit festival, een jaar na zijn al dan niet gedwongen vertrek uit Leningrad. In Rotterdam ontstond zijn gedicht ‘Rotterdams dagboek’ Brodsky’s gedicht, schijnbaar geschreven vanuit een hoge flat, verwijst naar Rotterdam en het Duitse bombardement in mei 1940. Maar het gaat over meer dan dat, namelijk over het anonieme, onverschillig-machinale in het zich verder ontwikkelen van de techniek die maakt dat tot verwondering van de dichter moderne architecten en piloten van de Luftwaffe iets gemeenschappelijks hebben:

Moderne flats, kantoor omarmt kantoor.
Le Corbusier deelt dit met de Luftwaffe,
dat beide fanatiek hebben getracht
het aanzien te veranderen van Europa.
Wat rest na ‘t razend spel van de cyclopen
wordt op een tekentafel koel volbracht.

De tijd heelt, maar hoe heilzaam ook die kracht,
een beenstomp kan van middel doel niet scheiden,
heeft van een penacee nog meer te lijden,
en jeukt. Een jaar of dertig later. Nacht.
We drinken wijn en voeren dialogen
in een gebouw dat naar de sterren reikt-
op een niveau dat eerder werd bereikt
door hen die hier destijds de lucht in vlogen.[32]

Brodsky, die op 13 december 1991 in de Leidse Pieterskerk wat onbehaaglijk vanuit een spreekgestoelte en in onverstaanbaar Engels de Huizinga-lezing ‘Profile of Clio’ uitsprak, is ook de auteur van het lange gedicht  ‘Op een expositie van Carel Willink’.[33] Dit is een interpretatie van een landschapsschilderij van de surrealistische schilder, wiens weduwe Sylvia Brodsky in 1991 vereeuwigde in een buste van brons (wellicht de eerste buste die van de Nobelprijswinnaar is gemaakt). Het was ook Brodsky die in mei 1994 in het tijdschrift Novy mir een Nederland-gedicht publiceerde, dat onmiskenbaar over ons land gaat, maar dat tegelijk de locale thematiek in zich oplost. Het komt me voor dat Brodsky met dit aan Kees Verheul opgedragen gedicht ‘Holland’ het meest houdbare Russische Nederland-gedicht heeft geschreven:

Holland betekent: vlak en effen land,
een laaggelegen land dat overgaat in zee.
En zee, dat is wat Holland eigenlijk
in wezen is. De ongevangen vissen
die met elkaar in ’t Hollands keuvelen
zijn zeker dat hun vrijheid een soort kruising is
van kant en een gravure. Bergbeklimmen
of sterven van de dorst, dat gaat in Holland niet.
Nog moeilijker is het om sporen na te laten
wanneer je op de fiets van huis wegrijdt,
laat staan wanneer je wegvaart. Holland –
herinneringen. En die breng je met geen dijk
of dam tot staan. ’t Is in die zin dat ik
al vele malen langer leef in Holland
dan al die golven die daarginder rollen
zonder bestemming. Net als deze regels.[34]

Dat Brodsky heeft bijgedragen aan de opleving van Nederlandse thematiek in de Russische poëzie blijkt uit gedichten van anderen die over Brodsky in Nederland gaan. Een gedicht van Joeri Ivask, ‘Aan Iosif Brodski’, verwijst naar Amsterdam als plaats van een ontmoeting tussen beide dichters, en vermeldt daarbij ook een lichtval als op de schilderijen van Rembrandt.[35] In een gedicht uit 1989 trekt Majja Svartsman, naar aanleiding van de verlening van de Nobelprijs aan Brodsky,  een vergelijking tussen Brodsky en het afgesneden oor van Van Gogh: ‘Wij zijn het oor dat door hem was afgesneden, omdat we niet naar hem wilden luisteren’.[36] In 1996 stond een gedicht van Dmitri Avaliani in het tijdschrift Znamja, waarin hij een schilderij van Rembrandt over de terugkeer van de verloren zoon betrekt op Brodsky’s emigrantendom en dood.[37]
Brodsky heeft nog meer school gemaakt: we kennen talrijke gedichten over Nederland van dichters uit zijn voormalige omgeving in Rusland. Onder hen zijn Aleksandr Koesjner en Jevgeni Rijn (oorspronkelijk Brodsky’s ‘leraar’), beiden te gast op het festival Poetry International in 1989. De veelschrijver Koesjner dichtte nog voor zijn komst naar Nederland over Delft en Vermeer.[38] Na het genoemde bezoek aan Nederland ontstond zijn gedicht ‘Beter dan Delft is in deze wereld alleen Delft op het doek...’ Hij voelde zich in Vermeers Delft blijkbaar zeldzaam op zijn gemak: ‘Zelf heb ik hier voortreffelijk mijn leven van me afgeschoven, / De macht der Sovjets, het reisburo, het verhitte debat in mijn geboortestreek. // Op een fiets rijden, in een café zitten, / Moet je dan in een krant kijken wat men daar over Moskou schrijft? / Waarom wordt men op deze wereld maar een en niet twee levens gegeven?’[39]
Nederlandse schilderkunst fungeert hier dus als een object van verzuchting, als element van een poëtisch ‘escapisme’. Men denke ook aan een samizdat-gedicht van Vladimir Alejnikov uit 1977, waarin iemand in de gedwongen isolatie van de sovjetsamenleving een brief schrijft als flessenpost, gewoon ‘ergens naar toe, naar Vermeer van Delft’.[40] Op deze manier fungeren Nederland en Nederlandse schilderkunst als een soort poëtische horizonverbreding vanuit Russisch perspectief. Het is ook opvallend dat Koesjner en Rijn zo veel over Venetië hebben geschreven, een ander punt waarop Russen hun verlangens naar vrijheid en een beter, warmer leven projecteren.[41]
Ook Rijn schreef enige gedichten die op persoonlijke belevenissen in Nederland teruggaan. Zo kennen we zijn gedicht over de ‘Nachtwacht’ van Rembrandt, met wiens achternaam de dichter zelf is gezegend. Hier was geen sprake van het 'afschudden' van het sovjetverleden, als bij Koesjner, maar van het herleven ervan. Hij schrijft: ‘Drie minuten stond ik bij de Nachtwacht, / en toen brulde het signaal, dat de toeristen verdrijft.’ In het vervolg vergelijkt hij de schrik die dit signaal veroorzaakt en de voorstelling van de Nachtwacht met figuren uit Stalins geheime dienst:

[..] mijn arrestatiebevel was ondertekend,
en de hand van het tribunaal raakte mijn bakkebaard aan,
en mijn lijk werd naar muizen in de pakhuizen weggebracht.
Die hoofdman daar - dat is Feliks Dzerzjinski,
die in een zwarte kamisool - dat is Genrich Jagoda.
Ben ik krankzinnig? O nee, zelfs niet bezeten,
ik ben alleen iemand die gevangen heeft gezeten sinds 1935.[42]
 
Men herinnere zich het Rembrandt-gedicht van Mandelstam: ook deze dichter gebruikte Rembrandt om een angstervaring tot uitdrukking te brengen. En na Rijn zou ook Gennadi Grigorjev Rembrandts ‘Nachtwacht’ met sovjetterreur in verband brengen.[43] Hier is dus sprake van een zekere traditie. Men denke in dit verband ook aan Bachyt Kenzjejev die naar aanleiding van een schilderij van Van Gogh, ‘De rondgang der gevangenen’, toespelingen heeft gemaakt op ervaringen met de politie in de sovjettijd.[44]
Een andere Russische gast van Poetry International was in 1989 de Braziliaanse staatsburger Valeri Perelesjin. Nederland bezocht hij al in 1986 op uitnodiging van de Leidse universiteit. Zijn archief, deels bewaard in de Leidse Universiteitsbibliotheek, vormt de enige grote verzameling manuscripten van een vooraanstaand Russisch schrijver in Nederlands openbaar bezit.[45] Perelesjins Nederlandse contacten vormen de aanleiding voor zijn gedicht ‘Vierde vaderland’, waarin hij, burger van achtereenvolgens Rusland, China en Brazilië, en drager van een van de vreemdste biografieën uit de Russische literatuurgeschiedenis, zich afvraagt: ‘... Drie vaderlanden heb ik eervol gediend,- / Wordt Holland niet het vierde?’[46]
                                                          
Waar Nederlandse kunst – ruimschoots aanwezig in Russische musea – aanleiding geeft voor in Rusland geschreven gedichten, zijn het vooral Amsterdam en de Amsterdamse grachten die tot de verbeelding spreken van dichters die ons land ook daadwerkelijk bezochten. Men denke aan Semjon Lipkins gedicht over Anne Frank:

Import-export. Arts. Textiel. Reclame.
Amsterdamse-Rotterdamse Bank.
En tussen de dingen en de namen
Letters op een deur. Huis. Anne Frank.

Stevig huis. Kamers zijn goed gebleven.
Uitgedoofde filmsterren rondom.
De apokalyps van mijn, ons leven
Is eenvoudig als een rekensom.[47]

Net als Balmont in zijn gedicht uit 1900 schrijft bijna een eeuw later de emigrant-dichter Vasili Betaki in zijn sonnet ‘En het als een aquarel zo stille Amsterdam...’ de stilte van Amsterdam, een stad die ‘ruikt naar teer en touw’. Niettemin is hij oplettend genoeg om niet de ‘vitrines’ te missen die plaats bieden aan ‘archaïsche hoeren’.[48] In een ander gedicht, ‘Amsterdam’, laat Betaki het lage hek van de Singel samenvloeien met het hoge hek van de Zomertuin en meldt dat het ‘Onmogelijk is om in Amsterdam niet  / de Mojka en het Marsveld te vinden’[49], respectievelijk een park, een gracht en een plein in Sint-Petersburg. Met deze vergelijking duidt hij de bijzondere aantrekkingskracht aan die Amsterdam voor Russen heeft. Amsterdam was tenslotte ook een voorbeeld dat Peter de Grote voor ogen had toen hij Sint-Petersburg uit de moerassen liet optrekken.
Een bijzondere Russische reisimpressie in proza over ons land is  'Mijn Holland' van Anastasia Tsvetajeva, de zuster van Marina. Kort voor haar achtennegentigste verjaardag, in juli 1992, bracht zij een bezoek aan Nederland, voor het eerst. Haar eerste zin luidt aldus: ‘Holland is een sprookjesland’. Wandelend door de straten van Amsterdam ziet ze allerlei nuances in de kleuren van de huizen: ‘zandkleur, baksteen en donker-grijs, en weer bruin - het palet van de kunstenaar. Toen herinnerde ik me kinderboekjes met huizen van kruidkoeken, vensters van ijsbonbons.’[50] Bij Anastasia Tsvetajeva's enthousiasme voor ons land mag de bijkomstigheid niet onvermeld blijven dat haar reis per KLM naar Amsterdam de tweede vliegreis in haar leven was. De eerste vliegreis vond volgens haar zeggen enkele decennia eerder plaats: toen werd zij als banneling naar Siberië overgebracht. Een groter contrast moet haast niet denkbaar zijn geweest.
Amsterdam als een sprookje. Dat is het ideaalbeeld dat dicht bij de voorstelling komt die nogal wat Russen van de stad en ons land blijken te hebben. Michail Kreps schildert Nederland in zijn gedicht ‘God’ zelfs af als een ‘Eldorado’ van rozen en tulpen, waar een kweker 's ochtends door een gouden wekker wordt gewekt.[51]  Het beeld van het ‘gezonde’ Nederland waar het goed toeven is, duikt ook op bij Brodski die heeft verklaard dat hij een ‘evenwichtiger en misschien gezonder mens was geworden’, als hij zich na zijn vertrek uit de Sovjetunie niet in Amerika maar in Nederland had gevestigd.[52]
Anastasia Tsvetajeva’s geciteerde verwijzing naar haar kindertijd roept onvermijdelijk herinneringen op aan de kinderliteratuur die de Russische perceptie van ons land sterk heeft beïnvloed.  Men denke vooral aan het boek De zilveren schaatsen van de Amerikaanse schrijfster Mary Mapes Dodge. Generaties Russische kinderen zijn opgegroeid met dit boek, dat in 1865 verscheen onder de titel Hans Brinker, or, The silver skates en waarvan de eerste Russische vertaling in 1876 werd gepubliceerd. Veel Russen ontlenen hun kennis over Nederland voornamelijk aan dit boek dat zich in het midden van de vorige eeuw in ons land afspeelt. Hierdoor zijn ze bekend met allerlei legendes die er in de loop der eeuwen over ons land in omloop zijn gekomen. Het is vermoedelijk ook dit boek, dat in Rusland nog steeds heel bekend is, dat veel Russen sympathie heeft ingeboezemd voor Nederland.[53] . Zie ook de uitspraken van de Frans-Russische auteur Andreï Makine over zijn Siberische kindertijd: ‘De zilveren schaatsen […] – dat was voor ons een klassieker, net als de gebroeders Grimm. Wij schaatsten soms hele dagen, tot er een korst van ijs op ons lijf zat. Kwamen we op een bevroren meer waar gas onder het ijs zat, dan maakten we er een klein gaatje in. We staken het gas aan met een lucifer, verwarmden ons aan het vuurtje, poften aardappels. Ook dat andere Hollandse kinderboek, over dat jongetje dat zijn vinger in de dijk stak om zijn vaderland te redden, roerde ons tot tranen toe. Dat stookte helemaal met de Sovjet-geest van zelfopoffering.’[54] Verwijzingen naar De zilveren schaatsen heb ik in de Russische literatuur overigens niet kunnen vinden. Het dichtst bij de kinderliteratuur ligt het gedicht ‘Zuiderzee’ dat Joenna Morits nog eens met veel bijval op Poetry International voordroeg en waarin de Zuiderzee opdoemt als het aardse paradijs.[55]
Het is de vraag of de mythe van de ‘Vliegende Hollander’, die een veel voorkomend onderwerp in de Russische poëzie vormt, wel met het geografische gegeven Nederland in verband staat. Dat geldt zeker wel voor de mythe over Nederland als gastland van tsaar Peter de Grote. Ook dat beeld is sterk beïnvloed door kinderliteratuur, met name door het boek De timmerman van Zaandam van Pjotr Romanovitsj Foerman (1816-1856) dat in 1849 voor het eerst verscheen en sindsdien vele malen is herdrukt.
De mythe van Peter de Grote bleef zelfs in de jaren rond de ‘revolutie’ dichters inspireren. Onder hen was de jonge Vladimir Nabokov. In 1919 schreef deze het gedicht ‘Peter in Holland’, een romantisch beeld van de Russische tsaar in ons land.[56] Men kan in dit verband ook denken aan de bekende roman De witte garde van Michail Boelgakov (geschreven in de jaren 1923-1924), die tijdens de Russische burgeroorlog speelt. Bij de in dit boek opgevoerde familie Toerbin zitten tegels in de haard met voorstellingen van Peter in Holland; ook wordt het boek van Foerman vaak gelezen: ‘[...] onsterfelijk is ook de Timmerman van Zaandam, en de Hollandse tegel, als een wijze rots levendig en warm in de meest zware tijd.’[57]

Als men antwoord wil op de vraag wat de weerslag van Nederland in de Russische poëzie is, dan lijkt er voldoende materiaal dat zich thematisch laat ordenen. De ontdekking van enkele gedichten meer zal het beeld waarschijnlijk niet ingrijpend kunnen wijzigen. Nederland ziet er door Russische dichtersogen tamelijk voorspelbaar uit: het land van molens en tulpen, het land van het Tsaar Peter-huisje, het land van Amsterdam dat herinneringen aan Petersburg oproept, maar bovenal het land van de schilders. In schilderijen, met name van Rembrandt en Van Gogh, maar ook in het persoonlijk lot van deze kunstenaars, ligt een aantrekkingskracht die waarschijnlijk niet wezenlijk verschilt van die welke deze op schrijvers uit andere literaturen uitoefenen, met dien verstande dat de collectie Nederlandse meesters in Rusland, met name in de Hermitage, nogal eens als uitgangspunt voor een gedicht fungeert. Ons materiaal bevestigt wat we eigenlijk al wisten en dat zo vanzelfsprekend is dat we het ook vaak vergeten: Nederland is het land van de schilders, in de eerste plaats van Rembrandt en Van Gogh.
Andere schilders doen hierbij ook volop mee, bijvoorbeeld in het gedicht ‘”Kleine Hollanders”’ van Igor Charif waarin de gedachte staat dat Nederland in de schilderkunst een gezond land is waar ‘noch ziektes, noch terechtstellingen’ zijn en dat een ‘gevoel van rust’[58] uitstraalt. Men denke in dit verband ook aan het gedicht ‘De Nederlandse schilders’ van de Poolse auteur Adam Zagajewski, waarin gesproken wordt over ‘de schilderkunst van een land zonder geheime politie’.[59] Nederlandse schilderkunst heeft dus in de Oost-Europese context een politieke lading gehad: de roep van het goede.
In recente tijd heeft de Nederlandse thematiek in de Russische poëzie een nieuwe wending gekregen doordat er ter zake inmiddels een corpus van teksten is ontstaan die het mogelijk maakt een traditie, hoe klein ook, tastbaar te maken, en zelfs bij de lezer bekend te veronderstellen. Deze Nederlandse traditie is het uitgangspunt van de in 1998 gepubliceerde cyclus ‘Het huisje in Zaandam’ van de Petersburgse dichter Aleksej Poerin.[60] Als motto voert hij hier Poesjkins, in het voorgaande geciteerde uitspraken over het zogenaamd door hem nagestreefde huismeesterschap in Zaandam aan. De eerste twee regels van het eerste gedicht bevatten beide een citaat, ‘Holland is een vlak land’ (het reeds geciteerde gedicht van Brodski), het tweede ‘Holland is vervelend’, dat afkomstig is uit de in 1927 geschreven cyclus ‘Voor Augustus’ van Michail Koezmin, waarin twee mannen na een ontmoeting in een park vanuit Leningrad de boot nemen naar Nederland. Er ontspint zich onder meer dit gesprek:

- Het maanlicht doet u geen goed:
u heeft nu een buikje en een kaal hoofd,
het is tijd dat u helemaal
deze grapjes laat,- Holland is vervelend!
- Nee, kindje, u wilde toch zelf
in dit stadje blijven.
Ik had niet gedacht dat in zo’n bekoorlijk lichaam
zo’n kleine stijfkop zit! [61]

Het is onduidelijk waarom Koezmin voor Nederland koos als ontsnappingsmogelijkheid van een homo-erotisch rollenspel tussen twee geliefden in Leningrad. Niettemin heeft Poerin ook van Koezmins gedicht voor een Russische Nederland-watcher  verplichte lectuur gemaakt. Hetzelfde geldt voor een nieuw Nederland-gedicht, waarin hij Amsterdam en Petersburg laat samenvloeien in de ogen van een dichter die aan het bier zit: ‘Het is hier niet slechter dan in Amsterdam. / Misschien, zelfs beter,- hoewel de aquarel in de granieten lijst / steeds probeert weg te drijven naar zee.’[62]
Poerin is ook de auteur van een gedicht over de Wallen, waarmee hij een Nederland ontdekt dat ver af staat van de paradijslijke rust die in andere gedichten wordt bezongen, maar waarin hij middels stillevens uit de Hermitage toch ook weer de band met Sint-Petersburg legt:

‘k Zou heel Nederland, in z’n nakie, wat dacht je,
willen kopen, al deze aders en klieren
en amandelen, in zo’n shop aan een grachtje,
al die pezen, stuiptrekkingen en spieren,
pak maar in, dat hele deinende vrachtje
golven, dalend en rijzend, spleten, kieren,

genitaliën! Koortsdromen van Amphitrite,
met een sijpelend lonken, zweetdruppeltjes breken.
Laat ten minste een parel volgens de rite
in de kieuwen en niet op het jukbeen leken.
Wat een vismarkt, kwikzilver van Aphrodite!
Hier zou Snijders nog heel wat op kunnen steken.[63]

Ook Jevgeni Rijn heeft zijn onderdompeling in de Amsterdamse nacht verwoord:

Ik kwam achter een gracht
over een brug van planken
en in de waanzinsnacht
lag Amsterdam te blinken,
en rook kruiste mijn pad
van hasjisj – van een ander –
en ik was doodmoe, onder
verdoving, zoet en nat. [...]
Nou, toe maar, blink en wenk me
naar afbraak en bordelen,
vergeet me en gedenk me
onder een vreemde deken [...].[64]

Amsterdam als narcotisch-erotisch centrum: dat motief lijkt dominant aanwezig in de actuele Russische beeldvorming over Nederland. Maar ook hier valt een historische parallel te trekken. Toen Michail Koezmin in december 1920 zijn dichtbundel Afgehangen prentjes in 307 exemplaren liet drukken, moest hij, vanwege de pornografische tekeningen van V.A. Milasjevski die de tekst verluchten, Petrograd als verschijningsplaats en Petropolis als uitgever onvermeld laten. Daarom staat in deze bundel, die hij eigenhandig aan de man bracht en die tot de meest gezochte bibliofiele rariteiten in Rusland behoort, een fictieve plaats van uitgave vermeld: Amsterdam.[65]

    Jan Paul Hinrichs



NOTEN

[1] Karel van het Reve, Luisteraars! (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1995), p. 295.

[2] Solomon Volkov, Conversations with Joseph Brodsky (New York: The Free Press, 1998), p. 204.

[3] Zie mijn artikel ‘Nederlandse poëzie over Rusland’ in de bundel Jazyki i kul’tury. Materialy konferencii: Rossija, Belgija, Niderlandy (Moskva: Vserossijskij centr perevodov, 1995), pp. 324-333.

[4] Karel van het Reve, Geschiedenis van de Russische literatuur. Van Vladimir de Heilige tot Anton Tsjechov (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1985), p. 38.

[5] Geciteerd naar Kikker en nachtegaal. Buitenlandse poëzie over Nederland en Nederlanders van de zeventiende eeuw tot heden, samengesteld en ingeleid door Sybren Polet (Amsterdam: De Bezige Bij, 1969), pp. 61-62.

[6] Geciteerd naar Jozien J. Driessen (red.), Russen en Nederlanders. Uit de geschiedenis van de betrekkingen tussen Nederland en Rusland 1600-1917  (‘s Gravenhage: SDU, 1989), p. 133.

[7] Ibid., p. 136.

[8] P.A. Vjazemskij, ‘Na pamjat’ o poseščenii Velikom Knjazem Gosudarem Cesarevičem domika Petra Velikogo v Sardame', Polnoe sobranie sočinenij,12 (S.-Peterburg: Tipografija M.M. Stašuleviča, 1896), p. 374.

[9]Razgovory Puškina (Moskva, 1929), p. 224 (geciteerd door Aleksej Purin, ‘Domik v Saardame’, Urbi,  No. 15, 1998, p. 142).

[10] Zie A.I. Gercen, Sobranie sočinenij v tridcati tomach. Spravočnyj tom. Obščie ukazateli (Moskva: Nauka, 1966), p. 227.

[11] M.J. Lermontov, ‘Na kartinu Rembrandta’, Sobranie sočinenij v četyrech tomach, 1 (Leningrad: Nauka, 1979), p. 255.

[12] Zie Jan Paul Hinrichs, ‘De Belg wordt met een baksteen in zijn maag geboren’ [Recensie van: Emmanuel    Waegemans (red.), Het land van de blauwe vogel. Russen in België, Antwerpen: Dedalus, 1992], Vrij Nederland 53, No. 22, 30 mei 1992, p. 83.

[13] Zie V.S. Petsjerin, Zamogilnjye zapiski (Moskva: Mir, 1932), p. 157.

[14] K.D. Balmont, ‘Vospominanije o vetsjere v Amsterdame’, in K.D. Balmont, Stichotvorenija (Leningrad: Sovetski pisatel, 1969), p. 185.

[15] Zie Vladimir Markov, Kommentar zu den Dichtungen von K.D. Bal'mont: 1890-1909, (Köln: Böhlau, 1988), p. 121.

[16] Innokenti Annenski, ‘Iz Balmonta’, Stichotvorenija i tragedii (Leningrad: Sovetski pisatel, 1959), pp. 223-22

[17] Aleksandr Blok, Sobranie sočinenij, 8 (Moskva-Leningrad: Gosudarstvennoe izdatel’stvo chudožestvennoj literatury, 1963), pp. 372-374.

[18] V.J. Brjoesov, ‘In Holland’ (vertaling Werkgroep Slavistiek Leiden), De Tweede Ronde 13 (1992), No. 2, p. 171.

[19] Il’ja Èrenburg, Ljudi, gody, žizn’, in Sobranie sočinenij v devjati tomach, 8 (Moskva: Chudožestvennaja literatura, 1966), p. 149.

[20] Ibid., p. 151.

[21] Karel van het Reve e.a. (vertaling), De meisjes van Zanzibar  (Maastricht: Gerards & Schreurs, 1988), p. 67.

[22] Dmitrij Kedrin, ‘Rembrandt (Drama v stichach)’, Izbrannye proizvedenija (Moskva: Chudožestvennaja literatura, 1978), pp. 211-299.

[23] Osip Mandelstam, Wie een hoefijzer vindt (vertaling Kees Verheul) (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 19822), p. 73.

[24] Lev Pumpjanskij, ‘Flandrija i Gollandija’, Novyj Žurnal, No. 210, 1998, pp. 220-231.

[25] Zie Vladislav Chodasevič, Stichotvorenija (Leningrad: Sovetskij pisatel’, 1989), pp. 394-395.

[26] Jevgeni Jevtoesjenko, ‘Babi Jar’ (vertaling Marko Fondse), in Spiegel van de Russische poëzie (Amsterdam: Meulenhoff, 2000), pp. 296-297.

[27] Zie Jan Paul Hinrichs, ‘Twee ongepubliceerde brieven van Boris Pasternak’, Het Oog in 't Zeil 5 (1988), No. 6, pp. 11-14. Een derde brief werd in 1993 door de Leidse Universiteitsbibliotheek op een veiling in Londen aangekocht. Zie hierover Jan Paul Hinrichs, ‘Pasternak Revisited’, De Parelduiker 1 (1996), No. 1, pp. 52-53.

[28] Zie Jan Paul Hinrichs, The C.H. van Schooneveld Collection in Leiden University Library: editorial correspondence and documents relating to Mouton & Co., The Hague, and other papers in the fields of Slavistics and linguistics (Leiden: Leiden University Library, 2001), pp. 10-11, 76-77.

[29] Mariètta Šaginjan, ‘Gollandskie pis’ma’, Sobranie sočinenij v devjati tomach, 5 (Moskva: Chudožestvennaja literatura, 1973), p. 321.

[30] Ibid., p. 323.

[31] Geciteerd naar Peter Wezel, ‘De Noordnederlandse literatuur in Rusland’, Ons erfdeel 26 (1983), No. 1, p. 84.

[32] Joseph Brodsky, ‘Rotterdams dagboek’ (vertaling Peter Zeeman), De Revisor 20 (1993), No. 2, pp. 80-81.

[33] Iosif Brodskij, ‘Na vystavke Karla Vejlinka', Uranija (Ann Arbor: Ardis, 1987), pp. 174-176.

[34] Joseph Brodsky, Ex ponto. Gedichten 1961-1996 (vertaling Peter Zeeman) (Amsterdam: De Bezige Bij, 2000), p. 151.

[35] Jurij Ivask, ‘Iosifu Brodskomu’, Igrajuščij čelovek. Poèma (Paris-New York: Tret’ja volna, 1988), pp. 78-80.

[36] Majja Švarcman, ‘Brodskij (vzgljad ešče iz Rossii)’, Dvadcat’ dva, No. 95, 1995, p. 123.

[37] Dmitri Avaliani, ‘Konečnyj punkt ne Sankt, ne burg, ne grad...’, Znamja, 1996, No. 2, p. 92

[38] Aleksandr Kušner, ‘Neuželi uvižu segodnja, ne možet byt’...’, Stichotvorenija (Leningrad: Chudožestvennaja literatura, 1986), pp. 141-142.

[39] Aleksandr Kušner, ‘Ljutše Del’fta v ètom mire tol’ko Del’ft na polotne...’, Nočnaja muzyka. Kniga stichov (Leningrad: Lenizdat, 1991), p. 102.

[40] Vladimir Alejnikov, ‘Mne vspominalas’ noč’ju  ijul’skoju ty...’, in Aleksandr Streljanyj et al. (eds.), Samizdat veka (Minsk: Prolifakt, 1997), pp. 485-486.

[41] Zie Jan Paul Hinrichs, In Search of Another St Petersburg: Venice in Russian Poetry (1823-1997) (München: Sagner, 1997), pp. 58-60.

[42] Evgenij Rejn, ‘Nočnoj dozor’, Protiv časovoj strelki. Izbrannye stichi (Tenafly: Ėrmitaž, 1991), p. 116.

[43] Gennadij Grigor’ev, ‘Nočnoj dozor’, in Viktor Toporov (ed.), Pozdnie peterburžcy. Poètičeskaja antologija (Sankt-Peterburg: Evropejskij dom, 1995), p. 39.

[44] Bachyt Kenžeev, ‘Progulka zaključennych’, Vozvraščenie (Almaty: Žibek Žoly, 1996), p. 86, p. 88

[45] Zie Jan Paul Hinrichs, Valerij Perelešin (1913-1992). Catalogue of his papers and books in Leiden University Library (Leiden: Leiden University Library, 1997). Zie verder Jan Paul Hinrichs, Senhor Valério (Nijmegen: Flanor, 2011).

[46] Valerij Perelešin, ‘Četvertaja rodina?’, Novyj Žurnal, No. 176, 1989, pp. 35-36.

[47] Sergej [=Semjon] Lipkin, ‘Gracht’ (vertaling Karel van het Reve), in Kikker en nachtegaal. Buitenlandse poëzie over Nederland en Nederlanders van de zeventiende eeuw tot heden, samengesteld en ingeleid door Sybren Polet (Amsterdam: De Bezige Bij, 1969), p. 193.

[48] Vasilij Betaki, ‘[Evropejskie sonety 4:] I akvarel’no tichij Amsterdam...’, V grade Kitež. Stichi i poèmy, napisannye v èmigracii 1973-1989 (Leningrad: Severo-Zapad, 1991), pp. 58-59.

[49] Vasilij Betaki, ‘Amsterdam’, Strelec, No. 4, 1987, p. 4

[50] Anastasia Cvetaeva, ‘Moja Gollandija’, Junost’, 1993,  No. 9 (457), p. 76.

[51] Michail Kreps, ‘Bog’, Interv’ju s pticej feniks (Paris-New York: Tret’ja volna, 1987), p. 127.

[52] Iosif Brodskij, Peresečennaja mestnost’. Poetsjestvija s kommentarijami (Moskva: Nezavisimaja gazeta, 1995), p. 165.

[53] Zie Peter Wezel, op. cit., p. 83.

[54] Margot Dijkgraaf, ‘”Alles draait om de ziel”. Andreï Makine over literatuur en de homo sovieticus’, NRC Handelsblad, 7.9.2001, p. 36.

[55] Junna Moric, ‘Zejder-Zee’, Lico. Stichotvorenija. Poèma (Moskva: Russkaja kniga, 2000), pp. 178-180.

[56] Vladimir Nabokov, ‘Pjetr v Gollandii', Krug (Leningrad: Chudožestvennaja literatura, 1990),  p. 37

[57] Michail Bulgakov, Belaja gvardija. Teatral’nyj roman. Master i Margerita (Leningrad: Chudožestvennaja literatura, 1978), p. 14.

[58] Igor Charif, ‘”Malye gollandcy”’,  Russkaja mysl’, No. 4086, 13.7.1995, p. 10.

[59] Geciteerd in Clare Cavanagh, ‘Lyrical Ethics: The Poetry of Adam Zagajewski’, Slavic Review 59 (2000), p. 14

[60] Aleksej Purin, ‘Domik v Saardame’, in Urbi 18 (1998), pp. 142-145.

[61] Michail Kuzmin, ‘[‘Dlja Avgusta’, 9], Ty / 3e’ Stichotvorenija (Sankt-Peterburg: Akademičeskij  proekt, 1996), p. 569.

[62] Aleksej Purin, ‘Nu, vypej piva – polegčaet...’, Sentimental’noe putešestvie. Kniga stichov (Sankt-Peterburg: Zvezda, 2000), p. 58. 

[63] Aleksej Poerin, ‘Amsterdam’ (vertaling Hans Boland), Optima 15 (1997), No. 1, p. 73.

[64] Jevgeni Rijn, ‘Achter een gracht’ (vertaling Hans Boland), Spiegelduister (Breda: Papieren Tijger, 1994), p. 123, p. 125.

[65] Sommige Koezminologen zien in de keuze voor Amsterdam als foutieve plaats van verschijnen een knipoog  naar de ruim verbreide idiomatische uitdrukking ‘chuj gollandskij’, ‘Hollandse lul’ (zie K.K. Rotikov, Drugoj Peterburg, Sankt-Peterburg: Liga Pljus, 20012, p. 545).

| Deze tekst is een bewerking en geactualiseerde versie van het boekje Van Nachtwacht tot Huizinga. Russische dichters over Nederland (Leiden: De Slavische Stichting, 1994) dat in het Russisch verscheen (vertaald door Irina Michajlova) onder de titel ‘Russkaja poèzija o Niderlandach’ in de bundel Rossija-Gollandija: knižnyje svjazi  XV-XX vv. (Sankt-Peterburg: Evropejskij dom, 2000), pp. 44-68, en in licht gewijzigde vorm onder gelijke titel in Russian Studies. Ežekvartalnik russkoj filologii i kul’tury 3 (2000), No. 2, pp. 137-159.

Trefwoorden: русская поэзия о Нидерландах Russian poems poetry Holland Netherlands