donderdag 3 mei 2012

Ivan Boenin: Verzamelde werken I (Recensie)

SPECIALIST IN MORSIGE TYPES

-------------------------------------------------------------------------
Een drastisch gewijzigde, nieuwe versie van dit opstel is verschenen in een boek met twaalf stukken over Ivan Boenin: Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer (Leiden: Fragment, 2020).
--------------------------------------------------------------------------

Ivan Boenin wordt wel eens ‘de laatste klassieke Rus’ genoemd. Toch is zijn werk, hoe conservatief ook in vormaspecten, inhoudelijk sterker geworteld in de moderne tijd dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Hij werd geboren in Voronezj in 1870, waardoor hij ‘oud’ genoeg was om Tolstoj en Tsjechov nog te ontmoeten en stierf als emigrant in Parijs in 1953. Een hele generatie jongere schrijvers die rond 1917 furore maakte, heeft hij overleefd. Boenin schreef verhalen, een roman, memoires en gedichten. Zijn onbekendste maar misschien wel boeiendste werken zijn zijn dagboeken. In Vervloekte dagen, een dagboek uit Moskou en Odessa uit de jaren 1918-1919, ontrafelt en ontmaskert Boenin het communisme met een scherpzinnigheid waar de ‘dissidenten’ een halve eeuw later eigenlijk weinig aan toe te voegen hadden. Dit boek behoort tot de meest geciteerde literatuur in het hedendaagse Rusland. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef Boenin in Grasse in Zuid-Frankrijk een dagboek dat tot op heden niet compleet is uitgegeven, laat staan vertaald, maar dat in de poëtische reacties op een barbaars wereldgebeuren lectuur vormt die zich ademloos laat lezen.
     Boenin schreef weinig waar hij zich later voor heeft hoeven schamen. Van meet af aan stelde hij zich op tegen totalitarisme, of het nu kwam van de communisten of van de nazi’s, met wie menig Russisch emigrant in Frankrijk sympathiseerde. In sarcastische herinneringen aan figuren als Gorki en Majakovski laat Boenin zich enigszins kennen als de ongenaakbare aristocraat die op ‘proleten’ afgeeft maar in al zijn subjectiviteit is hij zeker niet oneerlijk. Omdat Boenin verre stond van allerlei stromingen die ophef veroorzaakten, werd hij in de westerse literatuurkritiek nogal stiefmoederlijk behandeld. Maar nu de balans kan worden opgemaakt van de Russische literatuur van deze eeuw komt de afzijdige, schijnbaar zo negentiende-eeuwse Boenin als een gestalte naar voren die meer van de Russische werkelijkheid begreep dan velen die er schijnbaar midden in stonden.
     Wat Boenins werk tot een verademing maakt is zijn kosmopolitische houding, afkeer van moralisme en het primitieve nationalisme dat men bij zo veel Russische auteurs aantreft. Bij hem vindt men geen lofzangen op de Russische of Slavische ziel, de Russische geschiedenis, taal of de orthodoxie. Ook heeft Boenin het Rusland van voor de revolutie niet geïdealiseerd. Een boer in het nu vertaalde lange verhaal ‘Het dorp’ vertolkte ongetwijfeld de gedachten van de schrijver: ‘Het eeuwige Russische lied, broer: leven als een zwijn is walgelijk, maar toch leef ik als een zwijn en dat zal ik blijven doen ook.’

Toch was Boenin, wiens proza nu in vier delen in het Nederlands verschijnt, eigenlijk geen prozaschrijver maar een dichter. Zijn grote kracht ligt niet in plots en vertellen, maar in beschrijven en het verwoorden van zijn hoogst persoonlijke gevoelens en gedachten over eeuwige zaken als liefde, dood, natuur en kortstondigheid van geluk. Poëzie vormt de ware kern van zijn oeuvre. Opvallend is dat hij vrijwel ophield met het schrijven van gedichten na zijn vertrek uit Rusland (1920). Hierna legde hij zich weliswaar volledig op proza toe maar zijn grootste kracht bereikt hij in proza met een sterk lyrisch gehalte. Zijn meesterwerk is de ‘Proustiaanse’ autobiografische roman Het leven van Arsenjev (1930, voltooid in 1939). Korte verhalen die volledig beantwoorden aan de eisen van het genre schreef hij pas, toen hij al over de zeventig jaar oud was, in Grasse tijdens de Tweede Wereldoorlog. Gebundeld werden deze in Donkere lanen (1946). Zelf beschouwde Boenin dit boek als zijn beste werk, maar inmiddels speelde hij in het literaire leven geen belangrijke rol meer.
     De toekenning van de Nobelprijs in 1933 heeft Boenin ook zeker geen blijvende aandacht bezorgd, al vormde dit wapenfeit het startsein voor de vertaling van zijn werk in vele landen. Voor 1933 was in Nederland geen werk van Boenin in boekvorm uitgekomen. In 1934 verschenen maar liefst vijf afzonderlijke uitgaven: de verhalen Het dorp, Mitja’s liefde en De zaak kornet Jelagin, de roman Het leven van Arsenjev en de verhalenbundel De heer uit San Francisco.  Waarschijnlijk is iets zonder betaling of toestemming uitgegeven, want in een brief uit 1949 aan de schrijfster Zinaïda Sjachovskaja vloekt Boenin op ‘schofterige Hollandse uitgevers’. Zelfs nam hij de Arnhemse advocaat G. Oskam in de arm, die hem bezocht, ‘veel woorden sprak waaruit ik opmaakte dat de zaak voortreffelijk ging, en die daarna spoorloos verdween – tot op heden taal noch teken van hem!’ Naspeuringen in deze richting liepen enige jaren geleden stuk op een oude secretaresse die schijnbaar geen stukken van haar baas bewaard had.
     Na de oorlog werd het in Nederland stil rond Boenin, al werd hij in de jaren vijftig nog eens obligaat uitgegeven in de reeks Pantheon der Winnaars van de Nobelprijs voor Literatuur. In de jaren tachtig gaven De Arbeiderspers (Het laatste rendez-vous, 1980) en Pegasus (De spraakkunst der liefde, 1988) nog eens zonder veel succes verhalenbundels van Boenin uit. Het is moedig dat uitgeverij Van Oorschot een schrijver in vier delen uitgeeft, van wie in tegenstelling tot de nu ook in de Russische Bibliotheek opgenomen Boelgakov geen vertalingen meer in de handel waren en die sinds de jaren 1933-1934 niet noemenswaardig in de belangstelling heeft gestaan.
     Het eerste deel bevat een ruime keuze uit de verhalen uit de jaren 1892-1912. Deze vroege verhalen zijn mooi vertaald, maar moeten gezien worden binnen een ontwikkeling die later naar een duidelijk hoger niveau leidt. Alle verhalen in dit deel spelen op het platteland van Boenins jeugd in Centraal-Rusland. De geografische eentonigheid wordt versterkt door veelal deprimerende stemmingsbeelden. Enige lyrische meesterwerken had Boenin evenwel ook op zijn naam staan: de verhalen ‘Antonappelen’, over jeugdherinneringen die door de geur van appels worden gedragen, ‘Bij de bron der dagen’, een aangrijpend verhaal over de sfeer in een huis bij de dood van een meisje, en ‘Soechodol’, over een vergaan adellijk landgoed. In veel vroege verhalen mist Boenin niettemin het vermogen een sterke plot op te zetten en de spanning erin te houden en is hij meer in beslag genomen door zichzelf dan door zijn helden. Hij legt hen zijn eigen gedachten in de mond en plaatst hen tussen natuurschilderingen die meer eigen behoeften dienen dan die van zijn verhaal. Het gaat Boenin beter af naarmate de ‘ik’ in zijn verhalen dichter bij zijn eigen persoon staat. Hij moet het hebben van het strikt individuele, van de spanning die van zijn eigen adem en emoties uitgaat. Herinneringen spelen dan vaak een enorme rol. Net als een persoon in het verhaal ‘Soechodol’ lijkt hij ‘mateloos in de macht van de herinneringen, van de steppe, van het trage bestaan […]’.
     Evenals bij Tsjechov, met wie hij bevriend was en aan wie hij een omvangrijk maar door zijn dood onvoltooid boek met herinneringen wijdde (Over Tsjechov, 1955), zijn Boenins helden gewone mensen. ‘Het dorp’, het langste verhaal in deze bundel, is een portret van een Russisch dorp van vlak na de eeuwwisseling. Eigenlijk heeft Boenin met dit dorp heel Rusland willen beschrijven. Hij laat een boer ook zeggen: ‘Heel Rusland is een dorp. […] Het vee stampt iedere avond door de straten, je kunt van het stof je eigen buurman niet zien.’ Hoewel ‘Het dorp’ een verhaal over de lotgevallen van twee broers is, vervaagt de plot weer onder het gewicht van Boenins eigen gedachten die sterk op het verhaal drukken. Weinig aandacht heeft hij voor het innerlijk leven van zijn helden. Opvallend is overigens dat Boenin nauwelijks een onderscheid aanduidt tussen edellieden en boeren: hij wijst juist op hun gelijkheid.
     ‘Het dorp’, dat wil zeggen Rusland, verschijnt als een panorama van morsigheid, modder, schimmel en mist. In dit verhaal is Boenin eropuit een verband te schetsen tussen de bevrijding van de boeren, hun vertrek van de geboortegrond en moreel verval. Op de eerste bladzijde wordt de toon reeds gezet: ‘Het lukte de grootvader van de Krasovs een vrijbrief te krijgen. Hij vertrok met zijn gezin naar de stad en maakte al snel naam: als meesterdief.’ En zijn zoons gingen na een aantal jaren als rondreizende handelaars opgetrokken te hebben ‘elkaar op een keer bijna met messen te lijf en besloten, om erger te voorkomen, uit elkaar te gaan’. Boenin schildert in ‘Het dorp’ de pijlsnelle ineenstorting van wat hij als een harmonieus Russisch plattelandsleven zag. Met de verdere geschiedenis achter de hand bekruipt je steeds het gevoel dat hier mensen zijn getekend die wachten op het sein voor een finale afrekening met elkaar. Haast treiterend laat Boenin in deze broeierige sfeer de Russische afgang in de oorlog met Japan zo nu en dan doorschemeren.
     Boenin weet met verbluffende precisie morsige typen te schilderen. In het verhaal ‘Een nachtelijk gesprek’ beschrijft hij een boer aldus: ‘En een ogenblik later zag de student met afschuw en ontzetting iets wat hij vroeger zo vaak en zonder opwinding had gezien: de blote voet van een boer, dodelijk bleek, enorm groot, plat met de vormloos vergroeide teen die scheef over de tenen lag, en een mager behaard scheenbeen, dat Fedot, nadat hij de voetlappen had afgewikkeld en neergegooid, stevig en met verbeten genot begon te wrijven en te krabben met zijn harde klauwachtige nagels.’ In zijn memoires portretteert Boenin een man als Majakovski ook uiterst onsmakelijk.
     De vroege verhalen maken duidelijk hoezeer Boenins levenshouding, ook op politiek gebied, esthetisch bepaald was. De ‘revolutie’ bracht allerlei personen en dingen op de voorgrond die hem visueel al niet aanstonden. Volgens zijn eigen zeggen bezorgde de kleur rood hem, in revolutionair Odessa, ook al was die van een kamerjas, ‘fysieke kwellingen’. In zijn dagboek uit de Tweede Wereldoorlog weerhoudt alleen al de náám van steden als Leningrad, Gorki en Kalinin, genoemd naar ‘onbenullige figuren, van het type opmaker in achteraf gelegen drukkerij’, Boenin ervan zich voluit met de Sovjetstrijd tegen de nazi’s te identificeren.
     Tot slot heb ik een wens. De vertaling van de vier delen Boenin is in handen van doorgewinterde poëzievertalers. In het plan van de uitgave is van gedichten geen sprake. Boenin schreef er honderden waarvan een groot aantal de tand des tijds heeft weerstaan. Ik geloof dat Boenin een enorme dienst zou worden bewezen wanneer in het laatste deel ook gedichten komen. Vaak lijkt zijn proza namelijk een commentaar op wat hij in meer beknopte en geladen manier al eens in een gedicht heeft uitgedrukt.

Rec. van I.A. Boenin, Verzamelde werken, dl. I. Verhalen 1892-1913 (vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes), Uitg. G.A. van Oorschot, 1995.

Jan Paul Hinrichs

| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 4 maart 1995, pp. 75-76.