EEN FATALE POSE
‘Hoe goed, hoe fris zullen de rozen zijn, / Die door mijn land op mijn graf worden gegooid!’ Deze lange tijd weinig toepasselijke regels staan op het graf van een Russisch dichter die ooit zowat de bekendste dichter van Rusland was, na de bolsjewistische staatsgreep van 1917 in het buitenland terechtkwam, door een speling van het lot voor even Sovjet-burger werd en kort daarop in vergetelheid onder Duitse bezetting stierf: Igor Severjanin (1887-1941).
Geen liefhebber van Russische poëzie zal graag toegeven Severjanins naam niet te kennen, maar gelezen lijkt hij slechts door enkelen. Zijn werk was ook gedurende decennia niet in gangbare uitgaven beschikbaar. In 1975 verscheen voor het eerst een uitgave van zijn gedichten in de Sovjet-Unie. Het blijft voorlopig een eenmalige geste. De afgelopen vijf jaar, onder invloed van de liberale wind die de heruitgave van ‘problematische figuren’ uit het verleden in Rusland krachtig stimuleerde, kwamen tenminste zes nieuwe Severjanin-uitgaven uit. Het is een opmerkelijke comeback van een dichter die tijdens zijn leven als geen ander zo modegevoelig was.
Igor Severjanin, die lange tijd een streepje tussen beide componenten van zijn naam schreef zodat ‘Severjanin’ (noordeling) eerder als een plechtige toevoeging bij Igor dan als familienaam fungeerde, komt als Igor Vasiljevitsj Lotarjov in 1887 in Petersburg ter wereld. Hij is de zoon van een officier en een adellijke moeder. Over zijn jeugd is weinig bekend, behalve dat hij zijn school niet afmaakt en in 1903 op reis gaat naar het schiereiland Kwantung, waar zijn vader handelsagent is geworden. Kort nadat hij zijn vader verlaten heeft, sterft deze. Zijn leven speelt zich vanaf dan bij zijn moeder in Petersburg af.
Eind 1904 en begin 1905 geeft Igor Lotarjov op eigen kosten enige brochures uit met gedichten over de Russisch-Japanse oorlog. De opname van een van deze gedichten in een soldatenkrant in februari 1905 beschouwt hij later als het begin van zijn literaire carrière. Hij vervolgt met humoristische en satirische gedichten onder verschillende pseudoniemen; de naam Severjanin gebruikt hij vanaf 1907. Zijn grote voorbeeld is Konstantin Fofanov (1862-1911), in die dagen bekend als alcoholist en gevoelig dichter van de natuur en de armoede. In het gedicht ‘Zij als critica’ (1908), een monoloog van een aristocratische dame die zich tot een graaf richt, verdedigt Severjanin Fofanov tegen de aanvallen van de ‘betere standen’. Hier zien we Severjanin in het door hem goed beheerste satirische genre en in de hem even goed passende rol van bewonderaar. Deze laatste rol blijft hij, behalve voor Fofanov, ook lang spelen voor Mirra Lochvitskaja (1869-1905), die in onze tijdje eigenlijk bekender is als zuster van Teffi, de fameuze chroniqueur van het Parijse emigrantenbestaan, dan als auteur van liefdesgedichten. Dergelijke vrijwel vergeten figuren krijgen door de herwaardering van Severjanins werk ook weer enig reliëf.
Rond 1910 ontwikkelt Severjanin een ‘eigen stijl’ met een hang naar decadente elegantie, pseudodiepzinnigheden, leenwoorden, neologismen en woordspel. Zijn wereld is er een van limousines, restaurants, courtisanes, bloemen, vruchten en likeur. Severjanins eerste dichtbundel, De donderkokende bokaal (1913) beleeft in vijf jaar tien drukken met een gezamenlijke oplage van ongeveer dertigduizend exemplaren. Al eerder ontdekt Severjanin zijn bijzondere gave om eigen werk voor te lezen. De van een opvallend lang paardachtig gezicht voorziene Severjanin, die op een portretfoto met sigaret uit die tijd verrassend veel van Oscar Wilde weg heeft, groeit uit tot een ware podiumheld. Zijn gedichten werken als magnetiserend, sensationeel en betoverend op zijn tijdgenoten.
Een voorbeeld van een gedicht met onvervalste fin de siècle sfeer dat zich goed voor voordracht leende, is ‘Champagnepolonaise’ (1912), waarin Severjanin Mignon, een personage uit de gelijknamige opera van Thomas, en Escamillo uit Bizets opera Carmen in een alcoholische ambiance laat opdraven. In een letterlijke vertaling, die geen recht doet aan stijlmiddelen als herhaling en binnenrijm die veel aan het effect van dit gedicht bijdragen, kan het aldus luiden:
CHAMPAGNEPOLONAISE
Champagne in een lelie! Champagne in een lelie!
Haar kuisheid maakt champagne heilig.
Mignon met Escamillo! Mignon met Escamillo!
Champagne in een lelie is een heilige wijn.
Champagne, bruisend in een lelie, is sprankelend –
een wijn, dronken gemaakt door een bloembokaal.
Geestdriftig prijs ik Christus en de Antichrist
met een ziel, aangestoken door de geestdrift van een slok!
De duif en de havik! De Reichstag en de Bastille!
De courtisane en de monnik! Onstuimigheid en slaap!
Champagne in een lelie! Champagne in een lelie!
In de zeeën van disharmonie is de vuurtoren unisono!
Volgens Ivan Boenin was Severjanin, die met dit soort gedichten naam maakte, ‘niet alleen bekend bij gymnasiasten, studenten, cursisten, jonge officieren, maar ook bij winkelbedienden, verpleegsters, handelsreizigers, cadetten, die er in die tijd geen idee van hadden dat er een Russische schrijver bestond genaamd Ivan Boenin.’ Nadezjda Mandelstam uit zich in haar memoires onomwonden negatief over het publiek dat Severjanin bediende: ‘Dit waren avonden voor hysterische studentjes en de tot literatuur geneigde laag van de minnaars van al wat nieuw en op effect berekend was.’
Wie een willekeurige literatuurgeschiedenis openslaat, zal vermoedelijk lezen dat Severjanin een ‘egofuturist’ was. Zo heeft hij zichzelf ooit genoemd, een soort embleem voor individualisme en egocentrisme op een moderne manier, een naam om zichzelf mee te profileren. Rond zijn persoon ontstaat voor korte tijd daadwerkelijk een groep ‘egofuturisten’. De buitenwereld blijft hem voor die ‘egofuturist’ houden, ook al heeft hij zich al spoedig van die pose bevrijd. Het gaat hier ook om een uitgesproken misleidende benaming. In werkelijkheid heeft de overweldigende meerderheid van zijn gedichten uit die jaren rond de eerste Wereldoorlog, ondanks zijn woordspelingen en neologismen, niets te maken met ‘futurisme’. In 1914 rekent Vladislav Chodasevitsj zijn lezers al voor dat van de 139 gedichten in De donderkokende bokaal er slechts één van een gebruikelijk metrisch schema afwijkt. Chodasevitsj noemt Severjanin ‘ongewoon eigentijds’, en schrijft dat ‘het gevoel van eigentijdsheid’ de belangrijkste inhoud van zijn poëzie is, waardoor deze wel het gevaar loopt gauw te verouderen.
Na de publicatie van zijn eerste dichtbundel blijft Sevejanin succesvol. Wel treedt hij nogal eens in herhalingen – blijkbaar omdat hij denkt te weten waar applaus te halen is – en volhardt hij in zijn bravoure en grootheidswaan. Zo valt hij in oorlogstijd aldus uit tegen Duitsland: ‘Duitsland, sluimer niet in! Tril voor mijn lier!’Als het Severjanins bedoeling was met scandaleuze opmerkingen naam te maken, slaagde hij daar glanzend in.
Begin 1918 wordt Severjanin op een literaire avond in het Moskouse Polytechnische Museum bij een stemming onder de aanwezigen zelfs tot de ‘koning der dichters’ van Rusland verkozen. Majakovski eindigt op de tweede plaats. In zijn postuum gepubliceerde herinneringen aan Majakovski schrijft Severjanin in 1941: ‘Majakovski ging het podium op: “Weg met de koningen – vandaag de dag zijn ze uit de mode”. Mijn aanhangers protesteerden, een schandaal smeulde. Geprikkeld duwde ik ze van me weg. Majakovski zei tegen me: “Maak je niet boos: ik heb ze tot de orde geroepen, jou heb ik niet beledigd. Het is geen tijd om je met spelletjes bezig te houden”.’
Het schijnbare hoogtepunt van Severjanins roem is tegelijk het moment van zijn razendsnelle val: het masker van de effectbewuste dichter hoeft hij zelf niet meer af te werpen, de omstandigheden zelf brengen hem in een andere rol. In maart 1918 ontvlucht hij de chaotische situatie in Rusland en vestigt zich in Toila, een plaatsje aan de noordoostelijke kust van het zojuist door Duitse tropen bezette Estland. Hij neemt deel aan het Russische culturele leven in Estland, maar als minstreel van een voorbije tijd heeft hij in de nieuwe omstandigheden geen duidelijke boodschap meer.
Het bijzondere van Severjanins positie in Estland is dat hij weliswaar afstand van het communisme neemt maar zich in politieke zin niet aansluit bij zijn collega’s in de emigratie. Eigenlijk is hij ook geen emigrant. Pas na het vredesakkoord van 1920 tussen Estland en Sovjet-Rusland blijkt Severjanin in een ander land te wonen. De geografische ligging van het land komt goed met zijn positie in de literatuur overeen. Onder de grote Russische schrijvers die na 1917 het land verlaten, houdt Severjanin een unieke positie. Als enige komt hij in een vertrouwde omgeving terecht: wanneer hij uitwijkt naar Toila gaat hij naar een datsja waar hij vroeger ook al vaak verbleef.
Severjanin vertrok met zijn echtgenote en zijn moeder. De echtgenote verlaat hem in Estland al spoedig. Een maand na de dood van zijn moeder, in 1921, trouwt hij de dochter van de eigenaar van zijn datsja. Op deze manier bindt hij zich nog sterker aan Estland. Hij wordt ook Ests staatsburger. Terwijl Russische schrijvers in de emigratie over hun nieuwe omgeving in de regel weinig te melden hebben, schrijft Severjanin opvallend veel over Estland en de Estse natuur. Overigens gaat een en ander niet zo ver dat Severjanin ook Ests leert. Zijn vertalingen uit de Estse poëzie maakt hij aan de hand van letterlijke vertalingen die zijn vrouw voor hem fabriceert.
Severjanin leeft schijnbaar het rustige leven van een datsjabewoner die in verskunst en forellenvangst zijn voornaamste bezigheden heeft. Anderzijds is hij gedurende de wintermaanden veel op reis in zijn oude rol van voordrachtskunstenaar met eigen werk. Hij treedt op in Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjecho-Slowakije, Roemeens Bessarabië, en vooral in Joegoslavië. De inhoud van zijn werk verandert sterk. In Estland worden zijn gedichten rustiger en lyrischer. Van een Petersburgs restaurantdichter ontwikkelt hij zich tot een Baltisch-Russisch natuurdichter. Zijn liefdesgedichten, ooit gaand over oppervlakkige flirts, of in het beste geval over een korte voorbijgaande passie, frivool van toon en met niet bijster veel respect voor vrouwen, maken plaats voor ‘eerlijker’ werk, vol overgave aan ‘de enige’, zijn echtgenote. Ook in zijn voordrachten wijzigt zich zijn stijl: hij zingt zijn werk niet meer maar leest gewoon voor.
Reageert hij in de jaren tien toch vooral op alles wat hij ziet en beleeft, in de afzondering van Toila waagt hij zich meer aan ‘grote thema’s’: het lot van Rusland, de zin van het leven, de natuur. Ver van Parijs, waar een pessimistische stadspoëzie ontstaat, en ver van Rusland, waar de experimenten van de jaren twintig ten einde lopen en de slagschaduw van het socialistisch-realisme over de literatuur valt, verheerlijkt Severjanin het eenvoudige Estse leven in sfeervolle gedichten over wandelingen, hengelsport, meren, sneeuw, mist, libellen, vlinders. Voor het eerst klinken zelfs religieuze tonen door. Veel van deze gedichten staan in de bundel Klassieke rozen die in 1931 in Belgrado verschijnt.
De laatste bundel van Severjanin, Medaillons, verschijnt in 1934 op eigen kosten, eveneens in Belgrado. Het is een van de merkwaardigste werken van de moderne Russische literatuur: in honderd sonnetten karakteriseert Severjanin evenveel dichters, schrijvers en componisten, zowel tijdgenoten als historische figuren. Uiteindelijk lijkt dit werk over Severjanin zelf te gaan die met het dichten over anderen een speurtocht ondernam naar zijn eigen identiteit. Hij formuleert hier wie zijn kameraden zijn en wie zijn vijanden en opponenten. Een van de scherpste gedichten wijdt hij aan Majakovski, die hij een ‘dwaas’ en ‘straatschender’ noemt, met ‘een onovertroffen keel voor massabijeenkomsten’ waar hij zich door ‘de zeven zonden’ te bezingen populair maakt.
Na deze bundel publiceert Severjanin in boekvorm alleen nog vertalingen uit het Ests. Zijn persoonlijk leven verandert ook door zijn vertrek uit Toila naar Tallinn. De scheiding van tafel en bed, in 1935, van zijn Estse echtgenote maakt Severjanin vooralsnog niet openlijk bekend, zodat er in kranten nog jaren foto’s van het paar verschijnen, terwijl Severjanin reeds een andere levensgezellin heeft. Zelfs drie jaar na haar vertrek stuurt Severjanin correspondenten nog de hartelijke groeten uit naam van zichzelf en zijn vrouw.
Aan het einde van zijn carrière is Severjanin auteur van tegen de tweeduizend gedichten in de meest uiteenlopende genres, vijftien bundels en vier romans in verzen en wat prozaschetsen, waaronder een interview uit 1940 met zichzelf: ‘Igor Severjanin in gesprek met Igor Severjanin over zijn 35-jarig jubileum’. Dit stuk geeft een sprekend beeld van een verlaten dichter en ex-podiumheld, rokend op de chaise-longue, met verachting, woede en pijn getekend in het gezicht: ‘Ik schrijf gedichten zonder ze op te schrijven en vergeet ze daarna voor altijd.’ In een interview met een krant uit Riga beweert hij zelfs dat hij zijn gedichten ‘aborteert’.
Er doet zich nog een onvoorziene gebeurtenis voor die Severjanin de kans geeft nog één keer de lier op te pakken: als Russische troepen in 1940 Estland bezetten. Ogenschijnlijk even gemakkelijk als hij in 1918 de nieuwe Estse republiek begroet die hem onderdak biedt, bezingt hij in 1940 de Sovjet-annexatie van de Baltische staten die aan deze onafhankelijkheid een einde maakt:
ONZE FEESTDAG
Het vuurrode vaandel waait open,
Zo vrij als de geest van de tijd.
Al wat wij verwachten en hopen,
Die droom, wordt nu werkelijkheid.
Wij horen de drie nieuwe landen,
Het juichend, geestdriftig rumoer:
‘Wij staan voor de werkende standen,
Wij kiezen voor arbeider, boer.
In ’t hart is de lente verschenen,
Het geloof in de liefde keert weer:
Hoera voor d’onsterfelijke Lenin,,
Aan Stalin, zijn opvolger, eer!”
(vert. Marja Wiebes & Margriet Berg)
In 1941 ziet Severjanin kans in Moskouse tijdschriften enige gedichten geplaatst te krijgen. De oorlog met Duitsland verhindert zijn vedergaande integratie in het ‘vaderlandse kamp’. Alle getoonde loyaliteit ten spijt reageert de Sovjet-regering niet op Severjanins wanhopige telegrammen waarin hij verzoekt hem te evacueren voor de aanstormende Duitse troepen. Zo sterft hij in een door Duitsers bezet Tallinn in 1941, vierenvijftig jaar oud, volkomen verlaten, uitgespeeld in al zijn rollen.
De mengeling van artistieke vindingrijkheid en naïef opportunisme loopt als een rode draad door Severjanins werk. Zijn carrière biedt ook een wonderlijk spiegelbeeld: begonnen als dichter van goedkope gelegenheidsgedichten, naar aanleiding van de oorlog met Japan, eindigt hij op dezelfde wijze. Misschien is hij net op tijd gestorven, anders had hij zijn canon van patriottische Stalin-gedichten nog flink uitgebreid en daarmee het faillissement uitgesproken over de aanstekelijke lyricus waarvoor wij hem nu weer kunnen houden.
| Eerder verschenen in De tweede ronde 14 (1993), No. 4, pp. 51-57.