GRAND OLD LADY
In de jaren tachtig kreeg de Leidse Universiteitsbibliotheek een ongebruikelijke schenking: allerlei manuscripten en brieven van de in Rio de Janeiro woonachtige Russische dichter Valeri Perelesjin. Na diens dood ondernam de bibliotheek een poging meer materiaal te verkrijgen dat op de man betrekking had. Zo’n vijftig personen over de hele wereld die iets met hem te maken hadden gehad, kregen een brief. Nogal wat post kwam terug met stempels als ‘vertrokken’ of ‘adressant overleden’: het ging vaak om heel oude mensen. Een voltreffer leverde een brief op die via een adres in São Paulo diep op het platteland van Letland was terechtgekomen: honderd brieven van Perelesjin, manuscripten, drukproeven en foto’s kwamen zo naar Leiden. De snelste reactie kwam uit Parijs, van de toen zevenentachtigjarige Russische prinses Zinaida Sjachovskaja, wier naam op z’n Frans meestal is gespeld als Zinaïda Schakhovskoy.
In bibberig handschrift schreef ze dat ze twee brieven van Perelesjin wilde schenken. Toen ik haar belde, eiste ze dat ik ogenblikkelijk kwam, want haar gezondheidstoestand was zo desastreus dat het elk ogenblik met haar kon zijn afgelopen. Zo nam ik twee dagen later de trein naar Parijs. Men kan zich, gewend aan die akelig krappe Thalys, nu haast al niet meer voorstellen hoe comfortabel de TEE was die toen nog reed. Ik moest zijn in het zestiende arrondissement, in een appartement in een statig gebouw met glanzende marmeren trappen en kolossale eiken deuren. De prinses begroette me met een grappig lachje dat weinig complimenteus was voor de instelling die ik vertegenwoordigde: ‘Maar ik had een oude bibliotheekrat verwacht!’ Ze schuifelde wat moeizaam rond, maar van acute gezondheidsproblemen was weinig te merken. Haar geheugen bleek in tegenstelling tot haar handschrift volkomen in orde. Uiteindelijk kreeg ik de brieven van Perelesjin en kocht ik voor een paar honderd dollar ander materiaal. De rijkskas werd niet meer aangesproken voor een brief van Solzjenitsyn waarmee ze professioneel schermde. Ze bracht het gesprek ook op Nabokov, die ze goed had gekend. En als we haar mogen geloven, had ze hem beter gekend dan de meester zelf had gewild.
Zinaida Sjachovskaja, geboren in 1906, verliet Rusland in 1920. In Parijs publiceerde ze romans, gedichten en een biografie van Poesjkin. Via allerlei omwegen kwam ze tijdens de Tweede Wereldoorlog in Londen terecht. Later was ze hoofdredacteur van een emigrantenweekblad in Parijs. Ze was getrouwd met een Belgische diplomaat met wie ze in de jaren vijftig een tijdje in Moskou woonde. Het verslag van die tijd verscheen in 1960 als Prisma-pocketje in Nederlandse vertaling: Hoe ik Rusland terugzag: een Russische prinses die als vrouw van een diplomaat naar Rusland terugkeerde. Ze vertelde me dat ze zichzelf niet als een schrijfster ziet, maar als een getuige van haar tijd. En juist als getuige blijft Sjachovskaja belangrijk, vooral als auteur van het prachtige boek Weerspiegelingen (1975), met haar herinneringen aan kopstukken uit de Franse emigratie als Ivan Boenin, Marina Tsvetajeva, Marc Chagall en Vladislav Chodasevitsj. Aan Nabokov wijdde ze een apart boekje dat nooit erg bekend is geworden: Op zoek naar Nabokov (1979). Het schijnt het eerste Russischtalige boek over Nabokov te zijn. In 1991 verscheen Sjachovskaja’s belangrijkste werk in één band in Moskou in een oplage van 100.000 exemplaren. Over deze uitgave was ze niet zo tevreden, getuige de opmerkingen aan het adres van ‘domme Sovjet-uitgevers’ die ze in het exemplaar krabbelde dat ik van haar meekreeg. Wel was ze erg ingenomen met de aandacht die er inmiddels voor haar bestond in Toela, waar zij en haar familie vandaan komen.
Het boek over Nabokov verscheen twee jaar na diens dood. De eigenlijke herinneringen aan Nabokov beslaan maar een bladzijde of dertig; de overige zeventig bladzijden bevatten leesimpressies. In haar inleiding zet Sjachovskaja meteen de toon: er zijn veel bewonderaars van Nabokov, maar er zijn weinig personen die hem goed gekend hebben. De rijpe Nabokov hield volgens haar ook niet van mensen die iets van hem iets wisten. Het liefst retoucheerde hij zijn verleden en zijn anders zo briljante geheugen kon volgens haar wel eens haperen als minder verheffende aangelegenheden aan de orde kwamen. Ze herinnert aan de advertentie die hij ooit in een emigrantenblad plaatste, waarin hij liet weten graag eerste edities van zijn boeken te verwerven, alsmede brieven die hij zelf had geschreven: ‘Als ik er zeker van was geweest dat zijn brieven aan mij, die gewoon vriendschappelijk waren en noch hem, noch mij compromitteerden, in zijn archief bewaard zouden blijven, dan had ik ze, weliswaar met enige spijt, aan hem teruggegeven. Maar ik kon me niet losmaken van de veronderstelling dat ze zouden worden vernietigd, omdat ze iets te openhartig zijn pre-Amerikaanse bestaan onthulden en hem in het algemeen zouden demystificeren.’ Een feit is in ieder geval dat de door de Nabokov-familie uitgegeven verzameling Selected Letters uitsluitend brieven van na 1940 bevat, dus van na Nabokovs aankomst in Amerika.
Zinaida’s positie als ‘grand old lady’ in Parijs is zodanig dat ze het helemaal niet nodig heeft om zich tegen iemand af te zetten, te roddelen of middels Nabokov de schijnwerper op zichzelf te richten. Haar bedoeling is dan ook iets van Nabokov te begrijpen vanuit haar perspectief, ook al is dat uiteindelijk gekleurd door een diepe teleurstelling rond een incident waarmee haar contact met Nabokov abrupt afbrak. We zijn dan in 1959, als Nabokov voor het eerst sinds lange tijd – sinds 1940 – in Europa is. Na de oorlog had ze hem nog één keer geschreven, waarna ze een zakelijk briefje van zijn vrouw terugkreeg. Maar herkennen moest hij haar toch wel? Ze staat op een receptie bij uitgeverij Gallimard in de rij en maakt zich op om haar oude vriend, en nu auteur van de bestseller Lolita, te omhelzen. Hij doet of hij haar niet herkent en zegt koel: ‘Bonjour, madame’. Zinaida is zo beledigd dat ze zich van hem afwendt, haar man uit de rij pikt en vertrekt. Het was de laatste keer dat ze Nabokov zag.
Zinaida’s kennismaking met Nabokov dateert van 1932. Al spoedig tutoyeren ze elkaar, onder Russen een hele stap voorwaarts. Zinaida, die voorleesavondjes voor Nabokov organiseert als hij vanuit Berlijn in België komt, portretteert de meester als een trotse maar ook gezellige, hartelijke persoon, met veel aandacht voor zijn zoon. Ze bestrijdt de mening dat hij alleen aardig was omdat hij haar nodig had, want zoveel rijker was ze ook weer niet. Vandaar dat ze niets begreep van de vele verhalen die in die tijd al de ronde deden over Nabokovs koelheid en onverschilligheid.
De Nabokovs verlaten Berlijn aan het einde van de jaren dertig. Een zeer onzeker bestaan in Frankrijk volgde. Sjachovskaka beschrijft Nabokov als iemand die er in die tijd mager en heel slecht uitzag en voortdurend hoestte. Hij kon het zich niet veroorloven om in hotels te slapen als hij op voorleestournee was. Hij moest daarom genoegen nemen met ‘heel oncomfortabele omstandigheden, bij ons logeerde hij op zolder.’ Zijn jarenlange verblijf in een chique hotel in Montreux ziet Sjachovskaja tegen de achtergrond van zijn armoedige bestaan in de jaren dertig: ‘Misschien was het ook dit zwerven langs vreemde appartementen geweest dat na zijn materiële succes het vreemde verlangen had opgeroepen om zich te vestigen in een oud paleis dat aan de hotels van zijn kindertijd herinnerde.’
Na de Tweede Wereldoorlog en na het succes van Lolita was Nabokov een heel ander persoon, vindt Sjachovskaja. En ze verklaart waarom: zijn vrouw Vera schermde hem af. In Montreux ontving hij volgens haar alleen familieleden en vrienden van zijn vrouw; zijn eigen oude vrienden zag hij niet meer. De weinige andere personen die hem bezochten, kregen hem nooit alleen te zien: altijd was zij er bij. Tegelijkertijd creëerde het echtpaar een legende over hun schijnbaar zo uitzonderlijk harmonieuze huwelijk. Zinaida herinnert aan opdrachten aan Vera in Nabokovs boeken die in de eerste uitgaven nog ontbraken.
Zinaida zag Nabokov niet meer, maar haar broer, een orthodoxe aartsbisschop, bezocht hem nog eens in Montreux. Een Russische omhelzing bij het afscheid weigerde Nabokov toen: iets wat een pope niet vaak schijnt te overkomen. Zinaida ziet Nabokov ook niet als een echte Rus. Hij was in haar ogen bij uitstek een stedeling, een Petersburger, die ondanks de buitenhuizen die hij rond Petersburg kende en al zijn latere interesse voor vlinders, heel ver af stond van het leven op het Russische platteland. De geur van het afgelegen Rusland kende hij niet, en, zo stelt ze, die komt ook niet voor in zijn werk.
Wat Zinaida met de vierenzestig brieven van Nabokov uit haar bezit heeft gedaan, weet ik niet. Om copyright-redenen kon ze er in haar boekje maar heel weinig uit citeren. Om dezelfde redenen zullen ze vermoedelijk niet gauw integraal gepubliceerd worden: daarvoor is ook toestemming van de rechthebbenden nodig. En past dit beeld van Nabokov als geïnteresseerde en in armoe verkerende vriend bij het beeld van de ongenaakbare, onfeilbare auteur dat de officiële Nabokov-wereld wenst op te houden? Volgens Zinaida in ieder geval niet. Hoe het ook zij, die brieven bezat ze al niet meer. Vermoedelijk heeft ze ze verkocht of weggegeven: van haar overige archief bestond ook niet veel meer toen ik haar bezocht. Dat is al weer jaren geleden, maar als ik goed ben ingelicht, leeft Zinaida nog. Grand old ladies never die.
Jan Paul Hinrichs
| Eerder verschenen in De tweede ronde 19 (1999), No. 4, pp. 122-125. Gedeeltelijk overgenomen in: Jan Paul Hinrichs, Senhor Valério (Amsterdam: De Wilde Tomaat, 2016).