In 1988 verscheen bij de inmiddels ter ziele gegane Maastrichtse uitgeverij Gerards & Schreurs de bundel De meisjes van Zanzibar: zevenentwintig Russische gedichten uit de twintigste eeuw, vertaald door een Leidse vertaalploeg onder leiding van Karel van het Reve. Twee van de vertalers, Marja Wiebes en Margriet Berg, gingen zonder hun leermeester verder en bouwden aan een oeuvre dat in 1991 zijn beslag kreeg in de tweetalige bundel Van Derzjavin tot Nabokov (herdrukt in 1994). Nu publiceren ze een nieuwe bundel onder de alleszins ‘definitieve’ titel Bloemlezing van de Russische poëzie. Toch belooft de titel meer dan het boek waarmaakt: van de dichters die na de Russische Revolutie van 1917 debuteerden zijn alleen Nikolaj Zabolotski en Daniil Charms opgenomen. Verschillende sovjetdichters en emigranten, zoals ook Joseph Brodsky, staan er niet in. Niettemin is dit boek met vijftig dichters en bijna tweehonderd gedichten een gebeurtenis: het is veel omvangrijker dan Van Derzjavin tot Nabokov, of welke andere uitgave van Russische poëzie in Nederlandse vertaling ook. Een stap terug is dat de Russische gedichten nu zijn weggelaten; wel staan de Russische titels in de inhoudsopgave vermeld.
‘Op ’t lot van alle dichters rust een doem; / En Rusland heeft het zwaarst van al geleden’, dicht Alexander Poesjkins tijdgenoot Wilhelm Küchelbecker in 1845. Op enig zelfmedelijden had deze naar Siberië verbannen, aan tbc lijdende en blind geworden dichter wel recht. En kijken we naar de beknopte dichtersbiografieën die heel inventief met de inhoudsopgave van dit boek zijn verweven, dan vinden we een lappendeken van noodlottige duels (Poesjkin, Michail Lermontov), executies (Kondrati Rylejev, Nikolaj Goemiljov), zelfmoorden (Afanasi Feit, Sergej Jesenin, Vladimir Majakovski, Marina Tsvetajeva), afgewisseld door een enkele dood aan de gevolgen van syfilis (Nikolaj Jazykov), gevallen van geestesziekte (Nikolaj Batjoeskov, Konstantin Balmont) of een ongetwijfeld weinig zachtzinnig einde in gevangenschap (Nikolaj Kljoejev, Osip Mandelstam, Daniil Charms). Maar of Michail Koezmin (‘Hij stierf in grote armoede’) zoveel beter af was, is nog maar de vraag. Onvergetelijk blijven dan ook de woorden die Vladislav Chodasevitsj schreef over de dood van Alexander Blok in 1921: ‘Maar waar hij aan gestorven is? Dat is niet bekend. Hij ging “gewoon” dood, doordat hij volkomen ziek was, omdat hij niet meer kon leven. Hij stierf aan de dood.’
De meest karakteristieke Russische dichtersdood had eigenlijk de filosofisch gestemde Jevgeni Baratynski, wiens gedicht ‘Verlatenheid’ (in deze bundel present) door Joseph Brodsky eens als het mooiste gedicht uit de Russische literatuur is bestempeld. Hij stierf in 1844 korte tijd na aankomst in Napels, nadat hij gedurende vele jaren zijn reis daarheen had gepland, hiertoe aangezet door de verhalen van een Napolitaanse balling die in Rusland zijn huisleraar was geweest. Het moedeloze smachten naar het zuiden, naar Italië, naar een wereld zonder sneeuw, kou en dictatuur, is van Poesjkin tot Brodsky (in New York gestorven maar in Venetië begraven) een hoofdthema in de Russische poëzie. Het zondagskind Vladimir Nabokov, gestorven in een solide Zwitsers ziekenhuisbed, lijkt nog de gelukkigste van het kwetsbare gezelschap dat door Wiebes en Berg in kaart is gebracht. Hij kan zich, in een gedicht uit 1959, als het succes van Lolita binnen is, een vleugje ironie veroorloven:
Maar grappig dat er in een tekst soms even,
Ondanks de correctoren en de tijd,
Een schaduw van een Russisch twijgje bevend
Langs ’t marmer van mijn handen glijdt.
Verder is ironie in deze bloemlezing ver te zoeken, ook al omdat verzen die schijnbaar uit de losse pols zijn geschreven meestal een al te serieuze achtergrond hebben. Dit geldt helemaal voor Jesenin, als hij vlak voor zijn zelfmoord, in 1925 in hotel Angleterre in Leningrad, met bloed de befaamde strofe schrijft waar al zoveel vertalers zich op hebben stukgebeten en die bij Wiebes en Berg verbluffend simpel klinkt, alsof vertalen helemaal niet moeilijk is:
Nou tot ziens, mijn vriend, ’t is maar voor even.
Treuren, praten heeft geen enkele zin.’t Is niet nieuw te sterven in dit leven,
Maar te leven is dat evenmin.
De keuze van Wiebes en Berg is tamelijk traditioneel. Hun boek heeft eerder het karakter van een overzicht dan van een persoonlijke interpretatie van het beschikbare materiaal: de grote dichters staan erin, en ter completering van het plaatje zijn wat minder grote maar nog wel ‘vooraanstaande’ dichters die niet eerder in Nederland vertaald waren van stal gehaald. Het gaat dan onder anderen om tijdgenoten van Poesjkin als de huzaar en partizanenvoorman Denis Davydov, de bohémien Anton Delvig en Vasili Zjoekovski die in 1839 een gedicht schreef in het Zaandamse Czaar Peterhuisje toen hij de latere tsaar Alexander II daarheen begeleidde. Hun opwachting maken ook Tsjaikovski’s zwaarmoedige vriend Alexej Apoechtin, de in Rome gestorven symbolist en classicus Vjatsjeslav Ivanov en de om haar, volgens de vertalers, ‘openlijke lesbische verhoudingen, onder anderen met Marina Tsvetajeva’, bekende Sofia Parnok. Een figuur die binnen het kader van dit boek wordt gemist, is Igor Severjanin, die in de jaren voor de revolutie het Russische publiek in de ban hield van zijn hypnotiserende poëzievoordrachten. Verder begrijp ik niet waarom een incidenteel, nogal pathetisch prozagedicht van Maksim Gorki is opgenomen. Dan had ik liever voor de aardigheid gedichten van Gogol en Toergenjev gezien, auteurs die nu ook alleen vanwege hun proza bekendstaan. Maar anders houden Wiebes en Berg zich keurig aan in erkende naslagwerken neergelegde machtsverhoudingen, geven de ‘minder groten’ minder plaats dan de onmiskenbare topdichters, maar ze veroorloven het zich om aan de top accenten aan te brengen: Anna Achmatova en Marina Tsvetajeva zijn veel sterker dan Poesjkin en Fjodor Tjoettsjev vertegenwoordigd, die in de officiële hiërarchie toch net nog een stukje hoger staan.
Het is jammer dat erkende meesterwerken uit hele dichtersoeuvres, als ‘Voor de spiegel’ van Chodasevitsj en ‘Het is niet goed beroemd te wezen’ van Boris Pasternak ontbreken, omdat ze al collectief voor De meisjes van Zanzibar waren vertaald. Maar daar staan verrassingen tegenover. Zabolotski’s gedicht ‘Ergens in de buurt van Magadan’ (1956), over de uit de verhalen van Varlam Sjalamov bekende kamphel van Kolyma, klinkt zo aangrijpend dat ik ineens nieuwsgieriger naar deze dichter ben geworden:
En geen wacht kan hen nu nog bereiken,
Geen konvooisoldaat pakt hen nog aan,Slechts de opgekomen sterren kijken
Uit de hemel neer op Magadan.
Wiebes en Berg stellen zich behalve in hun keuze ook in hun versificatie nadrukkelijk dienstbaar op als vertalers en niet als verkapte dichteressen. Ze slagen er vrijwel steeds in rijm en metrum te bewaren zonder veel van de inhoud prijs te geven. Waar dat niet lukte, nemen ze een vertaling blijkbaar niet op, want de kwaliteit van hun werk blijft tamelijk constant. Als naar mijn idee de fabels van Ivan Krylov en de gedichten van Ivan Boenin en Daniil Charms er kwalitatief toch uitspringen, is dat wellicht omdat Wiebes en Berg veel meer van deze auteurs hebben vertaald en er dus beter in zitten. Maar vrijwel altijd vermijden ze stoplappen, verwrongen syntaxis, onnodige enjambementen en al te vlot taalgebruik. De perfectionistische, op optimale weergave van de originelen gerichte aanpak kent wel een onmiskenbare prijs: eentonigheid. Het resultaat is soms dan ook iets te gepolijst, dat wel in het voordeel van de vertaling maar niet van de poëzie is. Als het authentieke van een dichterstem verloren dreigt te gaan in het keurslijf van de Nederlandse versificatie, komt bij Wiebes en Berg ook geen ‘vertalerstem’ opzetten die in de gedichten vertaald onder leiding van Karel van het Reve vaak wel klonk: hij drukte altijd wel iets gewaagds door waardoor een vertaling opfleurde, pit kreeg, ook al werd daarbij iets van het origineel geofferd.
Wie vijftig dichters vertaalt, gaat onontkoombaar weleens plichtmatig te werk. Als we bij Nikolaj Nekrasov lezen: ‘Ach, ik voel me vandaag zo neerslachtig, / Zo vermoeid en door zorgen beklemd, / Zo verstild in mijn geest, zo onmachtig / En zo eindeloos droevig gestemd’ et cetera, is dat een uiterst soepele en correcte vertaling van een gedicht uit 1855, maar meer ook niet. Het is de vraag of een letterlijke prozavertaling van dit soort regels een geringer poëtisch gehalte zou hebben. Een gevolg van de grootschaligheid van de activiteiten van Wiebes en Berg is dan ook dat sommige dichters die in wezen sterk van elkaar verschillen in vertaling op elkaar gaan lijken. De bloemlezing geeft mij niet de indruk dat Poesjkin een belangrijker en sprankelender dichter is dan zijn tijdgenoten Jazykov en Vjazemski. Ook zoiets als sfeer en tijdgeest kan in vertaling vervlakken. Neem bijvoorbeeld weer Charms. Het afsluitende gedicht van de bloemlezing, ‘Een man verliet een keer zijn huis’, wordt geassocieerd met de arrestaties tijdens de terreur van 1937 en komt in de voortreffelijke vertaling ook wrang over, terwijl Charms’ gedicht ‘Je dromen richten je te gronde’ uit hetzelfde jaar in vertaling wel Baratynski anno 1837 lijkt. Wie het origineel niet bij de hand heeft of niet kan lezen, vraagt zich dus af of Charms hier op de klassieke toer gaat of dat het zo maar lijkt.
Dit wil allemaal niet zeggen dat Wiebes en Berg eenheidsproducten afleveren en zich niet aanpassen. Zo houden ze zich ook zoveel mogelijk aan de lengte van de oorspronkelijke versregels. Optimaal kan dat niet omdat in het Russisch nu eenmaal de woordvolgorde veel vrijer is, lidwoorden ontbreken en de voorzetsels van het Nederlands ook niet altijd nodig zijn. Maar toch, het befaamde werkwoordloze gedicht ‘Fluistring, zachte ademhaling’ van Afanasi Fet is niet alleen in het Russisch maar ook in het Nederlands een wonder van gecomprimeerdheid. En vertalingen die zichzelf ontstijgen, zijn er ook. Leest men dit boek met een Nederlands poëzieoog, dan is daar een onvervalste Dèr Mouw (‘In ochtendmist ben ik met aarzelende schreden’ van Vladimir Solovjov), doet Boenins gedicht ‘Eens komt de dag dat ik verdwijn’ in zijn ongenaakbare strakheid aan Ida Gerhardt denken, terwijl ‘En daar zwemt een vis in de koele rivier’ van Daniil Charms ondanks het rijm uit de pen van Paul van Ostaijen lijkt te komen. Mandelstams gedicht ‘Eenmaal kom ik je in Petersburg weer tegen’ is zo onnavolgbaar knap vertaald dat het gewoon Mandelstam is:
Eenmaal kom ik je in Petersburg weer tegen,
Als begroeven wij de zon er in de grond,En het zinloos woord, zo rijk aan zegen,
Komt dan voor het eerst uit onze mond.
In de sovjetnacht, fluweelzwart overtogen,
In ’t fluweel van ’s werelds ijdelheid,
Zingen nog de zegenrijke vrouwenogen,
Bloeien nog de bloemen tot in eeuwigheid.
Eigenlijk was deze Bloemlezing van de Russische poëzie alleen van Marja Wiebes en Margriet Berg te verwachten. Sinds jaar en dag manifesteren zij zich als de productiefste Nederlandse vertalers van Russische gedichten. Waar anderen zich op grond van een uitgesproken persoonlijke voorkeur vastbijten op een dichter of een tijdperk, en er soms wellicht beter in slagen een individuele stijl te verwoorden, hebben zij de pretentie alles aan te kunnen wat van waarde is binnen de Russische traditie: van achttiende-eeuwse oubolligheden van Gavriil Derzjavin (‘Niet ’t zoetgevooisd zwaluwtje is mij ontvlogen’) tot futuristische koldergedichten van Alexej Kroetsjonych (‘dyr boel sjtsjyl’). Met dit lijvige boek, het resultaat van vele jaren schaafwerk, zal Nederland het voorlopig moeten doen. De enige denkbare tegenzet – misschien iets voor G.A. van Oorschots poëziearme Russische Bibliotheek? – is een bloemlezing waarvoor uit alle beschikbare vertalingen van Russische poëzie per gedicht bekeken wordt van wie de beste vertaling is. Dan zal vaak een beroep op Wiebes en Berg worden gedaan.
Jan Paul Hinrichs
Recensie van Bloemlezing van de Russische poëzie (vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg), Uitg. Plantage 1997.
Recensie van Bloemlezing van de Russische poëzie (vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg), Uitg. Plantage 1997.
| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 10 januari 1998, pp. 65-66, p. 70.