Toen Iosif Brodski (1940-1996) in 1972 vanuit Leningrad
naar het Westen uitweek, ging voor hem een lang gekoesterde wens in vervulling.
Hij was geen dissident: over zijn jaar verbanning na een veroordeling wegens
klaploperij in 1964 heeft hij zich schijnbaar ook nooit beklaagd. Je krijgt de
indruk dat alle publiciteit daarover hem eigenlijk goed van pas is gekomen.
Eenmaal in het Westen kwam hij meteen goed terecht: in Londen ontfermde zich de
dichter W.H. Auden over hem en spoedig werkte hij, inmiddels als Joseph
Brodsky, als poet in residence aan
een Amerikaanse universiteit. Brodsky heeft gedurende de bijna kwarteeuw dat
hij in het Westen verbleef niet te klagen gehad over een gebrek aan vrienden.
Netwerken van vrienden bestieren, was ook een van zijn succesvolste bezigheden.
Kees Verheul behoorde tot zijn oudste vrienden en heeft veel over hem
geschreven: recensies, wetenschappelijk werk, inleidingen bij vertalingen,
herinneringen. In Dans om de wereld
bundelt Verheul stukken uit de jaren 1975-1996. De titel verwijst niet naar
Brodsky’s uitgaansleven, maar naar de motoriek van zijn gedachten: ‘Hij hoorde
tot het type dat in een balzaal wrevelig toekijkt vanuit een stoel […] Dansen
deed Brodsky in zijn verzen en essays, naar hartelust.’
Als het
waar is dat men nergens gemakkelijker vrienden voor het leven maakt dan in het
leger en in de gevangenis, dan gold dat zeker ook voor het oude Oostblok. In
een voorwoord noemt Kees Verheul zijn studietijd in de Sovjet-Unie een tijd van
‘dreiging, absurde verdeeldheid maar ook unieke kansen’. Als westerling kon men
deuren gesloten vinden, maar evenzeer razendsnelle introducties krijgen.
Verheul belde de semiclandestiene dichter Iosif Brodski in 1967 in Leningrad op
en kon meteen langskomen. De vriendschap was direct beklonken en duurde tot aan
de dood van de dichter. In het verslag van deze kennismaking, eerder verschenen
in zijn debuutboek Kontakt met de vijand
(1975), kiest Verheul voor een sobere, psychologiserende aanpak. Het beeld
rijst op van een onzekere, ambitieuze dichter zonder opleiding die houvast
zoekt bij een degelijke westerse promovendus. Hoewel men weinig proeft van de
sovjetsfeer van die dagen, schetst Verheul wel de ‘anderhalve kamer’ in Leningrad,
lang voordat Brodsky daar zelf zijn onvergetelijke herinneringen aan schreef. Brodsky is naderhand vaak in Nederland geweest. Dat hij als Petersburger een affiniteit met Nederland en Amsterdam voelde, is niet bijzonder. Het levensverhaal van Peter de Grote, de Hollandse elementen in het stadslandschap en de Rembrandts en andere meesters in de Hermitage maken van Petersburg een natuurlijke pendant van Amsterdam. In Brodsky’s poëzie komen Nederlandse thema’s veelvuldig voor. Verheul maakt veel werk van het blootleggen van verbanden tussen Nijhoff en Brodsky, vooral tussen Nijhoffs gedicht ‘Lied der dwaze bijen’ en Brodsky’s ‘Herfstkreet van de havik’. Brodsky heeft zich bewonderend over Nijhoff uitgelaten; toch laat de ingetogen, oer-Hollandse, traditionele dichter zich over de breedte moeilijk vergelijken met de grillige Rus Brodsky. In ieder geval krijgt men niet het gevoel dat men door Nijhoff Brodsky anders ziet of omgekeerd. Dit stuk leest dan ook allereerst als een speurtocht naar een gemeenschappelijke grond tussen Brodsky en Verheul onderling.
Minder particulier en veel overtuigender vind ik de vergelijkingen die Verheul trekt tussen Carel Willink en Brodsky naar aanleiding van diens magistrale gedicht ‘Op een expositie van Carel Willink’. Brodsky moet in 1991 over de schilder hebben gezegd: ‘If I were a painter, this is what I would do on canvas.’ Verheul citeert zijn eigen dagboek, een notitie van een wandeling tijdens de Petersburgse witte nachten, nog van voor de tijd dat Brodsky zijn Willink-gedicht had geschreven: ‘Alleen hier en daar wat voetgangers. Het Winterpaleis, het uitgestrekte plein daarvoor, en in de verte de Isaakkathedraal onder een dreigende zomerlucht – Willink op z’n best.’ Petersburg, de stad der façades, dat grootse operadecor dat eigenlijk los staat van de bewoners, die ‘verlaten filmset’ (Kees van Kooten) als stad van Carel Willink: voor mij is dit een gouden vergelijking. De onrustige, fatale sfeer en leegte uit Willinks schilderijen (‘A post-mortem of culture,’ aldus Brodsky) hangt over Brodsky’s poëzie, en niet alleen in dit ene gedicht.
Het stuk over Willink is de bekroning van deze indringende bundel waarin Verheul Brodsky ‘mijn op één na dierbaarste vriend en de beste dichter van mijn generatie’ noemt. Niettemin laat hij zich niet verleiden om al te veel anekdoten over de beroemdheid te vertellen en heeft hij zich ook als criticus niet laten uitschakelen. Zo schrijft hij naar aanleiding van de essaybundel Less Than One: ‘Brodsky’s redenaties kunnen soms puur kunstig zijn – zo barokkunstig dat de substantie er zoek is. En zijn beelden zijn af en toe té mooi […].’ Brodsky getuigde van een verbale bezetenheid en spreekdwang waarbij hij zichzelf niet altijd in de hand leek te hebben. Hij leek ook voortdurend in gevecht met de taal: hij wilde immers niet alleen weg uit de Sovjet-Unie, maar ook uit de Russische taal. Niettemin was hij geen gelukskind als Vladimir Nabokov die door afkomst en opleiding veel van de cultuur cadeau had gekregen die Brodsky moest bevechten. Diens inspanning om Anglo-Amerikaans auteur te worden, heeft in mijn ogen iets van een hypercorrectie, een afrekening van de autodidact met zijn geringe opleiding. Daarom komt zijn Engels soms ook zo krampachtig over: alsof hij dichtte met een woordenboek naast zich en woorden inlaste die hij zelf amper kende.
In Dans om de
wereld heeft Kees Verheul niet het definitieve portret van een ster willen maken:
het boek laat voor de lezer genoeg ruimte over om het portret van Brodsky zelf
af te maken. ‘Je bent mijn spiegel,’ moet Brodsky Verheul geschreven hebben. Dat
was, krijg je de indruk, wat Brodsky steeds zocht: een spiegelbeeld, een
klankbord waarop hij blindelings kon vertrouwen. Uiteindelijk krijgt Brodsky,
met al zijn ongedurigheid, in Verheuls fragmenten iets opgejaagds: zijn
vrienden waren alles voor hem, zonder hen leek hij hulpeloos. Ondanks de brede,
ogenschijnlijk kosmopolitische thematiek in zijn werk leek hij sterk gehecht
aan vertrouwdheid van heel nabij. Zo is het of hij die Leningradse ‘anderhalve
kamer’, volgens Verheul de enige plaats waar hij zich echt op z’n gemak voelde,
ook als emigrant steeds heeft gezocht. Andere steden, vooral Venetië, krijgen
in zijn beschrijvingen ook onmiskenbaar de trekken van een mistroostig,
regenachtig Leningrad. In die zin is Brodsky de Sovjetburger gebleven die hij
misschien eigenlijk niet meer wilde zijn.
Jan Paul Hinrichs
Rec. van Kees Verheul, Dans om de wereld. Fragmenten over Joseph Brodsky, Uitg. Querido,
1997.
| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 3 mei 1997, p. 69.