-------------------------------------------------------------------------
Een drastisch gewijzigde, nieuwe versie van dit opstel is verschenen in een boek met twaalf stukken over Ivan Boenin: Jan Paul Hinrichs, De laatste landheer (Leiden: Fragment, 2020).
--------------------------------------------------------------------------
Parijs, maart 1922. André Gide hield in Théâtre du
Vieux-Colombier enkele lezingen ter gelegenheid van de honderdste geboortedag
van Dostojevski. Daarbij werd hij een keer voorgesteld aan Ivan Boenin
(1870-1953) – samen met Vladimir Nabokov de bekendste Dostojevski-hater onder
de Russische schrijvers. De kennismaking moet tot een droge handdruk beperkt
zijn gebleven; de schrijvers wisten op dat moment ook weinig van elkaar. Op 18
maart 1922 schreef Boenin in zijn dagboek: ‘Gide lijkt niet op een kunstenaar
maar op een soort pastoor.’[1] Enkele
maanden later is Gide werk van Boenin gaan lezen. Op 4 augustus vertrouwde hij
aan zijn dagboek toe dat hij ‘met Boenin heeft geleefd bij de Scythen. Zijn Het dorp is bewonderenswaardig.’[2]
Op 13
augustus 1924 meldt het dagboek van Vera Boenina dat haar man niet inging op
een uitnodiging voor een literaire bijeenkomst in Pontigny. Haar leek die heel
verleidelijk: ze verheugde zich op de kennismaking met Gide en andere
schrijvers.[3] Het ging
ongetwijfeld om de ‘décades’, de tiendaagse bijeenkomsten die de literator Paul
Desjardins gedurende enige decennia organiseerde in de oude abdij van Pontigny.
Uitgenodigd werden kopstukken uit de Franse literaire wereld en voor de Franse
zaak interessante buitenlanders, zoals, dat jaar, de Duitse romanist Ernst
Robert Curtius en onze eigen romanist Johannes Tielrooy. De ‘décades’ leenden zich natuurlijk uitstekend voor het leggen van contacten. Zeker Boenin, die sinds 1920 als balling in Frankrijk verbleef, had daarvan kunnen profiteren. Maar hij zag dat anders. Vera Boenina houdt het er in haar dagboek op dat haar man gewoon zenuwziek van verdriet was na het overlijden van zijn broer Joeli, maar er speelde vermoedelijk wel meer. Boenin was in Rusland dan wel lid geweest van de Keizerlijke Academie van Wetenschappen, hij was toch vooral een echte schrijver en bohemien en niet iemand voor de internationale literaire wereld met keurige lezingen en gesprekken over grote culturele thema’s waar Fransen zo goed in zijn. Bovendien beheerste hij de Franse taal slecht. Vermoedelijk had hij daarom niet echt mee kunnen draaien in Pontigny. Intussen fungeerde Boenin sinds 1922 als Nobelprijskandidaat en deed hij via de post wél fanatiek zijn best om zijn kansen op de prijs te vergroten. Zo stuurde hij vertalingen van zijn werk naar Thomas Mann: uit Duitsland verwachtte hij ook meer steun dan uit Frankrijk.[4]
Vanaf 1923 brachten de kinderloze Boenins en een hofhouding van soms jaren inwonende ‘literaire’ Russen een groot deel van het jaar door in huurvilla’s in Grasse, bij Nice. De zachte geparfumeerde lucht van de cipressen en pijnbomen, het uitzicht op de zee en het bergmassief van de Estérel waren daar voor de overgevoelige Boenin een voortdurende bron van inspiratie. Hier schreef hij zijn belangrijkste proza, waaronder de autobiografische roman Het leven van Arsenjev. Gedurende de Tweede Wereldoorlog zaten de Boenins nog in Grasse. ’s Winters konden ze toen niet meer naar hun appartement in Parijs terug. Nadat op 22 juni 1941 Duitse troepen de Sovjet-Unie waren binnengevallen, pakte de politie in het door de Vichy-regering bestuurde ‘vrije’ Zuid-Frankrijk honderden Russen als ‘usual suspects’ op. Boenin liet men met rust, maar zijn joodse huisgenoot Alexander Bachrach bleef een paar dagen vast. Deze was alweer vrij toen André Gide, die toen in Cabris verbleef, op 4 juli 1941 een brief aan Boenin schreef waarin hij zijn bezorgdheid uit over zijn toestand en hulp aanbiedt.[5] Van enig contact tussen de twee was sinds begin jaren twintig schijnbaar geen sprake meer geweest. Boenin, die in 1933 als eerste Rus de Nobelprijs kreeg maar nog altijd op grote afstand van de Franse culturele elite leefde, toont zich in zijn dagboek door Gides brief ‘erg geroerd’.[6]
Het kwam nu ook tot een ontmoeting. Op 28 augustus 1941 was Gide in Grasse te gast in de Villa Jeanette. Boenin noteert die dag in zijn dagboek: ‘Heel aangename indruk. Verfijnd, intelligent, maar dan ineens zegt hij: Tolstoj is asiatique.’ Cynisch vervolgt hij: ‘Hij is enthousiast over Pasternak (als mens: “hij heeft me de ogen geopend voor de ware toestand in Rusland”); hij was verrukt over Sologoeb.’[7]
Boenins Frans was na twintig jaar verblijf in Frankrijk nog altijd niet verbeterd. Hij wilde gewoon geen Frans leren en hij was ook niet geïnteresseerd in wat er in het land gebeurde. Hij bestierde als een ongenaakbare edelman zijn eigen Russische enclave, met zijn gedachten vooral in het verleden. Maar hij had nog zijn best gedaan. Een paar dagen voor de ontmoeting had hij Gides La porte étroite gelezen. Het begin beviel hem wel, maar wat volgde was ‘buitengewoon langdradig, vervelend, volkomen onbegrijpelijk.’[8] Na de ontmoeting zette hij zijn lectuur voort, maar weer zonder plezier. In oktober 1941 las hij L’école des femmes: ‘saai, zouteloos, nietszeggend. Waarom is dat geschreven? Een intelligente man, hij schrijft prachtig, kent het leven, maar meer niet.’[9]
Gide doet ook zelf in zijn dagboek verslag van zijn bezoek aan Boenin, die hem in pyjama had ontvangen: ‘Het was een nogal teleurstellend bezoek, want ondanks de vriendelijke pogingen van beide kanten, kwam er geen echt contact tot stand. De een hechtte te weinig waarde aan wat de ander bewondert. Zijn Tolstoj-cultus geneerde me evenveel als zijn verachting voor Dostojevski, voor Saltykov-Sjtsjedrin, voor Sologoeb. We hebben beslist niet dezelfde heiligen, dezelfde goden. Maar tijdens het hele gesprek gedroeg hij zich charmant. Zijn mooie gezicht, hoewel vol rimpels, blijft edel en zijn ogen zijn vol enthousiasme. […] Ik was een beetje in verlegenheid gebracht dat ik niets meer van hem kende dan De man van San Francisco en Het dorp, een jeugdwerk dat, zoals hij zei, een heel beperkte en slechte indruk van hem geeft en waar ik helemaal ten onrechte zeer van houd. Hij verloochent het bijna. Ik weet niet wat hij van mij kent, noch heb ik kunnen vaststellen waarom ik hem sympathiek ben.’[10]
Vera Boenina was bij de ontvangst niet aanwezig. Maar twee dagen later herkende zij Gide in een restaurant. In haar dagboek schrijft ze: ‘Ik heb goed naar hem gekeken. Een aangenaam, interessant gezicht, dat iets minder op een pastoor is gaan lijken. […] Toen hij bij ons was (in mijn afwezigheid) zei hij dat hij geen piano kon spelen. Hij was erg enthousiast over het Russische landschap.’[11]
Op 16 september zat Gide andermaal bij Boenin aan de dis. De Russische criticus Georgi Adamovitsj, die bij de ontvangst van Gide aanwezig was, verklaarde in 1969: ‘Boenin beheerste het Frans heel slecht, sprak moeizaam, begreep niet alles.’[12] Zonder hulp van tolkende tafelgenoten was een gesprek dan ook niet mogelijk geweest. Adamovitsj vertelt dat Boenin en zijn gast het eerst over het laatste oorlogsnieuws hadden. Maar daarna hadden ze het over literatuur, waarbij Boenin, die in eigen huis gewend was tafelgezelschappen te domineren, zich polemisch en pesterig opstelde. ‘De gastheer en de gast mochten elkaar, hoewel ze weinig gemeen hadden: Boenin was praatziek en spottend, Gide gedroeg zich gereserveerd, lachte beleefd om Boenins grapjes, maar hij reageerde alsof ze serieus waren. […] Tolstoj en Dostojesvki: vroeg of laat moest het gesprek ook hen aanroeren, en zo gebeurde. […] Boenin sprak de naam Tolstoj uit om Dostojevski definitief te vernietigen en te schande te maken. Gide haalde zijn schouders op, hief zijn handen omhoog, herhaalde een paar keer “ja, een groot genie, een groot genie…”, maar bekende dat hij Oorlog en vrede een monsterlijk vervelend boek vond (“un monstre d’ennui”). “Wat? Wat zei hij?” vroeg Boenin in het Russisch, greep een enorme briefopener en zwaaide ermee met een gefingeerd beestachtige blik, alsof hij Gide wilde vermoorde. Gide barstte in lachen uit en bleef voor lange tijd schudden van het lachen. Daarna zei hij: “Ik zei wat ik werkelijk denk. Als ik schrijf zou ik me natuurlijk anders uitdrukken, niet zo openhartig. Maar boven Oorlog en vrede val ik in slaap”’[13]
Twee dagen later schreef Gide aan Roger Martin du Gard over zijn bezoek aan Boenin: ‘Grote wederzijde sympathie, hoewel we het in niets met elkaar eens zijn. […] Hij doet erg oud aan, maar is nog in goede conditie […].’[14] Er volgden in 1941 nog een paar ontmoetingen in restaurants in Nice, maar van een intensief contact was toen geen sprake. Al gauw verloren ze elkaar uit het oog: de Boenins, die van een Amerikaans visum geen gebruik maakten, bleven in Grasse en Gide week uit naar Noord-Afrika.
In 1947 kreeg ook Gide de Nobelprijs. In 1950 stuurde hij een exemplaar van zijn zojuist uitgekomen Journal 1942-1949 naar Boenin. In een brief aan Mark Aldanov van 20 maart 1950 spreekt Boenin schande van Gides beschrijvingen van de nachten die als 73-jarige man met een vijftienjarige jongen in een hotel in Tunis doorbracht: ‘onuitsprekelijk wederzijds genot, zodat Gide dacht dat ook hij een jongen was! Hoe iemand zoiets kan opschrijven en ook publiceren, kan ik echt niet vatten!’[15] Overigens zijn er getuigenissen dat de oude Boenin zelf erg last had van jaloezie bij het zien van jonge paartjes. In ieder geval staat zijn verhalenbundel Donkere lanen, die hij tijdens de oorlog in Grasse schreef, vol met sensuele details waardoor hij bij menigeen als een ouwe snoeper overkwam.
Op 24 oktober 1950 plaatste Gide in Le Figaro een brief om Boenin met zijn tachtigste verjaardag te feliciteren. Hij herinnerde daarin aan de ontvangst en de sfeer in Grasse, ‘een beetje bohemien, een beetje oververhit, maar heel menselijk.’[16] Met de soepelheid van de man van de wereld die even gemakkelijk een toespraak houdt op het Rode Plein met Molotov en Stalin aan zijn zijde als aanschuift bij de fel anticommunistische Boenin, brengt Gide zijn bezoek op een hoger plan dan hij eertijds in zijn dagboek had gedaan: ‘Als ik me bijna meteen helmaal op mijn gemak voelde, dan kwam dat omdat die atmosfeer dezelfde was als die de meeste werken van de Russische literatuur waarmee ik al lang bekend was bij me opriepen. Er was sprake van een soort bezieling: uit de vensters van uw villa in Grasse was ik bijna verbaasd een landschap van Zuid-Frankrijk te zien en niet de Russische steppen, de mist en de sneeuw, en de witte berkenbosjes. Uw innerlijke wereld drong zich op en zegevierde over de uiterlijke dingen; dat was de ware werkelijkheid. […] Zonder twijfel was het onmogelijk om een ethiek en een esthetiek, een literaire hemel en hel voor te stellen die dieper en wezenlijker van mij verschilden dan de uwe. Maar u wist uw uitgangspunten op een magistrale manier tot uitdrukking te brengen. En alleen dat is belangrijk; want in de kunst is er niet slechts één manier om groot te zijn.’[17]
Voor Gide maakten zijn bezoeken aan Boenin deel uit van zijn vele honderden andere literaire ontmoetingen, maar voor Boenin vormden ze zeldzame momenten van contact met de ‘grote wereld’, waar hij ondanks zijn Nobelprijs altijd ver van bleef. Daarom zullen Gide-kenners niet snel aan Boenin denken, maar wordt Gide in de literatuur over Boenin steevast genoemd. Het gaat daarbij om luttele snapshots, die zonder de oorlogsomstandigheden ondenkbaar waren geweest. Niettemin kwamen de enorme verschillen tussen beide schrijvers meteen goed uit de verf. Na de oorlog zagen ze elkaar niet meer. De fraaie, bewonderende brief van Gide kon dan ook niet verhullen dat ze elkaar verder weinig te bieden hadden.
Jan Paul Hinrichs
NOTEN
[1] Oestami Boeninych, 2 (Frankfurt am Main 1981), p. 81.
[2] André Gide, Journal, 1, 1887-1925 (Paris 1996), p. 1184.
[3] Oestami Boeninych, 2, p. 91.
[4] Zie Roger John Keys,‘Ivan Bunin and Thomas Mann’, in Forum for Modern Language Studies 36 (2000), p. 357-365.
[5] Deze brief is gepubliceerd in Oestami Boeninych, 3 (Frankfurt am Main 1982), p. 212.
[6] Oestami Boeninych, 3, p. 102.
[7] Oestami Boeninych, 3, p. 109.
[8] Oestami Boeninych, 3, p. 107.
[9] Oestami Boeninych, 3, p. 116.
[10] André Gide, Journal, 2, 1926-1950 (Paris 1997), p. 780.
[11] Oestami Boeninych, 3, p. 110.
[12] Geciteerd in I.A. Boenin. Novyje materialy (Moskou 2004), p. 360.
[13] Georgi Adamovitsj, ‘Table Talk’, in Novy Zjoernal, No. 66, 1961, p.87.
[14] André Gide, Roger Martin du Gard, Correspondance, 2, 1935-1951 (Paris 1968), p. 237.
[15] ‘Perepiska I.A. Boenina s M.A. Aldanovym’, in Novy Zjoernal, No. 153, 1983, p. 163.
[16] Geciteerd in Cahiers de l’émigration russe 4 (1997), p. 154.