woensdag 6 juni 2012

Poesjkin, Baratynski en Tjoettsjev

VOORWOORD

Ten noordoosten van Moskou, vier kilometer van het spoorwegstation Asjoekinskaja, ligt tussen glooiende velden en de kronkelingen van het riviertje Talitsa en niet ver verwijderd van het door toeristen druk bezochte Sergijev Posad (Zagorsk) het landgoed Moeranovo. Hier, op het erfgoed van zijn echtgenote, zetelden in het begin van de negentiende eeuw generaal Lev Engelhardt en zijn gezin. Een van zijn dochters, Anastasija, trouwde in 1826 met de dichter Jevgeni Baratynski, die zich in die dagen op het hoogtepunt van zijn populariteit bevond. Baratynski heeft met vrouw en kinderen enige jaren het landgoed bewoond. Na zijn dood ging Moeranovo over op Anastasija’s jongere zuster Sofja, die gehuwd was met de in vroegere jaren nauw met Baratynski bevriende literator en gewezen officier Nikolaj Poetjata, die in 1826 aanwezig was bij de executie van de Dekabristen. De enige dochter van het echtpaar Poetjata, Olga, zou in 1869 trouwen met Ivan Tjoettsjev, zoon van de dichter Fjodor Tjoettsjev. Zo raakte ook de naam Tjoettsjev met Moeranovo verbonden, en zo ook gebeurde het dat allerlei door Fjodor Tjoettsjev nagelaten bezittingen tenslotte belandden in Moeranovo, waar tegelijkertijd ook nog zo veel aan Baratynski herinnerde. Uiteindelijk werd dit landgoed in 1920 een museum, het nog altijd bestaande Tjoettsjev-museum, dat lange tijd, nog in de dagen van Stalin, geleid werd door een kleinzoon van Tjoettsjev.
            Baratynski en Tjoettsjev zijn aldus postuum verenigd op een landgoed. Hoewel ze elkaars tijdgenoten waren, hebben ze elkaar nimmer ontmoet. Een ontmoeting tussen hen twee was ook vrijwel uitgesloten: in het jaar dat Tjoettsjev van een buitenlands verblijf van tweeëntwintig jaar in Rusland terugkeerde, stierf Baratynski op zijn eerste buitenlandse reis. Vermoedelijk hebben ze ook weinig of niets van elkaars werk als dichter geweten. Toch zijn ze niet alleen door hun aanwezigheid op een landgoed en door familiebanden met elkaar verbonden, maar ook op grond van hun metafysische poëzie die vaak in één adem wordt genoemd. Wie het over het werk van deze twee dichters heeft, kan niet om hun wat minder metafysisch georiënteerde maar zeer beroemde tijdgenoot heen, met wie beiden op hun eigen wijze eveneens verbonden zijn: Alexander Poesjkin.

Het samenbrengen van de dichters Poesjkin, Baratynski en Tjoettsjev in één Nederlandse bundel is meer dan de subjectieve keuze van een vertaler die zich blijkbaar bij hun poëtica heeft thuis gevoeld. We hebben hier met de top van de Russische dichtkunst te maken. Het kritische vernuft verzet zich ertegen iemand tot ‘de grootste dichter’ uit te roepen, maar bij Poesjkin kan men daar niet om heen. Al tijdens zijn leven gold hij als een onnavolgbare grootheid. Die status heeft hij weten te behouden. Vraagt men Russische lezers of westerse slavisten wie na Poesjkin de grootste dichter in de negentiende eeuw was, dan, zo vermoed ik, zal Tjoettsjev vaak genoemd worden. Misschien moet hij die plaats soms delen met Michail Lermontov. Baratynski zal waarschijnlijk vlak daarna volgen. Hoe dan ook, drie van Ruslands grootste dichters zijn ongeveer in dezelfde tijd geboren: Poesjkin in 1799, Baratynski in 1800 en Tjoettsjev in 1803. Dat maakt het mogelijk hun ontwikkeling enigszins in gelijkopgaande lijn te volgen, al gingen ze ieder een eigen weg.
            Kijken we naar de biografieën van de drie dichters en gaan we er gemakshalve van uit dat een flinke jeugdtragedie bevorderlijk is voor een carrière in de letteren, dan leek Baratynski eigenlijk het meest voorbestemd om dichter te worden. Aan de genoemde Poetjata schrijft hij in maart 1825: ‘Vanaf mijn vroegste kindertijd heb ik de last gevoeld van afhankelijkheid en was ik somber en ongelukkig. In mijn jeugd heeft het lot me meegevoerd. Dat alles dient als voedsel voor een genie, maar de ellende is dat ik geen genie ben. Waarom was dat allemaal zo en niet anders? Alle duivels zouden om deze vraag lachen.’ Baratynski, wiens familie van Poolse afkomst was, groeit op op het idyllische landgoed Mara, in het gouvernement Tambov, waar het ouderlijk huis omgeven is door een Engelse tuin met vijvers, berken, lindebomen, appelbomen en kersen. Als zoveel adellijke Russen spreekt de jonge Baratynski beter Frans dan Russisch. Als hij tien jaar oud is, sterft zijn vader. Hij vertrekt in 1812 naar Petersburg om toe te treden tot het pagecorps. Dit is een eliteschool, gevestigd in het door Rastrelli ontworpen, barokke Vorontsov-paleis, bestemd voor kinderen en kleinkinderen van personen die de rang van luitenant-generaal hadden bereikt. Baratynski gaat daar tot een groep opstandige jongelieden behoren die bijeenkomsten houden op een zolder. De lectuur van Schillers Die Räuber nemen ze iets te letterlijk in zich op. Nadat Baratynski zich schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van een snuifdoos en geld van de vader van een van zijn kameraden, wordt hij uit het pagecorps gezet. De tsaar bepaalt persoonlijk dat hij niet meer voor staatsdienst in aanmerking komt, met uitzondering van de positie van gewoon soldaat. Dit waren de ontwikkelingen waarop Baratynski doelde toen hij schreef dat ‘het lot hem had meegevoerd’.
            Na dit smadelijke gebeuren, dat in brede kring bekend raakt, houdt Baratynski zich een tijd op op het landgoed van een oom in het gouvernement Smolensk. Uiteindelijk heeft hij geen ander alternatief dan in 1819 zich toch als gewoon soldaat bij een Petersburgs garderegiment te voegen. Hij wordt coulant behandeld en mag buiten de kazerne wonen. Ondertussen stort hij zich met succes in het hoofdstedelijke literaire leven en maakt hij kennis met Poesjkin. In 1820 wordt hij met de rang van onderofficier naar Finland overgeplaatst. Hij heeft ook daar een bevoorrechte positie en onderhoudt tal van nuttige contacten; onder meer raakt hij bevriend met de al genoemde Poetjata. Zo nu en dan mag hij met verlof naar Petersburg. Ondertussen verschijnen zijn gedichten in tijdschriften en krijgt de Finse ‘balling’ naam als dichter. Nadat hij in 1825 uiteindelijk toch nog wordt bevorderd tot officier, verlaat hij begin 1826 het leger. Het heeft dus zo’n tien jaar geduurd voordat Baratynski, door tijdgenoten vaak als ‘aardig en gevoelig’ bestempeld, zijn misstap als jongeling ongedaan kan maken. In hetzelfde jaar trouwt hij. Het echtpaar krijgt negen kinderen van wie er twee jong sterven. Ondertussen verdeelt Baratynski zijn tijd tussen het beheer van landgoederen en de mondaine wereld van Moskou. Nominaal heeft hij op een gegeven moment nog een functie in de sfeer van landmeting. Zijn geboortegoed Mara wordt in 1833 opgedeeld. Een bezoek aan het in staat van verval verkerende landgoed inspireert hem tot het lange gedicht ‘Verlatenheid’, waarin hij de schim van zijn vader ontmoet. Joseph Brodsky noemde dit (tegenover Solomon Volkov) het mooiste gedicht uit de Russische poëzie. In 1841 laat Baratynski op het landgoed Moeranovo een nieuw huis bouwen dat hij het volgende jaar betrekt. Als hij in 1844 sterft, is hij een man van enige welstand.
            Poesjkin, van geboorte Moskoviet, heeft zijn school wel netjes afgemaakt – en wat voor school: het vermaarde lyceum van het bij Petersburg gelegen Tsarskoje Selo. Vervolgens voerde het lot ook hem naar elders. Terwijl Baratynski noordwaarts werd gestuurd, voert de weg van Poesjkin, nominaal ambtenaar bij het ministerie van buitenlandse zaken, zuidwaarts: hij wordt in 1820 vanwege het schrijven van aanstootgevende epigrammen overgeplaatst naar Bessarabië. In tegenstelling tot Baratynski (in Finland) heeft hij van daaruit geen mogelijkheid zich in de hoofdstad te laten zien. In 1824 wordt hij ontslagen en naar een landgoed verbannen. Later, als hij weer een vrij man is, zal hij, wederom nominaal, nog eens een staatsfunctie aannemen, maar in wezen blijft hij tot aan zijn dood in een duel in 1837 een professioneel, zij het vaak door geldzorgen geplaagd auteur.
            Tjoettsjev wordt in 1803 geboren in het dorp Ovstoeg in het gouvernement Orjol; de familieportretten en het eikenhouten parket uit zijn geboortehuis zullen later hun weg vinden naar het landgoed Moeranovo. Hij studeert in Moskou, waarna hij in 1822 ambtenaar wordt bij het ministerie van buitenlandse zaken. Ook hij krijgt zo op jonge leeftijd te maken met een overplaatsing die van cruciaal belang in zijn leven zal blijken, al is er bij hem sprake van vrijwilligheid. Tot 1844 verblijft hij, enkele verlofperioden daargelaten, buiten Rusland: bij de Russische vertegenwoordiging in München en voor korte tijd bij die in Turijn. Overigens leeft hij de laatste jaren in München als privépersoon, nadat hij na een ongeoorloofde overschrijding van een verlofperiode de dienst heeft moeten verlaten. Na terugkeer in Rusland vestigt hij zich in Petersburg met zijn tweede vrouw, een Duitse; zijn eerste vrouw, eveneens een Duitse, was overleden. Hij treedt weer in dienst bij het ministerie van buitenlandse zaken, ditmaal als censor voor de toelating van buitenlandse literatuur en speelt een vooraanstaande rol in de Petersburgse mondaine wereld en in hofkringen. Ook toont hij zich sterk betrokken bij de religieuze, culturele en politieke problemen van Rusland en van de Slavische wereld. Daarnaast schrijft hij, evenals in zijn buitenlandse tijd, met een zekere nonchalance zo nu en dan zijn prachtige intieme gedichten, zonder de indruk te wekken dat hij zich van de waarde daarvan bewust is. Tot deze gedichten behoort ook de zogenaamde ‘Denisjeva-cyclus’ waarin Tjoettsjevs hartstochtelijke buitenechtelijke verhouding met de jeugdige en jong gestorven Jelena Denisjeva, de moeder van drie van zijn kinderen, weerklinkt.
            Dichter van professie is Tjoettsjev nooit geweest, ook al zag hij reeds op vijftienjarige leeftijd iets van zijn werk in druk verschijnen en ook al publiceerde Poesjkins tijdschrift De tijdgenoot in 1836 een aantal van zijn verzen. Pas in 1854 werd met steun van Ivan Toergenjev voor het eerst een bundel van Tjoettsjevs gedichten uitgegeven.

Poesjkin heet ‘de grootste’ van deze drie dichters, maar het is de vraag of hij zich ook het beste voor vertaling leent. Ook al is zijn werk door de tijden heen met wisselend succes vertaald, het cliché luidt nog altijd dat Poesjkins werk in wezen onvertaalbaar is. En inderdaad: wat bij hem in het Russisch fonkelend, speels en geestig is, laat zich heel lastig adequaat in een andere taal overbrengen. Poesjkins grootheid wortelt sterk in zijn taalgevoel, in de manier waarop hij dingen formuleert. Bij Baratynski, de bedachtzame en filosofisch gestemde dichter, wordt men eerder getroffen door de inhoudelijke component dan door een intuïtief taalgevoel. Ditzelfde geldt ook voor Tjoettsjev, al verstopt deze specialist van de ‘Nachtseite der Natur’ zijn gedachten in lyrische landschapsbeschrijvingen. Nogal eens wordt beweerd – ook door Russen – dat Tjoettsjevs dichterlijke oeuvre onbekend is en nauwelijks meer wordt gelezen. Toch bestaan er in het Engels een groot aantal concurrerende vertalingen van zijn poëzie. In 1944 nam Vladimir Nabokov in zijn kleine anthologie Three Russian Poets Tjoettsjev naast Poesjkin en Lermontov op. In 1960 verscheen een Tjoettsjev-vertaling van de hand van de gerenommeerde dichter Charles Tomlinson. Sindsdien kwamen er nog zeker drie omvangrijke vertalingen in Amerika uit. Er bestaat ook een vrij recente Duitse vertaling (1993), terwijl Tjoettsjev in het Frans samen met Baratynski is opgenomen in een in 1988 verschenen Zwitserse uitgave. In Nederland behoort Tjoettsjev tot de bekendere Russische dichters: de kleine bloemlezing Gedichten (1988; herdruk 1990) verscheen in de perifere sfeer, maar was een groot succes.
            Met de bekendheid van Baratynski is het anders gesteld. Er bestaan een oude Franse vertaling uit 1858 en een Duitse uit 1948, maar veel faam hebben deze hem niet gebracht. In het Engelse taalgebied en in Nederland is Baratynski ook al geen grote naam, al verscheen bij de Haagse uitgeverij Mouton in 1973 een selectie van zijn brieven in Engelse vertaling. Het is heel wel mogelijk dat de nu verschijnende keuze de enige courante vertaling van zijn lyriek in een westerse taal is; in ieder geval waagt een vertaler zich hier op volkomen braakliggend terrein. Trouwens, ook in Rusland zelf wordt Baratynski betrekkelijk zelden uitgegeven. Ivan Boenin zegt in een van zijn zeldzame literaire essays, geschreven ter gelegenheid van Baratynski’s honderdste geboortedag in 1900, het volgende over diens positie: ‘Ieder van ons herinnert zich van de schoolbank zijn klassieke beschrijvingen van de machtige en strenge natuur van Finland, kent zijn grootse elegie op de dood van Goethe, en zijn gedichten die op muziek zijn gezet maken tot op de dag van vandaag een diepe, grote indruk. Maar helaas beperkt de bekendheid van het Russische publiek met Baratynski zich grotendeels hiertoe […].’ Aan deze situatie zal niet veel veranderd zijn. Baratynski’s prominente plaats in de literatuurgeschiedenis staat evenwel buiten discussie: hij heeft de solide positie van een ‘poet’s  poet’. In de literatuurbeschouwing duikt zijn naam vaak in één adem op met die van Tjoettsjev. Men denke aan het boek van Sarah Pratt: Russian Metaphysical Romanticism. The Poetry of Tiutchev and Boratynskii (Stanford University Press, 1984).
            Poesjkin is niet alleen veel beroemder dan Tjoettsjev en Baratynski, zijn oeuvre is ook aanmerkelijk groter en veelzijdiger. Hij publiceerde behalve lyrische gedichten een roman in verzen, proza, historische studies, versdrama’s en reisbeschrijvingen. Ook liet hij een kleine achthonderd uiterst levendige brieven na. Daarmee vergeleken is de omvang van Tjoettsjevs werk zeer bescheiden. Laat men zijn vertalingen van Duitse en Franse poëzie, zijn gelegenheidsgedichten en zijn politieke geschriften buiten beschouwing, dan blijft een tweehonderdtal hoogwaardige gedichten over, die meestal niet langer zijn dan twaalf of zestien versregels. De omvang van het lyrische oeuvre van Baratynski is ongeveer even groot als dat van Tjoettsjev. Maar daarnaast staan zijn zes versdrama’s, lange, verhalende gedichten die nu niet veel meer gelezen worden, maar die in Baratynski’s tijd de grondslag waren van zijn dichterlijke faam. Overigens hebben onze drie dichters iets gemeen wat alleen voor de ware groten lijkt te zijn weggelegd: in Amerika is van alle drie afzonderlijk een concordantie op hun dichtregels verschenen.
            Poesjkin heeft zich over de eeuwigheidswaarde van zijn werk ondubbelzinnig uitgelaten. Men leze zijn gedicht met het motto ‘Exegi monumentum’. Tot zijn doelgroep rekent hij hele volksmassa’s, zelfs ‘de Fin, Toengoes, nu niet te temmen, / En de Kalmuk, het steppekind’. Baratynski heeft een veel geciteerd gedicht (‘Beperkt is mijn talent, mijn stem geen luide’) waarin hij zich met minder bravoure en minder opdringerig tot het nageslacht richt, maar ook hij weet zijn plaats: de enkeling zal hem wel weten te vinden. Tegelijkertijd klinkt in dit gedicht een zekere teleurstelling door, alsof hij zich door zijn tijdgenoten niet begrepen voelde. Poesjkin uitte zich vrijer: zijn poëzie legt ook veel van zijn levensgeschiedenis bloot. Bij Baratynski echter blijft veel verborgen; er hangt over zijn werk een soort spanning van verdringing. Ook bevatten zijn gedichten geen toespelingen op gebeurtenissen die zich in zijn tijd afspeelden. Baratynski, door harde jeugdervaringen getekend, neigt als dichter tot het algemene, het onpersoonlijke, het aforistische. De vreugde, in Poesjkins poëzie dikwijls aanwezig, ontbreekt bij hem vrijwel altijd. Niet voor niets heeft Poesjkin – wiens versepos Graaf Noelin in 1827 met Baratynski’s epos Het bal gezamenlijk in een boekje verscheen – Baratynski eens een Hamlet genoemd. In de literatuur bleek Baratynski uiteindelijk weinig succesvol: in de jaren dertig daalde zijn populariteit gestaag.

Tjoettsjev stierf na een langdurig ziekbed in 1873 in Tsarskoje Selo. Heftig was zijn literaire carrière niet geweest, voor zover men überhaupt van een carrière in de letteren kan spreken: Tjoettsjev wekte graag de indruk dat roem en bekendheid niets voor hem betekenden. De omstandigheden van Poesjkins dood zijn welbekend: allerlei intriges leidden tot een duel, waarin hij het leven liet. Net zoals Lermontov in een duel stierf, en zoals talloze andere Russische dichters een gewelddadige dood stierven. Baratynski was ogenschijnlijk niet zo’n vechter. Zijn leven kende na zijn huwelijk eigenlijk geen grote gebeurtenissen, op één na: zijn dood. Baratynski’s dood komt raadselachtig over.
            De aanzet wordt gegeven in 1843, wanneer Baratynski Rusland voor het eerst verlaat; hij is gezelschap van zijn vrouw en drie van zijn kinderen. De lang gekoesterde droom van een buitenlandse reis gaat in vervulling. In het midden van de jaren dertig had Baratynski al eens aan zijn moeder geschreven dat hij naar München wilde, in zijn ogen vooral de stad van Heine en Schelling, en daarvandaan naar Italië, ‘le grand but de mon voyage’. Van het feit dat München de stad was van Tjoettsjev en dat Tsjoettsjev Heine en Schelling persoonlijk kende, had Baratynski vermoedelijk geen weet. Het eerste traject wordt per koets afgelegd. Via Leipzig en Brussel (München wordt overgeslagen) bereikt Baratynski per trein  Parijs. Hij verblijft er enige maanden en neemt actief deel aan het mondaine leven. Hij schudt de hand van talrijke Franse beroemdheden, maar hij verkeert toch vooral onder Russen.
            Niet Parijs is Baratynski’s uiteindelijke doel, maar, nog altijd, Italië. Dat was eigenlijk niet zo bijzonder, want Italië was het land waar alle Russen in die tijd wel heen leken te willen, al bleef het vaak bij dromen. Men denke ook aan Poesjkin die zijn land helemaal nooit heeft verlaten. (Ook in onze tijd bestaat dit verlangen naar Italië: zo heeft Brodsky, voor hij Rusland verliet, steeds van een reis naar Italië gedroomd, en niet voor niets heeft hij gewild dat hij in Venetië begraven werd.) Baratynski had nog een particuliere reden die andere Italië-aanbidders niet hadden: hij was opgevoed door een Napolitaanse huisleraar, Giacinto Borghese, een vluchteling voor Napoleon. Baratynski had veel verhalen van hem aangehoord die ongetwijfeld zijn fantasie aan het werk hadden gezet. In ieder geval zet hij in de lente van 1844 vanuit Marseille koers naar Napels. De zeereis – zijn eerste – duurt drie dagen. Het moet een fantastische ervaring zijn geweest: het water inspireert hem tot het gedicht ‘Het stoomschip’ dat een totaal andere toonzetting heeft dan al zijn andere werk. Ineens is er vreugde! Iets van een oude droom van de zee wordt werkelijkheid; ooit, zo’n dertig jaar eerder, had hij zijn moeder geschreven dat hij helemaal niet bij de garde wilde dienen maar bij de marine, omdat daar ten tijde van oorlog veel meer gebeurde. Baratynski is opgewekt, heeft moed gevat, heeft het verleden achter zich gelaten – hoe onverbloemd hij ineens over de ‘schande’ van lang geleden schrijft! – en hij ziet de toekomst vol vertrouwen tegemoet:

Achter mij liet ik een veelheid van landen;
Veel valse vreugde, veel waarlijke schande,
Hield ik met schuldig geweten ten doop;
Uit veel dilemma’s een uitweg gekozen
Heb ik, eer door Marseillaanse matrozen
’t Anker gelicht werd, symbool van de hoop!

Reeds als een kind lokte mij het verlaten,
Vrije domein van de god van het water;
Ik strekte gretig mijn hand naar hem uit.
Thans mijn geheime verlangens belonend,
Wil mij de zeeziekte vriendelijk schonen,
Mij besproeit schuim dat gezondheid beduidt!

(vertaling Frans-Joseph van Agt)

Baratynski is vol plannen, voor zijn verdere verblijf in Italië, maar ook voor zijn terugkeer in Rusland: hij wil zich in Petersburg vestigen. Maar ineens, na acht weken, sterft hij in juni 1844 in Napels: zo maar, zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak, in ieder geval totaal onverwacht, nadat eerst zijn vrouw ziek is geweest. Eigenlijk wekt zijn dood de indruk dat hij gestorven is op het moment dat hij net is begonnen te leven: een even abrupte wending van het lot als in zijn jonge jaren, toen hij van de ene op de andere dag het pagecorps moest verlaten. Baratynski’s dood is op wonderlijke wijze complementair met die van zijn Napolitaanse huisleraar: die was namelijk gestorven op Mara, het landgoed waar Baratynski was geboren. Een jaar later wordt Baratynski’s lichaam naar Petersburg overgebracht, waar het in aanwezigheid van een kleine groep mensen wordt bijgezet op het kerkhof bij het Alexander Nevski-klooster.
            Baratynski’s gedichten geven nogal eens lucht aan zijn wantrouwen jegens het zoeken naar geluk in emoties. Wie vrij van emoties is, is het gelukkigst, zo lijkt daar zijn boodschap. Als dichter verwoordt hij een soort impasse: de kloof die bestaat tussen de algemeen geldende waarheid en de bijzondere wensen van het individu. Via een omweg heeft hij het in zijn gedichten ongetwijfeld over zijn eigen leven gehad, waarin de spanning tussen zijn zucht naar vrijheid en een gedwongen passiviteit een Leitmotiv lijkt. In zijn prachtige gedicht ‘Op de dood van Goethe’ (1832) schrijft hij: ‘Met zijn gevleugeld denken vloog hij rond de wereld, / Alleen in het eindeloze vond hij een grens’. Een Goetheaanse veelzijdigheid was niet voor Baratynski weggelegd, maar zijn eigen ‘niet luide’ stem en toon zijn gebleven.

Jan Paul Hinrichs

| Eerder gepubliceerd in: Alexander Poesjkin, Jevgeni Baratynski, Fjodor Tjoettsjev, Gedichten, gekozen en vertaald door Frans-Joseph van Agt (Leiden: Plantage, 1999), pp. 9-19.