RUIKEN AAN DE GEUR VAN HET OOSTBLOK
Tussen eind 1984 en begin 1990 heeft H.J.A. Hofland intensief Oost-Europa bereisd. De daaruit voortvloeiende reportages, die eerder in NRC Handelsblad verschenen, zijn nu gebundeld in het zojuist verschenen De wording van het Wilde Oosten, samen met een keuze uit de columns die hij in deze periode schreef. Hofland heeft behalve een paar woorden niets in de oorspronkelijke teksten veranderd: ‘De vergissingen die ik toen heb gemaakt, staan hier ongewijzigd afgedrukt en hetzelfde geldt voor de passages waarin ik het bij het rechte eind heb gehad.’
Afgezien van wat transcriptie- en spelfouten in Slavische namen leidt dit alleszins interessante uitgangspunt tot een paar herhalingen van pregnante observaties: twee keer lezen we dat stations in het Balticum er uitzien alsof een Anna Karenina zich zo voor de wielen van een trein had kunnen storten, twee keer dat de Tsjechische ‘partijkaros’ Tatra vroeger een staartvin had, twee keer is er hetzelfde lange citaat uit een rede van Vaclav Havel.
De commentaren in dit boek kunnen nu achterhaald klinken, bijvoorbeeld als Hofland kort voor de val van de Berlijnse muur niet gelooft dat de DDR spoedig zal verdwijnen. Maar vergissingen kun je dat nauwelijks noemen. De essentie van De wording van het Wilde Oosten ligt juist in de weergave van standpunten en situaties die veranderen onder druk van steeds nieuwe en onvoorspelbare ontwikkelingen. Niemand heeft immers voorzien dat het schijnbaar nog intacte Warschaupact van Andropov en Tsjernenko in 1984 kon verworden tot het anno 1990 tamelijk vrije Oost-Europa en de failliete Sovjet-Unie van hun opvolger Gorbatsjov. Het doet niets af aan het feit dat dit een prachtig boek is dat ik met onversneden plezier heb gelezen.
In zijn politieke observaties is Hofland voorzichtig, als een man zonder illusies. Hij laat zich niet gauw meeslepen door overmatig enthousiasme. Een uitzondering is zijn uitbundige reactie op de Roemeense opstand van december 1989. Overigens heeft Hofland zich toen, net als alle Westerse waarnemers, flink verkeken op het grote aandeel in deze coup van communisten die de macht wilden behouden.
Op één punt blijft Hofland echter onwrikbaar: in zijn consequent volgehouden bewondering voor Gorbatsjov. Dat hij het gevaar ruikt daarin reeds nu gedateerd over te komen, blijkt uit de zinsnede waarin hij stelt dat die bewondering ‘niet uit zijn hoofd kan worden gepraat’. Hij spreekt over Gorbatsjov als over ‘een fatsoenlijk man’ met ‘een uitzonderlijke combinatie van politiek talent en persoonlijke moed’, ook nog na het bloedbad dat ‘zwarte baretten’ in januari en februari 1991 in Vilnius en Riga aanrichtten en dat volgens Gorbatsjov geheel te wijten was aan Litouwse en Letse ‘opruiers’. Dat Hofland over Gorbatsjov spreekt als een bondgenoot past bij het steeds in het boek opduikende beeld dat de leider van de Sovjet-Unie het ‘moeilijk heeft’ en dat we gebaren moeten maken ‘om hem te helpen’. ‘Gorbatsjov helpen’ vond Hofland in een column van augustus 1989 zelfs even noodzakelijk als het gemeenschappelijk afremmen van Hitler aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog zou zijn geweest.
In deze bundel hebben de journalistieke reizen – langs alle landen van het voormalig Warschaupact behalve Bulgarije – hetzelfde patroon. Hofland neemt de trein, passeert met alle gebruikelijke douaneformaliteiten een Oostblokgrens, waarna hij in de stad van aankomst een taxi neemt naar een hotel. Vanuit het hotel volgt soms een taxirit naar een journalistenclub of partijgebouw; in het hotel of onderweg zien we hem geld zwart wisselen.
Het lijkt alsof Hofland bij dat alles nogal nonchalant te werk gaat. Slechts af en toe heeft hij schijnbaar een concreet doel, zoals in februari 1985 het bijwonen van het proces tegen de moordenaars van de Poolse priester Popieluszko in Torun. Maar uiteindelijk gaat het hem niet zozeer om een concreet nieuwsitem. Het duidelijkst blijkt dat bij de Moskouse top van Reagan en Gorbatsjov in juni 1988 die hij ‘verslaat’ vanuit Warschau. Dankzij een schotelantenne waarop CNN wordt ontvangen, ziet hij in de Poolse hoofdstad trouwens evenveel als de samendrommende collega’s in de lobby van een Moskous hotel. Het blijkt ook uit de passage over zijn ‘ kamerarrest’ in een hotel in Vilnius wanneer hij op een telefoontje van de krant wacht om zijn reportage door te bellen. Het wachten zelf wordt de kern van het stuk, waarbij de Litouwse telefoonproblemen en passant wat zeggen over de locale situatie en daarmee weer over de Europese verhoudingen in het algemeen.
Voor Hofland is de reis belangrijker dan het doel. Zijn reportages staan of vallen bij zijn reizen per trein. In een vliegtuig word je immers ‘tijdelijk gemummificeerd’ maar in een trein gaat het leven gewoon door. Hoflands ogen lijken erop afgericht om onderweg vooral alles wat sjofel en morsig is te vangen. Schemerige stationswachtkamers met honderden knikkebollende en snurkende mensen, omringd door oude valiezen en kartonnen dozen, langs schietende achtertuintjes van voorsteden waar kinderen suikerbieten schillen, een dode hond op de rails van een parallelspoor, de plotselinge charme van oude roze gesauste huizen. Dat is Hoflands treinwereld, die hij presenteert als de ideale inleiding op het Oostblokleven.
Hofland ziet niet alleen veel, hij ruikt ook intensief, want ‘iedere ideologie heeft zelfs zijn eigen geur’. De wachtkamer van het Kievstation te Moskou is ‘bezwangerd met een zware zoogdierenlucht’, de trein van Vilnius naar Riga heeft het aroma van ‘oud beddegoed, andermans voeten en de kolenkachel waarop de conductrice thee en koffie zet’, een Moskouse hotellobby ruikt naar knoflook en uien, de lucht in Warschau naar uitlaatgassen van tweetaktmotoren en ongekatalyseerde Lada’s, de stationscafetaria van Poznan naar schoorsteenlucht en koolraap.
Hofland schrijft over het Oostblok alsof het eigenlijk een naturalistische roman betreft, of een film die voor jongensachtig nieuwsgierige ogen wordt geprojecteerd. Soms kijkt hij ook letterlijk door het prisma van de literatuur (‘zoals ik dat bij Tsjechov had gelezen’, heet het dan, of: ‘voor ik het wist, had een Spy-Who-Came-in-from-the-Cold-gevoel van me meester gemaakt’). Dat hij geen Russisch, Pools of Tsjechisch spreekt, doet weinig af aan de precisie van zijn waarnemingen. Zijn rol is ook consequent die van een toeschouwer, niet die van een studieus onderzoeker voor wie talenkennis al gauw onontbeerlijk is.
Maar: was de werkelijkheid zoals Hoflans die impressionistisch schildert ook de essentie van het Oostblok-betsaan? Uiteindelijk reisde hij naar de hoteleilanden voor Westerlingen waar de omstandigheden exact waren zoals de geheime diensten van het Oostblok ze wilden hebben. Hij bleef een ‘ luxetoeschouwer’ die wist dat hij weer naar huis ging en door dat besef in zijn waarnemingen werd beïnvloed.
Toch maken zijn reportages schijnbaar achteloos het veranderen der tijden aanschouwelijk. Zo merkt Hofland plotseling, in februari 1989, dat de Sovjetdouane vriendelijker is geworden – kennelijk op last van hogerhand. De uitnodiging van een conducteur in de trein Moskou-Boekarest (‘Henk, trinken!’) was enkele jaren eerder ondenkbaar. ‘Daar zaten alle conducteurs en conductrices al aan de wodka met gerookte kip. Het is een nacht van voorbeeldige glasnost geworden.’
Oost-Europa komt uit dit boek tevoorschijn als een reservaat waar de alom heersende stagnatie voor Westerse ogen een soort romantiek heeft. Alles, zelfs het piepende oude trammetje en de pianomuziek van Chopin die uit een hoog bovenhuis klinkt, is bij Hofland tot exponent van het totalitarisme verheven. Aldus kan hij zich als Westerling in het Oostblok zich op een zonderlinge wijze op zijn gemak voelen: bevrijd van de dwangmatige haast en naijver van de eigen wereld werd de waarde van ons paspoort, onze persvrijheid en niet te vergeten ons geld pas goed duidelijk. In generaal Jaruzelski’s Warschau van 1988 kostten in het beste restaurant twee wodka’s, een eitje met kaviaar, een zwijnsbiefstuk, een fles Bulgaarse wijn, een puntje Sachertorte en een koffie ‘bij een ruwe berekening volgens de beste zwarte koers, zes gulden de man’.
Het Oostblok zorgt ook voor schuldgevoel en zelfkritiek. Het lijkt geen toeval dat Hofland zijn boek begint én eindigt met schetsen van verdorvenheid in onze maatschappij: ‘We zien niet eens meer de collectie van krankzinnigheden in ons eigen systeem.’ Zijn scherpste woorden gelden niet communistische functionarissen maar westerse ‘bunkerbouwers’ die zakelijk, alcoholisch en seksueel op al te gênante wijze een slaatje uit de desolate armoe in het Oostblok willen slaan. Zijn eigen houding in het Oostblok heeft Hofland overigens, explicieter dan in dit boek, verwoord in een artikel in het Boedapest-nummer van het literaire tijdschrift Het Oog in ’t Zeil van april 1991: ‘Alles wat ik sinds 1955 aan memorabel avontuur heb beleefd, heb ik aan het communisme te danken’.
Aldus legt Hofland in De wording van het Wilde Oosten een verschijnsel bloot dat ten zeerste nadere studie verdient: het Oostblok als terrein voor Westers avontuur. Dit is weer heel iets anders dan de oostwaartse pelgrimages van fellow travellers of het ‘ inter-Europese kolonialisme’ van een bepaald slag zakenlieden. Hofland heeft in zijn boek de Europese tweedeling in fraai beeldend proza tastbaar gemaakt. Hij doet dat door alleen zijn eigen observaties en gevoelens te beschrijven. Het is dan ook geen gebrek aan betrokkenheid dat hij niet tegelijkertijd een poging waagt de gevoelens te vertolken van de miljoenen Oosteuropeanen voor wie de werkelijkheid van zijn avontuur decennia lang een dagelijkse tragedie was.
Jan Paul Hinrichs
Jan Paul Hinrichs
Rec. van H.J.A. Hofland, De wording van het Wilde Oosten. Het Sovjet-rijk 1984-1990. Kroniek van een wereldhistorische gedaanteverwisseling, Bert Bakker, 1991.
| Eerder verschenen in NRC Handelsblad, 22 juni 1991, p. 3 (Zaterdags Bijvoegsel).