NEDERLANDSE POËZIE OVER RUSLAND
In maart 1994 hield ik op de conferentie ‘Russisch-Nederlandse boekbetrekkingen van de 15de tot de 20ste eeuw’ in Sint-Petersburg een lezing over wat Russische dichters over Nederland hebben geschreven. Toen een uitgebreide versie van deze lezing een half jaar later als boekje verscheen,[1] reageerde een doorgewinterd poëziecriticus in een bespreking in een ochtendblad met de opmerking dat hij van zijn kant geen enkele Nederlands gedicht over Rusland zou weten.[2] Hoewel ik deze lezing niet zou hebben gehouden, als ik zelf ook niets had geweten, is deze opmerking er wel een indicatie voor dat er vermoedelijk weinig Nederlandse gedichten met een Russisch thema bestaan die tot het gouden repertoire van onze dichtkunst behoren.
Studies over Nederlandse poëzie over Rusland bestaan voor zover ik weet niet. Nu ik hier een overzicht geef van wat mij over dit onderwerp uit de Nederlandse en de Vlaamse poëzie bekend is, beperk ik me tot materiaal uit de twintigste eeuw. Ik pretendeer evenwel niet een volledig overzicht te geven over de twintigste eeuw: de aard van het onderwerp brengt met zich mee dat heel wat gedichten aan mijn aandacht kunnen zijn ontsnapt. De tijd staat overigens ook niet toe hier alles te noemen wat mij zelf bekend is.
Ik wil vooraf niet te theoretisch doen over de vraag wat eigenlijk een ‘gedicht over Rusland’ is. Laat ik volstaan met te zeggen dat de thematiek overwegend Russisch moet zijn. De Russische component mag dus niet een simpele verwijzing zijn in een context die eigenlijk over iets anders gaat. Zo lezen we, bijvoorbeeld, in Hans Lodeizens gedicht ‘Een avond bij de Merill’s’ dat ‘de kleine / gramophoon Stravinsky / afdraait’.[3] Maar verder gaat dit gedicht over de sfeer in een rijk Amerikaans huis en biedt het daarom zoveel anders dat ik het geen Rusland-gedicht noem. Het is natuurlijk ook de vraag of men een gedicht over een componist wel bij een ‘nationale’ thematiek moet onderbrengen – wat zegt een gedicht over Tsjaikovski over Rusland? -, maar het lijkt me goed het materiaal niet bij voorbaat al te zeer te beperken.
De conclusie van mijn vorige lezing – over Russische poëzie over Nederland – was dat Russische gedichten met Nederlandse thema’s in veruit de meeste gevallen op schilders en schilderijen betrekking hebben. Rembrandt en Van Gogh zijn in de Russische poëzie de meest bezongen Nederlanders. Deze conclusie is weinig verrassend: Rembrandt en Van Gogh worden over de hele wereld zo vanzelfsprekend als universele genieën beschouwd dat het niet bijzonder lijkt dat ook Russen zich door hun werk en persoon aangesproken voelen.
Russische schilderkunst die in Nederland de bekendheid van die van Rembrandt in Rusland heeft, bestaat niet. Toch is één Russisch schilder op hoog niveau in de Nederlandse dichtkunst bezongen: Vasili Kandinski. Gerrit Achterberg schreef een cyclus in drie delen getiteld ‘Kandinsky’[4] waarin hij diens lijnen, leegte, vlakken en bollen betrekt op zijn eigen poëzie. Eerder nog heeft Albert Verwey over Kandinski geschreven, het aan Kandinski opgedragen gedicht ‘De schilder’ waarin hij een poging doet de stijl van deze schilder te vatten: ‘O welk een woeling, die vlammen doorsplijten, / O welk een botsing, die wijkt voor een zucht. / Snijdende lijnen die de afgrond doorrijten, / Cirkelgang die suist door de lucht.’[5] Een andere schilder, Marc Chagall, duikt op in Gerard Reve’s gedicht uit 1973 ‘Liever niks’: ‘Als ik een doek van Chagall zie, / zie ik terstond een juffrouw met knotjeshaar…’[6]
Voor Russische motieven in de Nederlandse poëzie moet men eerder bij ballerina’s, componisten en schrijvers zijn. Wat ballet betreft, ligt aandacht voor één persoon voor de hand: ballerina Anna Pavlova die in 1931 in het Haagse hotel Des Indes stierf. De reeds genoemde Albert Verwey heeft ook aan haar een gedicht gewijd, een gelegenheidsgedicht van vier regels getiteld ‘Anna Pavlova’.[7] Ook Hans Lodeizen heeft over een balletdanser, Nyjinski geschreven in het gedicht ‘wij zullen het leven op grootse wijze behandelen’.[8] Maar een ruimere weerklank vond, voor zover ik weet, de muziek.
W. de Mérode is de auteur van ‘Tsjaikofski’s symphonie pathétique en Van der Weyden’s Philippe de Croy’[9]: een beschrijving van een uitvoering van dit muziekwerk, de ontroering die dit meebracht, en de aanblik van een jongensgezicht die de dichter aan een schilderij van Van der Weyden deed denken. Vestdijk schreef zijn ‘De wals van Glazoenoff’. Van alle gedichten die ik tot dusverre noemde, is dit het eerste dat ik zonder meer geslaagd vind als gedicht op zichzelf maar óók als Rusland-gedicht. Vestdijk doet namelijk een poging zijn eigen fantasie over Petersburg onder woorden te brengen, dus iets over het land zelf te zeggen. Hij spreekt de muziek die uit zijn grammofoonplaat komt toe: ‘Waar hebt gij ’t eerst geklonken? Bij ’t geschitter / Van ’t hof, dansend in martiaal helblauw? / In een dier lange Petersburger witte / Nachten, verstild nazoemend bij een vrouw // Die pas verlaten was, of weer bezocht / werd en verraden? Tijdens de accolade / Waarin een grootvorst helden kussen mocht? / Hebt gij zijn troïka met uw droom beladen?’[10]
Een ander fraai gedicht over een Russisch muziekstuk is van Gerard Reve, ‘Tsjaikowski: Capriccio italien’. Ook Reve beschrijft een grammofoonervaring, en hij geeft de emotie bij het horen van dit stuk weer: ‘Deze muziek houdt mij gevangen, / ze wekt in mij een schrijnend zwaar verlangen / en laat mij niet meer los’.[11]
Onder de kunstenaars zijn, voor zover ik heb kunnen nagaan, schrijvers het ruimst vertegenwoordigd, en dat lijkt weer even voorspelbaar als dat Russen over Nederlandse schilders schrijven. Paul van Ostayens ‘Gedicht’ verwijst naar De gebroeders Karamazov. Het is een van zijn nagelaten gedichten dat een voorgevoel van zijn eigen dood lijkt te bevatten: ‘Zo ook gaat de geliefde / Mitri Karamasoff / dood / Ons op de schouders / valt nu laat en schuin de schaduw / des Iwan’.[12]
Ida Gerhardt schreef ‘Tolstoi ploegende’. Zij legt er de nadruk op dat ploegen een soort therapeutische bezigheid voor de meester was: ‘Wat geladen drift / en zwijgenswil aan krachten overzwaar vergaarden/ temt hij’.[13] Van Hélène Swart kennen we uit een bundel met nagelaten werk het sonnet ‘Tolstoi’s vlucht’[14], waarin zij net als Gerhardt getuigt van een enorme bewondering voor Tolstoj. Swarth schildert Tolstoj af als een heilige die op zijn vlucht God zocht.
Slauerhoff nam in zijn laatste bundel Al dwalend een gedicht op getiteld ‘Gogol’.[15] Het is een vrij lang gedicht, van 76 versregels, opgezet als een monoloog van Gogol aan het einde van zijn leven, waarin deze naar de zin vraagt van zijn schrijverschap nu hij niet meer in staat is te schrijven. Het ligt voor de hand dat Slauerhoff hier ook eigen twijfels laat doorschemeren, en net als bij Van Ostayen projecteert hij de eigen situatie op die van een Russisch auteur of Russische roman.
Gogol is ook al het uitgangspunt van een kort gedicht van Richard Minne over de zin van het betaan: ‘Ik lees Gogol. Hij is groot. / Hij spreekt van liefde en dood, / en dat de mensen klein zijn / en voor elkaar venijn zijn / en dat, trots alles, dit leven / nog hoog staat aangeschreven.’[16] Toch gaat dit gedicht, omdat het zo algemeen getoonzet is, ondanks de titel niet zo duidelijk over Gogol. Als het ‘Victor Hugo’ of ‘Willem Elsschot’ had geheten, had vermoedelijk niemand er van opgekeken.
Remy van de Kerckhove is de auteur van een bizar gedicht over Majakovski, getiteld ‘Gebed voor Maiakovski’, een soort schets van Majakovski in zijn laatste levensmomenten: ‘Plots schreef hij een lange laatste brief, hij at een laatste snede brood. / Hij hoorde d’Oeral spottend lachen met Vladimir Ilith [sic] Lenin. / Toen riep God: ‘Kom, o Maiakovski’. En Maiakovski schoot zich dood.’[17]
Een ander beroemd Russisch dichter die zelfmoord pleegde, Jesenin, komt voor in een cyclus van vier gedichten van Gerrit Kouwenaar. Deze poëzie is geïnspireerd op een foto van de dode Jesenin op zijn sterfbed die Kouwenaar volgens een aantekening bij de cyclus aantrof in een aflevering uit 1930 van een Franstalig Brussels tijdschrift. De cyclus heeft als titel een onderschrift van de foto: ‘le poète y. sur son lit de mort’. De cyclus is een meditatie over de dood en fotografie van de dood, waarbij Jesenin aanleiding maar ook steeds aanwezig onderwerp is. Het eerste gedicht beschrijft de sterfkamer, of beter gezegd: beschrijft hoe men de kamer moet verzinnen aan de hand van de foto: ‘De kamer moet men verzinnen: wat zwart is / is niet gezien / moet men dus tikken / op de machine’.[18] Van het bijzondere gaat Kouwenaar over naar het algemene maar hij eindigt heel concreet bij Jesenin: ‘afgelegd op de sofa / gevlucht in een gezicht // men is voorgoed 30 jaar, doorziet / voor niemand zijn later, de ogen / gaan niet meer dicht’.[19]
Russische politici en andere historische figuren krijgen evenals schrijvers veelvuldig een plaats in de Nederlandse poëzie. ‘Raspoetin’ heet een gedicht van Achterberg dat waarlijk op het onderwerp is geënt: ‘Vorst Yoessoepof. Verraad. Muziek, dans, wijn en vrouwen. / Zeven bekers vergif. Ontvoering. Twintig kogels. / Gebonden wordt hij uit de Newa opgevist’.[20]
Lenin en Stalin zijn verplichte onderwerpen voor veel communistische en socialistische dichters.[21] Maar ook Gaston Burssens is auteur van een gedicht ‘Lenin’ dat we vinden in de bundel Piano: ‘aanbeden als een afgodemasker / als een gemaskerd god / gekotst / uit de kaotiese wording van ’t jaar nul’[22]. Een prachtig anti-Lenin sonnet vinden we ook bij W. de Mérode, getiteld ‘Lenin’: ‘Dictator van ’t berooid mystieke rijk, / Was hij niets dan een dienaar aan de poorten / Der hel, die hij sluw lachend opende’.[23]
G. den Barbander schreef een gedicht in twee delen over Lenins tegenspeler, ‘Kerenski’: een portret van een onzekere man in de vervreemdende sfeer van het paleis.[24] In het gastenboek van het Amsterdamse café Eylders schreef hij een gedicht ter gelegenheid van de dood van Stalin, ‘Stalin†’.[25] Van de slavist Wilfred Smit, die wel meer over Russische thema’s heeft gedicht, kennen we een ironisch gedicht over een portret van Lenin, ‘Op Il’ic boven het bureau’.[26]
Het meest benieuwd ben ik naar Nederlandse gedichten die in Rusland zelf zijn ontstaan of anderszins teruggaan op een meer algemene blik op het land of geïnspireerd zijn op ontmoetingen met Russen. De meest uitgebreide cyclus in deze sfeer schreef wel Jacob Israël de Haan, ‘Aan Russische vrienden’[27], gebaseerd op een bezoek aan Russische gevangenissen in 1913, waarover hij ook een verslag in proza schreef. Deze gedichten waren oorspronkelijk ook daarin opgenomen. Als grootse poëzie kan dit werk niet worden beschouwd, maar wel zien we hier een zeldzaam voorbeeld van een Nederlands dichter die ter plekke tot iets komt. Niettemin geldt zijn belangstelling toch meer de erotische aantrekkingskracht van een knaap dan Rusland zelf.
Slauerhoff heeft Rusland nooit bezocht. Toch gaan maar liefst drie gedichten van hem over Rusland in ’t algemeen, alle gepubliceerd in de bundel Eerste verzen. ‘In ’t witte Rusland waar de vrome Russen’[28] is een politiek gedicht over de terreur in Rusland. ‘Verkondiging’ spreekt vertrouwen uit in de toekomst van Rusland: ‘Laat niemand in dit trage en lage kustland / Meenen dat oovral alles langzaam gaat. / Hoe snel stijgt gij tot een verreinden staat / Uit oude puinen op, wit heilig Rusland!’[29] Voorts schreef hij ‘De vrijheid in Rusland’.[30]
De reeds genoemde Hélène Swarth is de auteur van twee gedichten die taferelen uit het Russische leven beschrijven. ‘De muzikant’ gaat over een meisje dat in de steppe naar haar vader luistert, die ‘vedelt droef en teer een Russisch lied’.[31] In ‘De moejiek’ duidt zij een verschil aan tussen de vrome aanbidding van boer van zijn icoon en zijn ware leven. Een citaat uit dit laatste gedicht wil ik u niet onthouden: ‘De boer werkt lui, zuipt wodka in de kroeg, / Vecht met zijn buur en lalt zijn lasterpraat, / Pleegt aan zijn vrouw met elken deern verraad. / En zoo zij ’t lijdzaam langer niet verdroeg, / Met zweer en vuist hij wreed haar wonden slaat / En waant zich vroom: hij bidt toch vroeg en laat’. [32]
In het geslaagde gedicht ‘de buigzaamheid van het verdriet’ voert Hans Lodeizen een ‘russische dame ‘ op die uitblinkt in ‘romantische’ eigenschappen die Nederlanders wel eens in Russen ontdekken: ‘mijn geliefkoosde voedsel is slakken / mijn geliefkoosde man een matroos // ’s nachts kijk ik graag naar de sterren / en gelukkig gaan we nog dood’.[33]
Jan Kal is de auteur van een cyclus van maar liefst achttien sonnetten over een bezoek aan Moskou in 1976, getiteld ‘Moscovisch gebak’.[34] Dit is een cyclus uit de hoogtijdagen van het dissidentendom, compleet met bezoeken aan de Amalriks, en met verwijzingen naar Boekovski en Karel van het Reve. Grootse poëzie lijkt dit evenmin te zijn als de eerder genoemde cyclus van Jacob Israël de Haan, maar wie zoekt naar een tijdsbeeld zal vermoedelijk wel wat aan Kal hebben. Overigens gaat deze cyclus niet minder over het gedrag van Nederlanders, die in Rusland op zoek waren naar apostelen der vrijheid, dan over Russen.
Tenslotte sta ik nogmaals stil bij Paul van Ostayen, die misschien wel het beste Nederlandstalige gedicht over Rusland schreef. Ik doel op ‘Woord-jazz op Russies gegeven’, een gedicht dat door het springerige tekstbeeld, elementen van herhaling en het meeslepende ritme aan het befaamde ‘Huldegedicht aan Singer’ doet denken. Het is niet bekend waar en wanneer het gedicht is geschreven. Men kan evenwel veronderstellen dat het uit een van Van Ostayens Berlijsne periodes stamt en dat het is ontstaan na een bezoek aan Russisch cabaret. Van Ostayen heeft het over een cabaret ‘Baljeff’. Ongetwijfeld bedoelt hij hiermee Nikita Fjodorovitsj Baliejev die na in Moskou furore te hebben gemaakt met zijn cabaret ‘De vleermuis’ in 1920 de wijk nam naar het buitenland en uiteindelijk in de Verenigde Staten stierf. Van Ostayen gewaagt van ‘Donkozakken Gogolgnomen stapdoorstikte steppe / Topazenoeral / en het vallen der perziese prinses / in het wollen wolgawater / van het russies kabaret / Baljeff Baljeff’.[35]
Geslaagde Nederlandstalige gedichten met Russische onderwerpen zijn naar mijn smaak die van Vestdijk, Kouwenaar, Lodeizen (over de ‘russische dame’) en Van Ostayen. Maar voor een onderzoek naar beeldvorming in de literatuur doet een kwalitatief oordeel minder ter zake, en kan en moet al het materiaal op voet van gelijkheid bekeken worden. Mijn vorige lezing had een duidelijke conclusie: op grond van uitgebreid materiaal kan men stellen dat in de Russische poëzie Nederland het land is van de schilders.
Een echte conclusie in omgekeerde richting heb ik niet, behalve dat Rusland in de gedichten waarover ik beschik toch vooral een onderwerp is van Nederlandse gelegenheidspoëzie. Voor een beschouwing over Nederlandse beeldvorming van Rusland in het algemeen kan dit materiaal wellicht nuttig zijn. Maar gelegenheidspoëzie staat nogal eens ver af van pure lyriek. Vandaar dat de reeds aan het begin geciteerde opmerking van een poëziecriticus die geen enkele Nederlands gedicht over Rusland kende toch ook achteraf niet zo veel bevreemding wekt.
Overigens is het door mij genoemde materiaal een eerste aanzet tot inventarisatie op een tot dusverre niet onderzocht terrein. Wellicht dat verder onderzoek het door mij geschetste beeld kan wijzigen.
Jan Paul Hinrichs
[1] Jan Paul Hinrichs, Van Nachtwacht tot Huizinga. Russische dichters over Nederland (Leiden: De Slavische Stichting te Leiden, 1994).
[2] Kees Fens, ‘Een lepeltje afgemeten suiker’, De Volkskrant, 11 november 1994, p. 7 (Kunst & Cultuur).
[3] Hans Lodeizen, Gedichten (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 19718), p. 36.
[4] Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten (Amsterdam: Querido, 19745), pp. 394-396.
[5] Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk, 1 (Amsterdam: Querido, 1938), p. 838.
[6] Gerard Reve, Verzamelde gedichten (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1987), p. 92.
[7] Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk, 2 (Amsterdam: Querido, 1938), p. 724.
[8] Hans Lodeizen, op.cit., p. 178.
[9] Willem de Mérode, Verzamelde gedichten, 2 (Baarn: de Prom, 1987), pp. 829-830.
[10] S. Vestdijk, Verzamelde gedichten, 1 (Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1971), p. 31.
[11] Gerard Reve, op.cit., p. 26.
[12] Paul van Ostayen, Verzamelde gedichten (Amsterdam: Bert Bakker, 1982), p. 453.
[13] Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten (Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1985), p. 79.
[14] Hélène Swarth, Sorella (Zwolle: La Rivière & Voorhoeve, 1942), p. 70.
[15] J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten, 2 (’s-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar, 19637), pp. 902-905.
[16] Jos de Haas, Richard Minne. De dichter (Brussel: Manteau, 1956), p. 34.
[17] Remy C. van de Kerckhove, Verzamelde gedichten (Brussel: Manteau, 1974), p. 58.
[18] Gerrit Kouwenaar,Gedichten 1948-1978 (Amsterdam: Querido, 1982), p. 532.
[19] Ibid., p. 535.
[20] Gerrit Achterberg, op.cit., p. 696.
[21] Zie bijvoorbeeld een gedicht ‘Lenin’ bij Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, in Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen (Rotterdam: W.L. & J. Brusse), pp. 178-186. De Stalin-poëzie van de communist Theun de Vries vond haar weerslag in het sonnet ‘Theuns eindoplossing van een groot deel aardvolk’ van Jan Kal, zie Het Schrijvershuis. 50 sonnetten (Amsterdam: de Arbeiderspers, 1995), p. 23.
[22] Gaston Burssens, Verzamelde dichtbundels, 1 (Den Haag: Bert Bakker, 1970), p. 178.
[23] Willem de Mérode, op.cit., p. 958.
[24] Gerard den Brabander, Verzamelde verzen (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1984), pp. 61-62.
[25] Ibid., p. 644.
[26] Wilfred Smit, Verzameld werk (Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1983), p. 179.
[27] Jacob Israël de Haan, Verzamelde gedichten, 1 (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1952), pp. 259-284.
[28] J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten, 1 (’s-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar, 19637), p. 29.
[29] Ibid., pp. 30-31.
[30] Ibid., p. 32.
[31] Hélène Swarth, op.cit., p. 69.
[32] Ibid., p. 70.
[33] Hans Lodeizen, op.cit., p. 63.
[34] Jan Kal, Praktijk hervat. 111 sonnetten (Amsterdam: de Arbeiderspers, 1978), pp. 95-112.
[35] Paul van Ostayen, op.cit., p. 416.
| Eerder gepubliceerd in: Jazyki i kul’tury: materialy konferencii: Rossija, Bel’gija, Niderlandy, eds. Peter van Nunen & Arkadij Semenov (Moskva: Vserossijskij centr perevodov, 1995), pp. 324-333.