DE JONGE C.C. UHLENBECK: VAN DICHTER TOT TAALKUNDIGE
C.C. Uhlenbeck komt uit een Duits geslacht dat bij Velbert, in het Rijnlandse hertogdom Berg, het goed Eulenbeck bezat. Zijn overgrootvader Johannes Wilhelmus Uhlenbeck (1744-1810) ontvluchtte Duitsland nadat hij in een duel zijn tegenstander had gedood (Uhlenbeck 1925:17). In 1768 kwam hij als korporaal in dienst van de VOC op Ceylon. Na de Engelse inname van Ceylon in 1796 raakte hij in krijgsgevangenschap, waarna hij als ambteloos burger in Colombo bleef wonen. Zijn zoon Christianus Cornelius Uhlenbeck (1780-1845) raakte als jonge vaandrig ook in krijgsgevangenschap en trad na ontslag daaruit als civiel ingenieur in Engelse dienst. Vervolgens kwam hij als koopman aan de kost. In 1821 vertrok hij naar Nederland. Hij vestigde zich in Voorburg, waar hij van 1828 tot 1837 het ambt van burgemeester vervulde. Hij kreeg acht zoons en vier dochters. Alle zoons hebben de Nederlandse kroon als militair gediend.
Zijn zoon Peter Frederik was in 1816 te Colombo geboren. Hij diende in Nederland en Nederlands-Indië in de marine en nam in 1848 deel aan een Bali-expeditie, tegelijk met drie van zijn broers van wie er twee sneuvelden. Later werd hij directeur van het marine-etablissement Onrust in Nederlands-Indië. In deze functie hield hij zich bezig met het loodswezen, de kustverlichting en bebakening. In 1861 nam hij ontslag uit de marine, nadat de “even voortvarende en doorzettende als ongeduldige” (Uhlenbeck 1921:985) Uhlenbeck had geconstateerd dat door hem gedane voorstellen voor verbetering van de Indische kustverlichting niet naar zijn wens werden uitgevoerd. Er volgde een avontuur als zakenman dat weinig succes had.
In 1863 trouwde Peter Frederik Uhlenbeck in Buitenzorg, op het eiland Java, met Julie le Roux (1842-1925). Eenmaal terug in Nederland vestigde hij zich als gepensioneerd kapitein-luitenant ter zee in mei 1865 in Voorburg, waar hij een deel van zijn jeugd had doorgebracht. Daar werd op 18 oktober 1866 Christianus Cornelius (‘Kees’) Uhlenbeck geboren. In mei 1868 vertrok het gezin naar Haarlem. De gegevens over Kees’ jeugd zijn gering: noch hij noch iemand anders heeft er uitvoerig over geschreven. Zeker is dat Kees is opgegroeid in de schaduw van veel sterfgevallen: een ouder broertje was kort na aankomst in Haarlem gestorven, een jongere broer en zus stierven in 1870 en 1871 op eenjarige leeftijd. Vanaf zijn vijfde jaar groeide hij alleen op tussen een vader die over de vijftig was en een vijfentwintig jaar jongere moeder. De vader, die zich nog een paar keer zonder succes in zakelijke avonturen stortte, stierf in 1882. Over zijn levenseinde heeft zijn zoon later verklaard: “Zijn laatste levensjaren heeft hij voornamelijk besteed aan vruchteloos gebleven pogingen om een vliegtuig te construeeren, maar hem ontbrak het kapitaal, dat voor de uitvoering zijner denkbeelden noodzakelijk was. […]. Als een geestelijk en lichamelijk gebroken man is hij, van wien ieder een schitterende loopbaan had verwacht […] te Haarlem overleden” (Uhlenbeck 1921:985).
Ook over Uhlenbecks schooltijd in Haarlem weten we weinig. Op zijn vijftiende – rond de leeftijd waarop zijn vader stierf – moet hij een periode van overspanning en depressie hebben meegemaakt (De Josselin de Jong 1952:283). Eindexamen gymnasium deed hij in 1885. Rond de dag dat hij slaagde, verraste hij door, op zijn achttiende jaar, bij de Haarlemse uitgever I. de Haan een dichtbundel te publiceren: Gedachten en droomen (Uhlenbeck 1885). Voor zover bekend had hij eerder geen gedichten gepubliceerd. We weten ook niet of het boek op kosten van de uitgever is uitgegeven, of dat er sprake was van subsidiëring. We kunnen ook slechts speculeren over de vraag of de jonge Uhlenbeck door iemand gestimuleerd is geweest deze dichtbundel te publiceren. Hierbij kan men denken aan zijn leraar Engels Isaäc Esser Jr (1845-1920) die onder het pseudoniem Soera Rana gedichten en vertalingen publiceerde.
Het verschijningsjaar van het boek is in de Nederlandse literatuurgeschiedenis overbekend. Het was in dat jaar, en wel op 1 oktober 1885, dat het tijdschrift De Nieuwe Gids ging verschijnen. Het was het orgaan van de beweging van de Tachtigers die brak met de in Nederland toonaangevende, plichtmatige domineespoëzie, waarin maat-schappelijke en religieuze deugden werden bezongen en huiselijke idealen voorop ston-den. Het publiek fungeerde bij deze domineesdichters als een soort kudde. De Tachtigers onderscheidden zich juist door hun onmaatschappelijkheid: kunst was passie en de cultus van de eigen emotie stond in de poëzie voorop. Hiermee ontstond een geheel nieuw zelfbeeld van de dichter: de kunstenaar werd tot een uitverkorene, wiens werk de plaats van religie innam. Wat nieuw was in Nederland, speelde elders in Europa al veel langer. In feite zorgde de beweging van de Tachtigers voor een inhaalmanoeuvre, want de poète maudit en het dogma van de absolute autonomie van de kunst was in Frankrijk en Engeland al veel vroeger in de negentiende eeuw gecreëerd. Keats en Shelley waren de grote voorbeelden van de Tachtigers.
Hoe moeten we de bundel van Uhlenbeck zien binnen het Nederlandse literaire landschap van 1885? Als dichter hoorde hij niet bij de Tachtigers, maar ook valt hij niet in te delen bij de domineedichters. Enerzijds presenteert hij zich in zijn debuutbundel als een echte dichter: iemand die uitdrukking geeft aan diepe emoties en zijn stemmingen etaleert. Over het wel en wee van een gezin hoeft hij het op zijn achttiende jaar niet te hebben, maar wel dicht hij over isolement en over verloren liefdes. Opvallend in zijn gedichten is dat de lyrische ‘ik’ zich zowel militant vaderlandslievend en monarchistisch als anti-kerkelijk opstelt. Maar de voor de Tachtigers kenmerkende haat tegen de bour- geoisie vinden we niet in zijn poëzie terug. De jonge Uhlenbeck bezingt vooral een roman- tisch ridderschap dat verloren is gegaan en waar in Nederland slapheid voor in de plaats was gekomen.
Gedachten en droomen is een omvangrijke bundel van 152 bladzijden, waarin de gedichten zijn ingedeeld in vier cycli: ‘Eros’, ‘Liederen’, ‘Romantiek’ en ‘Mengelingen’. Wat meteen opvalt, is dat Uhlenbeck zijn werk in een internationaal kader plaatst. De titel wordt op de titelpagina ondersteund met een motto van Goethe, dat kennelijk voort- borduurt op de tegenstelling die ook uit de boektitel naar voren komt: “Die Welt ist voller Winderspruch [sic] / Und sollte sich’s nicht widersprechen?” De eerste twee cycli hebben motto’s uit de poëzie van Adelbert von Chamisso (“Glück ist nur die Liebe, / Liebe nur das Glück” en “Nur frisch, nur frisch gesungen, / Und alles is wieder gut!”). De derde cyclus opent met een citaat uit Byron: “Parent of golden dreams, Romance!”
De cyclus ‘Eros’ levert veel pastorale beelden, van geliefden in bootjes bij het water en de klacht van een gymnasiast die twijfelt aan het nut van zijn studie: “Wanneer bij dorre geleerdheid / Mijn éénzame stonden vervlieen, / Hoe schijnt mij de taal der klassieken / Een droomrige sproke te bien?” (Uhlenbeck 1885:18). Het beeld ontstaat van een dichter met nogal literaire emoties, die zich er ook van bewust is dat wat hij zingt niet aan het leven zelf is ontleend. Ongeloof in eigen kunnen lijkt hier ook in het spel. De gedichten gaan in op de afstand tussen de poëzie en het leven van de protagonist: ‘Wèl tokkelde ik mijn snaren, / En wèl weerklonk een lied, / Doch 't liedjen, opgevaren, / Is 't lied mijns levens niet. // O schenk dit eene lied mij, / En open door dien zang / Een heerlijker verschiet mij: / Ik zing 't mijn leven lang’ (Uhlenbeck 1885:23).
De dichter Uhlenbeck klinkt niet echt bezield, hij wíl het zijn: “Moog bezieling mij doordringen, / Moog ‘k gewijd als dichter zijn” (Uhlenbeck 1885:56). In deze toestand van verlangen bedrijft hij een cultus van het vreemde en het verre: “[…] naar vreemde / Velden dolen, / Zwalken over / Vreemden stroom” (Uhlenbeck 1885:29). Het vreemde zoekt hij vooral in het verleden: “Trots ijz’ren fabrieken / Paleizen vol gouds […] Trots kil realisme, / ‘t Romantisch weleer!” (Uhlenbeck 1885:36). Het verleden verbindt de jonge Uhlenbeck met zijn notie van ridderlijkheid: “Gelukkig hij, die manlijk / Voor ‘t recht den degen trekt, / Wiens eerewoord een eed is / Van ontrouw onbevlekt” (Uhlenbeck 1885:42). Eer noemt hij “de teerste snaar der ziel” (Uhlenbeck 1885:55). Hij voelt zich verplicht eer te prijzen: “Moog ik ridderplicht bezingen, / Wen mij laagheid ondermijn’!” (Uhlenbeck 1885:57). Dit eergevoel verbindt de dichter met de voorgeschiedenis van zijn geslacht: “Ik ben een zwervend minstreel / Van adellijk geslacht” (Uhlenbeck 1885:69). Hij brengt zelfs ridderschap tegen wetenschap in het geweer: “Ach, dorre wetenschap heeft onverstoord vertrouwen, / Heeft echten riddermoed met logica verstikt” (Uhlenbeck 1885:71). Hij doet “Grondige elementenkennis” zelfs af als “Droombeeldschennis” (Uhlenbeck 1885:120).
Tegenover de ridderschap die de dichter in het verleden heeft ontdekt, plaatst Uhlenbeck slapheid in het Nederland van zijn tijd, waar “’t Laffe heldenkroost lustloos in ledigheid rust” (Uhlenbeck 1885:104). De dichter is ontevreden en antidemocratisch, als hij het heeft over een “wuft, onwetend volk, geblinddoekt en misleid” (Uhlenbeck 1885:148). Maar hij is loyaal aan de Kroon: “Trots kijvend kerkgeschil, trots dreigend volksgeschreeuw: / “Voor Koning, grondwet, recht,” geleid door Nassau’s leeuw!” (Uhlenbeck 1885:148). Zijn fantasie brengt hem in zijn gedichten naar het morgenland en de wereld van duizend en een nacht, maar in het leven blijft hij, zo getuigt hij, uiteindelijk enigszins verlamd: “Maar ik vind geene vleuglen – doch wèl poëzy!” (Uhlenbeck 1885: 111).
Maar is er ook iets waarbij de dichter – al dan niet samenvallend met de persoon van de jonge Uhlenbeck – ons iets over zichzelf lijkt te vertellen? Dat valt natuurlijk moeilijk uit te maken. Maar het meest overtuigende gedicht is een beeld van eenzaamheid in het gedicht ‘Een beeld’: “Ik heb in dien bloedrit met ijzende blikken / Een beeld van mijn vluchtige leven aanschouwd” (Uhlenbeck 1885:106). Tegenover deze eenzaamheid stelt Uhlenbeck een cultus van vriendschap die hij blijkbaar in werkelijkheid niet getroffen heeft. Als hij verwoordt wat voor eigenschappen een ware vriend zou moeten bezitten, is hij opmerkelijk geobsedeerd door standsbesef. Hij spreekt van een vriend “Die geen telg is, als ik, van manhaftig geslachte” (Uhlenbeck 1885:116). Zijn zucht naar ware vriendschap is verbonden met bloederige beelden: “Doch die hand heb ik lief, die trots lijden en sterven, / Tot bescherming eens broeders zichzelve doorsneed!” (Uhlenbeck 1885:119). Deze ridderlijkheid herinnert ons onwillekeurig aan zijn familiegeschiedenis van twee ooms die in Nederlands-Indië vielen in een slag. De jonge Uhlenbeck presenteert zich als zeer eerzuchtig: “Droomde ik mijmrend van grootheid en vorstlijk gezag!” (Uhlenbeck 1885:121). Maar hij neemt tegelijkertijd afstand van zijn idealen, als hij inziet dat zijn gevoelens voortkomen uit gemis: “En zoek troost bij mijn eerzucht, waar liefde mij tart!” (Uhlenbeck 1885:122).
Uhlenbecks bundel is door de literaire kritiek niet onopgemerkt gebleven. Het boekje werd vrijwel meteen na verschijnen gerecenseerd in het tijdschrift De Portefeuille door de jurist H. Cosman. Cosman vindt in de bundel geen enkel sonnet dat hij als een verademing ziet. Vooral de liefdesgedichten vindt hij te conventioneel, want de “dichter geeft hier niet zich zelf” (Cosman 1885-1886:241). Maar vooral in de afdeling ‘Mengelingen’ vinden we “den meesten gloed, de meeste subjectiviteit, het meeste gevoel” (Cosman 1885-1886:242). Toch is dit een bemoedigende recensie waarin Uhlenbeck geprezen wordt om “den moed […] te zeggen wat hij te zeggen heeft” (Cosman 1885-1886:242).
Holda, pseudoniem van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers, recenseerde de bundel in De Nederlandsche Spectator. Zij vond Uhlenbecks erotische liederen waarin hij aan zijn pessimisme lucht geeft, “getuigen van groote naïefheid, van gebrek aan wereld- en levenskennis [...]. Het bevreemdt ons dan ook niet dat de heer U. zich tot nog toe alleenstaand heeft gevoeld in zijne kleine wereld” (Holda 1885:321). Hij heeft zich allerlei zaken in liefde en vriendschap aangetrokken, “en zoo werd smart zijn deel” (Holda 1885: 321). Als dichter krijgt Uhlenbeck het er hard van langs: “geen enkel gedicht dat uitmunt of boeit door oorspronkelijkheid van gedachte of uitdrukking” (Holda 1885:321). Ook het leidende literaire tijdschrift De Gids recenseerde het boekje tamelijk negatief. De anonieme recensent stelt: “Slechts een enkele maal stuift de dichter op, en vervangt hij zijn matte verzen door een lied vol hartstocht en verbittering.”[1] Over de meeste van zijn gedichten hangt “een grote matheid en kleurloosheid”.[2]
De dichtbundel staat schijnbaar alleen in Uhlenbecks oeuvre, omdat er, afgaande op de bibliografie van zijn geschriften, geen dichterlijke publicaties meer zouden volgen. Maar was de dichter Uhlenbeck na 1885 werkelijk gestorven? Hoe verliep zijn overgang naar een auteur die we toch vrijwel uitsluitend associëren met taalkundige publicaties? Wellicht dat zijn verdere werken uit zijn jonge jaren ons aanknopingspunten geven om deze vraag te beantwoorden.
Was Uhlenbecks dichtbundel al een noviteit in zijn in militaire traditie levende familie, zijn keuze voor de studie in de Nederlandse letteren in Leiden was dat niet minder. Tegelijkertijd bleef hij vasthouden aan zijn familiecultus en hang naar de romantiek van het verleden, waarvan zijn dichtbundel getuigde: al in 1886, op twintigjarige leeftijd, werd hij lid van De Nederlandsche Leeuw, een vereniging voor genealogisch onderzoek. Hij wordt in de ledenlijst opgevoerd onder de naam: C.C. van Uhlenbeck![3] Een fout van de redactie? We kunnen hier wellicht ook jeugdig enthousiasme zien. Geslachtsonderzoek had hem ook al langer geboeid, getuige zijn gedichtje ‘Een geslachtsvorscher’ dat hij op een pagina met “bladvulling” in Gedachten en droomen publiceerde: “Gij bestudeert uw oud geslacht / Om duidelijk te bewijzen, / Hoe ook uit adellijken stam / Een domkop kan verrijzen” (Uhlenbeck 1885:66).
Uhlenbeck moet met zijn moeder naar Leiden zijn vertrokken, want hij woonde de eerste twee studiejaren bij haar in.[4] Hij was, wellicht om financiële redenen, geen lid van het studentencorps, had weinig omgang met andere studenten en leefde nogal teruggetrokken. Over Uhlenbecks studietijd is verder niet veel meer bekend dan dat zijn leermeesters de oriëntalist J.H.C. Kern, de neerlandicus Matthias de Vries, de historicus Robert Fruin en de Germanist P.J. Cosijn waren. In een brief aan W.J. van Eys van 17 okto- ber 1892 geeft hij enige mededelingen over zijn studietijd: “Toen ik te Leiden studeerde, vertelde De Vries op zijn college eens, dat het Baskisch overeenkomst had met de talen van Amerika. Dit was voor mij de aanleiding om Baskisch te gaan leeren en bij gebrek aan leiding begon ik n.b. met de oude grammatica van Lécluse! Het Baskisch interesseerde mij echter zoozeer, dat ik weldra op de hoogte der vaklitteratuur trachtte te komen. Na mijn doctoraal wenschte ik mijne dissertatie over het Baskisch te schrijven, maar dit werd mij niet veroorloofd, daar eene Baskische dissertatie toch wel wat curieus zoude zijn voor iemand, die in de Nederl. Letteren promoveerde. Op raad van Kern en Cosijn koos ik daarom een Slavisch onderwerp […]”.[5]
Na amper drie jaar studie verdedigde de 21-jarige Uhlenbeck op 1 oktober 1888 zijn dissertatie De verwantschapsbetrekkingen tusschen de Germaansche en Balto- slavische talen. Ook uit collegeverslagen blijkt dat ook de colleges van Kern hem in de richting van dit onderwerp kunnen hebben geduwd.[6] Het doel van zijn proefschrift for- muleert Uhlenbeck aldus: “In dit geschrift heb ik mij ten doel gesteld alle punten van vergelijking, welke de baltoslavische talen met het germaansch aanbieden, zoowel in grammatica als in woordenschat, te verzamelen en stelselmatig te ordenen” (Uhlenbeck 1888:1). Als promotor trad Kern op, die evenals Uhlenbeck van Duitse afstamming was en veel familiebanden met Nederlands-Indië had.
Uhlenbeck heeft zijn dissertatie later “zeer mediocre” genoemd (De Josselin de Jong 1952:283). Uit stellingen blijkt dat hij zich inderdaad intensief met Baskisch had beziggehouden, een taal die door de studies van W.J. van Eys juist in die tijd in de aandacht was komen te staan. Zes van zijn stellingen hebben betrekking op het Baskisch. De “bekoring van het onbekende” (Uhlenbeck 1897:147) die hem later bij Indianen en Eskimo’s bracht, had hem als student reeds onmiskenbaar in haar ban. Ook vinden we twee stellingen over het heldendicht Beowulf, die ons ook weer terug bij Uhlenbecks jeugdige poëtische wereld brengen die we uit zijn dichtbundel kennen. In een stelling geeft Uhlenbeck aan maar een beperkte waarde te hechten aan biografische gegevens in de letterkunde: “De geschiedenis der letterkunde heeft slechts in zóó verre met het persoonlijk leven der auteurs te maken, als de kennis daarvan onvermijdelijk noodig is voor het verstaan hunner werken.” Ook in zijn twintigste stelling lijkt hij nog iets toe te voegen uit zijn eigen dichterlijke ervaring: “Het idealisme behoort tot het wezen der kunst; gebrek aan idealisme is het grootste gebrek in een kunstenaar.”
Uhlenbecks oude passie voor adeldom komen we ook weer in de stellingen tegen, want hij hangt er maar liefst drie hangt op aan adellijke figuren. Ook hier zien we dus een vervolg op thema’s uit zijn dichtbundel. Adeldom verbindt hij ook hier weer met geweld. Zijn stellingen zijn uiterst bloederig: “De verkrachting van Velzen’s gemalin, aan Floris V ten laste gelegd, is waarschijnlijk een verzinsel.” “De onthoofding van Karel I mag niet een gerechtelijke moord worden genoemd.” Even opvallend citeert hij in een stelling twee versregels uit het Hildebrandslied die nogal bloederig zijn: “Toen reden zij eerst op elkander in, met speren, welke gescherpt waren door de gevechten.”
Had Uhlenbeck na afloop van zijn studie direct de ambitie om verder te gaan in de wetenschap? We zijn geneigd dat aan te nemen, maar weten dat niet met zekerheid. Hoe dan ook, banen op universiteiten waren er niet voor jonge mensen: een carrière als leraar vormde de beste manier om dichtbij de wetenschap te blijven. Zo werd hij voor de cursus 1888/1889 benoemd tot tijdelijk leraar in de geschiedenis en de aardrijkskunde aan het gymnasium te Leeuwarden. Zijn leraarschap was geen succes. Later zou hij het steeds hebben over “die stomme school” (De Josselin de Jong 1952:283).
Uhlenbecks naam vinden we niet meer in de ledenlijst van de genealogische vereniging De Nederlandsche Leeuw voor 1889. Maar met de wetenschap ging hij verder. Weldra verscheen Die drei Cathechismen in altpreussischer Sprache, nach Nesselmann’s Ausgabe neu herausgegeben und mit Anmerkungen versehen (Uhlenbeck 1889). Het gaat hier om een nieuwe uitgave waarbij de volgens Uhlenbeck verwarrende interpunctie van het origineel is veranderd. Hij spreekt in zijn voorwoord de hoop uit dat hij in staat zal zijn een Oudpruisische grammatica te schrijven. Dit voornemen heeft hij nooit verwezenlijkt.
Uhlenbeck kreeg al gauw de mogelijkheid te breken met het leraarsbestaan. Van april tot september 1890 was hij in opdracht van de regering in Rusland voor onderzoek dat zou resulteren in zijn boek Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederlandsche geschiedenis (Uhlenbeck 1891). Hij werkte in archieven in Sint-Petersburg en Moskou. Maar deze afleiding was maar tijdelijk. Na terugkeer uit Rusland moet er voor Uhlenbeck niet direct emplooi zijn geweest.
De wetenschap bleef Uhlenbeck ondertussen trouw. In 1890 verscheen een Duitstalige bewerking van zijn dissertatie: Die lexicalische Urverwandtschaft des Balto- slavischen und Germanischen (Uhlenbeck 1890). In 1890 zien we ook zijn eerste bijdrage aan het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde: een stuk over de etymologie van het Middelnederlandse gooc, ‘koekoek’ (Uhlenbeck 1890a). Er volgen bijdragen met verwijzingen naar het Baskisch (Uhlenbeck 1891) en het Oudpruisisch (Uhlenbeck 1891a). Hij hield dus vast aan de lijn die hij in zijn proefschrift had uitgezet.
We vragen ons af of te midden van zijn kortstondige leraarschap, reizen en wetenschappelijke vervolgoefeningen de dichter Uhlenbeck nu helemaal dood was. Het lijkt er niet op, want vier jaar nadat De Gids zijn dichtbundel had neergesabeld, keert hij in het blad terug als dichter-vertaler van de Beowulf (Uhlenbeck 1890b). Hij geeft een inleiding op de inhoud en een vertaling van een groot deel van de eerste 800 strofen van dit anonieme Angelsaksische epos uit de tiende eeuw. In de keuze van de vertaalde fragmenten zien we wederom Uhlenbecks voorkeur voor bloedige scènes, vol wonden en zwaarden. Hier lijkt de sinds 1885 verstomde dichter zich te hebben vermomd als vertaler.
Ondertussen was Uhlenbeck, waarschijnlijk noodgedwongen, weer leraar geworden. Begin 1891 trad hij tijdelijk op als vervanger aan de Leidse HBS. Hij hield het nog tot de zomervakantie vol. Tegelijkertijd deed de taalkundige Uhlenbeck eerste stappen op het internationale vlak. In 1891 verscheen zijn eerste bijdrage aan Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, waarin hij door Germaans materiaal met Litouws en Russisch te vergelijken meteen zijn naam als een breed georiënteerd linguïst vestigde (Uhlenbeck 1891b).
Maar ook de dichter-vertaler treedt weer op in de luwte van beschouwelijk werk. In 1891 publiceeert De Gids zijn opstel over ‘Baltische mythen’, waarin drie vertalingen staan van Litouwse dainas (Uhlenbeck 1891c). In hetzelfde jaar staat in De Gids een door zijn Russische archiefonderzoek geïnspireerde artikel ‘Rusland omtrent het midden der zeventiende eeuw’, waarin een Russisch volkslied uit de 18de eeuw over de geboorte van Peter de Grote is aangehaald, maar ook een drietal lyrische liederen zijn vertaald die voor het betoog niet echt nodig waren. Hier zien we weer de dichter Uhlenbeck in het lied ‘De Wolga’ waarin een roeier in droefheid is verzonken om een mooi meisje en verzucht, met een bloederigheid die we inmiddels bij Uhlenbeck gewend zijn: “Neemt maar, mijn broeders, mijn kameraden, / Neemt maar uw scherp zwaard, / Houwt mij het rusteloze hoofd af” (Uhlenbeck 1891d:67). Verder bevat een artikel over Nederlandse etymologie een verwijzing naar het Litouws en de vertaling van een zeer pessimistische daina: “De donkere nacht zal nog donkerder worden, / Het regenachtige weder zal nog regenachtiger worden: Waar zal ik overnachten, / Waar nachtverblijf vinden?” (Uhlenbeck 1891e:284). Niettemin kwam er op het persoonlijk vlak enig licht in Uhlenbecks leven: op 23 juli 1891 trad hij in Koedijk in het huwelijk met de doktersdochter Wilhelmina Maria Melchior.
De financiële zekerheid die hij voor een huwelijk nodig had, werd hem verschaft door zijn aanstelling als leerling-redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal in Leiden. Uhlenbeck heeft meegewerkt aan deel X (1893), en wel aan de afleveringen X-12 ‘onpartijdig-ontoerekenbaar’ uit 1891 en X-13 ‘ontoerekenbaar-onvast’ uit 1892. Ook vertaalde hij voor uitgeverij Nijhoff een deel van het Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal van Johannes Franck van het Duits in het Nederlands. Hoe dan ook, Uhlenbeck heeft de lexicologie en de etymologie verder ruimschoots bedreven, zoals blijkt uit zijn Gothische, Oudindische en Blackfoot woordenboeken die hij in latere jaren zou publiceren. In etymologische stukken die hij in Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde en Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur publiceerde, vinden we nog altijd veel verwijzingen naar Baskisch en Baltoslavisch materiaal: Uhlenbeck bleef taalkunde in de breedte bedrijven. Een groot wetenschappelijk succes boekte Uhlenbeck toen de Akademie van Wetenschappen mede op advies van Kern zijn ‘Baskische studiën’ in haar edita opnam (Uhlenbeck 1892).
In augustus 1892 vertrok Uhlenbeck naar Amsterdam waar hij als hoogleraar Sanskrit was benoemd, hoewel hij later verklaarde “van Sanskrit wist ik eigenlijk nog niets” (De Josselin de Jong 1952:284). Het was typerend voor Uhlenbeck om in zijn nieuwe functie buiten de bekende kaders te treden en op zoek te gaan naar het onbekende. In zijn inaugurele rede stelde hij zich voor de beginselen der vergelijkende taalwetenschap en ook het Russisch in zijn onderwijsprogram op te nemen. Ondertussen was hij zijn oude genealogische belangstelling nog niet kwijt geraakt: in 1893 staat zijn naam weer in de ledenlijst van de genealogische vereniging De Nederlandsche Leeuw, zij het dit keer zonder van voor zijn achternaam.[7] Ook daarna zien we sporadisch nog de dichter-vertaler opduiken, zoals bijvoorbeeld in zijn stuk ‘Iets over de Baltische volken’ (Uhlenbeck 1894).
Hoe beoordelen we, één en een kwart eeuw later, het dichterschap van Uhlenbeck in relatie tot de taalkundige die hij werd? Als een eenmalig avontuur waar hij op terug- kwam? Dat kunnen we niet, want, zoals we zagen, zijn dichtwerk heeft in versluierde vorm voortzettingen gehad. Het is opmerkelijk dat reeds de jonge schrijfster Annie Salomons (1885-1980) in haar roman Een meisje-studentje (1907) Uhlenbecks verborgen dichterschap blootlegt. Zij portretteert hem daarin als de Leidse professor De Ruiter: “Ze had altijd gedacht, dat het erg-vele weten hard moest maken en koud en dogmatisch. En deze man – o, aan z’n woorden hoorde je, hoe jeugdig van geest hij was en blijven zou door z’n groote liefde. “Het is zoo dwaas, dat de menschen taalstudie voor iets droogs houden; er is niets zoo romantisch; elk oogenblik kun-je wat ontdekken,” had hij gezegd. Romantisch! Ja, dat voelde ze nu ook; en dat, op een hooger levensplan, kunst en wetenschap elkaar ontmoetten. Eigenlijk wás De Ruiter ’n kunstenaar” (Salomons 1920:30).
Uhlenbeck heeft in zijn Leidse inaugurele rede uit 1899 de letterenstudie ondubbelzinnig als een romantische bezigheid beschreven, als een tocht in het onbe- kende: “De Germanistiek. Welke heerlijke aandoeningen, welke lieflijke herinneringen wekt dit enkele woord bij ons op! Welke romantische beelden doet het oprijzen voor onzen geest! Wij slaan den blik naar Noorwegen en denken aan den blondgelokten Haraldr H’argagri, die de gelofte had afgelegd zijn hoofdhaar en baard te kammen noch te knippen, eer hij alleenheerscher over zijn vaderland zoude zijn, en die zijn koninklijk woord niet gebroken heeft” (Uhlenbeck 1899:7). “De Germanistiek. Welk een eindeloos veld van onderzoek biedt zij ons aan, welke vergezichten opent zij voor onze ecstatischen blik! Een mythenwereld van onoverzienbaren rijkdom en onbegrensde veelvuldigheid, een mythenwereld, die ons nu eens omgeeft met de droomerige bekoring van een sprookje, dan weer ons opheft tot de hoogste hoogten van het zoekende idealisme” (Uhlenbeck 1899:9). We zagen al in een van zijn stellingen dat hij idealisme het belangrijkste kenmerk vond bij een kunstenaar. Hier geldt dat dus ook voor een weten- schapper. Idealisme en romantiek zijn voor Uhlenbeck kennelijk geen bijkomstigheden in de wetenschap maar een doel op zich.
Aan dit uitgangspunt is hij lang blijven vasthouden. Als hij in 1904 een Festschrift voor Fick bespreekt merkt hij op: “Ik kan mij voorstellen, dat een jong philoloog, die dezen bundel heeft doorgelezen, zich daardoor niet te meer zal getrokken voelen tot de Indo-germaansche taalwetenschap. […] Een romantische geest zal trouwens in de jongere vakliteratuur […] maar zelden iets van zijne gading vinden” (Uhlenbeck 1903-1904:90).
Uhlenbecks belangstelling voor talen was nadrukkelijk verbonden met zijn interesse voor een verleden dat in nevelen gehuld was. Dat blijkt ook uit zijn benadering van het Baskisch. In zijn ‘Karakteristiek der Baskische grammatica’ geeft hij een roman- tisch beeld van Basken: “En dan de namen van dorpen en dalen, van beken en bergen! Het kan niet anders, of ook de onwetende tourist moet gevoelen, dat in deze gewesten meer dan elders de herinnering van een omneveld volksverleden, de naklank van onge- kende talen is blijven voortleven. Het kan niet anders, of ook hem zal, indien hij niet alleen koopman is, een aandoening van treurigheid overvallen bij de gedachte, dat ook deze laatste stemmen uit den voortijd van Iberië en Aquitanië onder den plompen druk van domme regeringen eerlang zullen wegsterven. Welk bestuur eerbiedigt de taal en de rechten van een minderheid?” (Uhlenbeck 1907:4-5). Ook aan zijn latere studie van de Indianentalen lijkt een literaire fascinatie ten grondslag te liggen. Al in 1897 stelde hij: “Wie heeft zich niet laten medeslepen door de sagen en mythen der Roodhuiden, zooals Longfellow ons die in geïdealizeerden vorm heeft doen kennen?” (Uhlenbeck 1897:147).
Volgens De Josselin de Jong betekende de Eerste Wereldoorlog het einde van Uhlenbecks gehechtheid aan het Oudgermaanse cultuurleven (De Josselin de Jong 1952:290). In 1923 erkende hij: “het aandachtig gadeslaan van de levende taal, van het levende volk is misschien belangrijker, misschien romantischer nog dan turen in een nevelig verleden” (Uhlenbeck 1923:31). Uhlenbecks dichterschap lijkt dan al lang ver- geten. Enkele decennia later worden nog drie gedichten opgenomen in een bloemlezing van Tachtigers (Peregrijn 1974:100-102). Maar dat was iets eenmaligs: verder is er niets meer over geschreven. De titel Gedachten en droomen blijft evenwel karakteristiek voor Uhlenbecks oeuvre, waarin intellectuele zaken niet los te zien zijn van emotionaliteit, romantiek en zoektochten naar het onbekende.
Hoe zeer Uhlenbeck is blijven vasthouden aan zijn jeugdige ridderidealen blijkt wel uit een beschouwing over zijn voorouders die in 1925, vlak voor zijn pensionering, verscheen in een bundel uit Velbert, de Duitse plaats waaruit zijn overgrootvader stamt. Aldus besluit hij zijn bijdrage die vrijwel zeker niet onder ogen van een collega kon komen: “Altes, tausendjähriges Velbert, dessen Söhne vorzeiten mit dem Kriegsgeschrei ‘Berge roumerike’ in die Schlacht gezogen sind, auch ich zähle mich zu den deinigen. Durch die Aufforderung an mich, in dieser Festschrift die Schicksale meines Geschlechts nieder- zulegen, hast du mich gleichsam zum Vasallendienst aufgefordert. Ich aber habe auf deine Stimme gehört und dir meine Lehenstreue bewiesen als dein hofsgeschworener Dienstmann” (Uhlenbeck 1925:26). Hierbij zij aangetekend dat de taalkundige Uhlenbeck de gewoonte had om artikelen in feestbundels af te sluiten met een laudatio aan de geëerde collega. Hij deed dat met een ridderlijke hoffelijkheid die ons ook weer herinnert aan de dichterlijke verbeelding waarmee hij als jongeling de wereld van het gedrukte woord betrad.
Jan Paul Hinrichs
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
Cosman, H. 1885-1886. Rec. van Uhlenbeck 1885. De Portefeuille, kunst- en letterbode 7.15 (11 Juli 1885): 241-242.
Holda. 1885. Rec. van Uhlenbeck 1885. De Nederlandsche Spectator, no. 40, 3 October 1885:321-322.
Josselin de Jong, J.P.B. de. 1952. 'Herdenking van Christianus Cornelis Uhlenbeck (18 October 1866-12 augustus 1951)'. Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1951-1952:282-297.
Peregrijn, Lukas (ed.). 1974. Al bleef ik eeuwig ongelezen: tijdgenoten der Tachtigers die Tachtig meden of bestreden: een bundel romantische en opstandige verzen. Den Haag: Bert Bakker.
Salomons, Annie. 1920. 'Een meisje-studentje'. Derde druk. Bussum: C.A.J. van Dishoeck.
Uhlenbeck, C.C. 1885. Gedachten en droomen. Haarlem: I. de Haan.
Uhlenbeck, C.C. 1888. De verwantschapsbetrekkingen tusschen de Germaansche en Baltoslavische talen. Leiden: Blankenberg & Co.
Uhlenbeck, C.C. 1889. Die drei Catechismen in altpreussischer Sprache, nach Nesselmann’s Ausgabe neu herausgegeben und mit Anmerkungen versehen von C.C. Uhlenbeck. Leiden: Blankenberg & Co. / Leipzig: K.F. Koehler.
Uhlenbeck, C.C. 1890. Die lexicalische Urverwandtschaft des Baltoslavischen und Germanischen. Leiden: Blankenberg & Co. / Leipzig: K.F. Koehler.
Uhlenbeck, C.C. 1890a. ‘Mnl. Gooc’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 9:129.
Uhlenbeck, C.C. 1890b. ‘Uit den Beowulf’. De Gids 54.3:126-132.
Uhlenbeck, C.C. 1891. ‘Mede, ale’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 10:149-155.
Uhlenbeck, C.C. 1891a. ‘Gewinna’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 10:285.
Uhlenbeck, C.C. 1891b. ‘Etymologisches’. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 16:562-563.
Uhlenbeck, C.C. 1891c. ‘Baltische mythen’. De Gids 55.1:361-365.
Uhlenbeck, C.C. 1891d. ‘Rusland omtrent het midden der zeventiende eeuw’. De Gids 55.3:38-84.
Uhlenbeck, C.C. 1891e. ‘Etymologica’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 10:283-284.
Uhlenbeck, C.C. 1892. ‘Baskische studien’. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 3de R., 8:179-228.
Uhlenbeck, C.C. 1894. ‘Iets over de Baltische volken’. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Serie, 11:391-408.
Uhlenbeck, C.C. 1897. ‘De “Swastika”’. De Gids 61.3:147-149.
Uhlenbeck, C.C. 1899. De onderlinge verhouding der Oudgermaansche tongvallen en hunne plaats in den Indogermaanschen taalstam. Leiden: E.J. Brill.
Uhlenbeck, C.C. 1903-1904. Rec. van: ΓΕΡΑΣ: Abhandlungen zur indogermanischen Sprachgeschichte August Fick zum siebenzigsten Geburtstage gewidmet von Freunden und Schülern (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1903). Museum 11:90-93. Uhlenbeck, C.C. 1907. ‘Karakteristiek der Baskische grammatica’. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 4de R., 8:4-42.
Uhlenbeck, C.C. 1921. ‘Uhlenbeck (Peter Frederik)’. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 5:984-986.
Uhlenbeck, C.C. 1923. ‘Over een mogelijke verwantschap van het Baskisch met de Palaeo-Kaukasische talen’. Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling letterkunde, Serie A, 55.5: 105-137.
Uhlenbeck, C.C. 1925. ‘Die Uhlenbecks. Eine alte Velberter Familie.’ Velberter Beiträge 1:7-28.
[2] Ibid.:355.
[3] De Nederlandsche Leeuw 4.9:71.
[4] De Almanak van het Leidsche studentencorps 72 (1886), p. 207 vermeldt als zijn adres: ‘Haarl.[emmer] straat 184, zijne moeder.’ Ook het volgende jaar wordt dat als zijn adres opgevoerd, maar volgens de almanak voor 1888 woonde hij niet meer bij haar.
[5] Bilbao, Azkue Biblioteka.
[6] In de Almanak van het Leidsche studentencorps 74 (1888), p. 304, staat in het ‘Verslag der Colleges, gegeven in het studiejaar 1886-1887’, het volgende over de colleges van Kern: ‘Het college van Slavische talen omvatte een overzicht van den Slavischen taaltak, eene vergelijking van de oud-Slavische of oud-Bulgaarsche grammatica met die van het Grieksch, Latijn, Gothisch en Sanscrit en de behandeling der Russische spraakkunst […].’ Dit college lijkt de kiem van Uhlenbecks dissertatie. Het volgende jaar ging hij op deze voet voort. De Almanak van het Leidsche studentencorps 75 (1889), p. 348 vermeldt weer colleges in de Slavische talen, waarbij ook Leskiens Altbulgarische Grammatik werd doorgenomen. ‘Vooral op de Russische colleges hadden wij telkens gelegenheid een blik te werpen op de uitkomsten der vergelijkende taalstudie’ (p. 348-349).
[7] De Nederlandsche Leeuw 11.8:57.
| Eerder verschenen in C.C. Uhlenbeck (1866-1951): A linguist revisited (eds. Inge Genee and Jan Paul Hinrichs) = Special issue of: Canadian Journal of Netherlandic Studies 29/2-30/1 (Fall 2008 / Spring 2009), pp. 11-21.