Het gonst al geruime tijd rond Wolfgang Frommel (1902-1986),
de man achter Castrum Peregrini, het Amsterdamse
tijdschrift én de sekte in het teken van Stefan George. Eigenlijk waren zijn vermeende seksuele misbruikpraktijken, verkocht
als ‘pedagogische eros’, al jaren geen nieuws meer. Deze rubriek besprak de
memoires van Joke Haverkorn van Rijsewijk (De Parelduiker 2015/1), die Frommel portretteert
als een gevaarlijke, aan seks verslaafde manipulator. In 2017 publiceerde Frank
Ligtvoet in Vrij Nederland uitvoerig over
zijn destructieve ervaringen in de Frommel-sekte. Aanhangers portretteren Frommel
graag als een vluchteling voor het naziregime. Inmiddels heeft Harm Ede Botje in
Vrij Nederland ook zijn naziconnecties
gedocumenteerd. Een tegengeluid komt van Corrado Hoorweg, pseudoniem van
archeoloog Conrad Stibbe (1925), de laatste overlevende van de jongeren die
Frommel in de Tweede Wereldoorlog rond zich verzamelde in het Amsterdamse pand
Herengracht 401. In In de schaduw van Pan
Saturnius beschrijft Hoorweg zijn vriendschap met ‘humanist’ Frommel tot
diens dood in 1986.
Hoorweg hecht veel belang aan voortekenen. Hij werd geboren in september 1925, dezelfde maand dat Frommel voor het eerst in Nederland was. Zonder ironie concludeert hij: ‘Het is toch zonneklaar dat dat geen toeval […] kan zijn: ik wilde toen al naar hem toe.’ Hoorweg ziet hun verhouding als die ‘van een vader en een zoon’. Na hun eerste ontmoeting in 1944 is Conrad volledig van de kaart: ‘Hij leidde mij binnen: even mocht ik een glimp zien van dat geweldige hemelse geestesleven op aarde, dat tenslotte, al ben ik onwaardig, mijn enige vaderland kan zijn.’ Na een studie klassieke talen wordt Stibbe leraar aan de Quakerschool in Ommen, kweekvijver voor sekteleden. Later werkt hij aan de Leidse universiteit en aan het Nederlands Historisch Instituut in Rome. De stad bood ‘een ongeëvenaard platform waarop ik mij als dichter kon ontplooien.’ Vol bewondering analyseert Hoorweg een eigen gedicht dat ‘behalve in de vorm die een verfijnd ritme met een sterk muzikaal rijmschema verenigt’ ook wat betreft ‘de inhoud een nieuw stadium […] bereikt’. Het lijkt de bedoeling dat dit boek een claim onderbouwt dat Hoorweg een dichter van enig formaat is.
Hoorweg was op de antroposofische Vrije School in
Den Haag klasgenoot van Jan Arends met wie hij een gestencild dichtbundeltje
uitgaf. Frédéric Bastet was zijn collega. Deze contacten waren niet duurzaam. Trouw
was Hoorweg alleen aan Frommel: zalvend spreekt hij over lidmaatschap van een ‘familia
spiritualis’. Latijn en klassieke referenties fungeren continu als geleerd
rookgordijn. Hoorweg wil ons laten geloven dat erotiek an sich er bij Frommel eigenlijk niet toe deed, want het ging om zoveel
meer: ‘De liefde werd voor hem bepaald, zo zie ik het, door zijn Panische,
Dionysische aard. Hij hield met heel zijn wezen van iemand, jong of oud, jongen
of meisje, vrouw of man. De grens tussen geestelijke en fysieke liefde bestond
eigenlijk niet voor hem, zij werd in elk geval niet bepaald door een eenzijdige
aanleg of een onderlijfse verslaving, maar alleen door een intens beleven van
de ander in het geheel van zijn of haar wezen.’ Op beschuldigingen van misbruik
in de sekte gaat Hoorweg niet in. In voetnoten geeft hij af op Andreas Burnier die in
haar roman Een tevreden lach ‘spottend
en cynisch’ op de sekte spuugde en op Joke Haverkorn van Rijsewijk die ‘de
draagwijdte van Wolfgangs wil en wereld’ niet begreep. Toch noemt hij
veelbetekenend ‘het vinden van jongere vrienden, Wolfgangs grote roeping.’ Hoorweg hecht veel belang aan voortekenen. Hij werd geboren in september 1925, dezelfde maand dat Frommel voor het eerst in Nederland was. Zonder ironie concludeert hij: ‘Het is toch zonneklaar dat dat geen toeval […] kan zijn: ik wilde toen al naar hem toe.’ Hoorweg ziet hun verhouding als die ‘van een vader en een zoon’. Na hun eerste ontmoeting in 1944 is Conrad volledig van de kaart: ‘Hij leidde mij binnen: even mocht ik een glimp zien van dat geweldige hemelse geestesleven op aarde, dat tenslotte, al ben ik onwaardig, mijn enige vaderland kan zijn.’ Na een studie klassieke talen wordt Stibbe leraar aan de Quakerschool in Ommen, kweekvijver voor sekteleden. Later werkt hij aan de Leidse universiteit en aan het Nederlands Historisch Instituut in Rome. De stad bood ‘een ongeëvenaard platform waarop ik mij als dichter kon ontplooien.’ Vol bewondering analyseert Hoorweg een eigen gedicht dat ‘behalve in de vorm die een verfijnd ritme met een sterk muzikaal rijmschema verenigt’ ook wat betreft ‘de inhoud een nieuw stadium […] bereikt’. Het lijkt de bedoeling dat dit boek een claim onderbouwt dat Hoorweg een dichter van enig formaat is.
Hoorwegs boek portretteert een sekte vol narcisme, waarbinnen newspeak functioneert: wat anderen misbruik en oplichterij vinden, heet onder gelovigen ‘humanisme’. Onderbelicht blijft de economische kant van het sektegebeuren. Alle uitgaven, reizen en feesten van Frommel leken onmogelijk zonder geld van rijke mensen die hij wist te overdonderen: sektegenoot Chris Dekker, bankiersweduwe Selina Pierson en kunstenares Gisèle van Waterschoot van der Gracht, eigenares van Herengracht 401. Decennia zat ‘Pan Saturnius’ Frommel gratis op A-locatie. Maar ook met al zijn faciliteiten kon hij niemand buiten eigen kring van de waarde van zijn werk overtuigen. Hoorweg blijft ondertussen in zijn ‘vader’ geloven, vermoedelijk in de wetenschap dat na zijn dood diens sekte en geschriften geen apologeten meer zullen hebben. Overigens kon in beste Castrum Peregrini-traditie dit boek alleen verschijnen dankzij een gift van een familielid. Op eigen benen heeft deze sekte nooit gestaan.
Corrado Hoorweg, In
de schaduw van Pan Saturnius. Het verhaal van een Duits-Nederlandse vriendschap
uit de jaren 1944-1986. Baarn: Prominent, 2018. 305 pp. € 25 (info@uitgeverijprominent.nl)
| Eerder verschenen in De Parelduiker 23 (2018), nr. 4, pp. 71-72.