‘TORENS
BLIJVEND IN DE DAGERAAD’
Het naamloze Lwów van Zbigniew Herbert
In
Lviv, even ten westen van het oude centrum, ligt aan de langgerekte, drukke
Lyčakiv’skastraat de Rooms-katholieke kerk van Sint-Antonius. In deze barokke
kerk met opvallende klokkenmuur wordt de mis nog altijd in het Pools
opgedragen. Deze kerk en de kathedraal in het oude centrum waren in de
Sovjettijd naar verluidt de enige twee van de ooit tientallen katholieke kerken
van de stad die open bleven voor de gelovigen.
De overige kerken veranderden in de meeste gevallen in opslagplaatsen,
bijvoorbeeld voor spandoeken, portretten en banieren die op communistische
feestdagen in processie door de stad werden gedragen.
Iets voorbij de ingang, aan de
rechterzijmuur, hangt een stenen plaat ter herinnering aan de Poolse dichter
Zbigniew Herbert (1924-1998) die op 26 december 1924 in deze kerk werd gedoopt.
Er staat een fragment van een gedicht van Herbert op de plaat, de slotregels
van het gedicht ‘Mijn stad’, gepubliceerd in de bundel Hermes, de hond en de ster (1957):
de oceaan van het vluchtige geheugen
omspoelt verbrokkelt de beelden
uiteindelijk blijft de steen over
waarop ik werd gebaard
elke nacht sta ik blootvoets
voor de dichtgeslagen poort
van mijn stad*
Herbert
schetst in dit gedicht een beeld van zijn geboortestad Lwów. Als een boeteling
en balling blijft hij voor de poort van de stad staan. Hij verwoordt een droom
waarin hij een wandeling maakt door het oude centrum, zoals hij dat in zijn
jeugd had gekend:
ik droomde dat ik op weg was
van mijn ouderlijk huis naar school
ik weet hoe ik altijd liep
links de winkel van Paszanda
het derde gymnasium de boekhandels
door de ruit zag ik zelfs
het hoofd van de oude Bodeke
ik wil afslaan naar de kathedraal
plotseling breekt het uitzicht af
er is geen vervolg
je kunt niet verder
terwijl ik toch zeker weet
dat het geen doodlopende straat is*
Herberts
ouderlijk huis, een appartement op Lyčakiv’skastraat 20 (nu 55) dat ook met een
herdenkingsplaat is gemarkeerd, staat niet ver van de kerk van Sint-Antonius.
Dat was ook de naam van zijn school, getuige het gedicht ‘Meneer Cogito. Een
les in de kalligrafie’ dat in zijn laatste bundel, Epiloog van het onweer (1998), staat:
Slecht een keer in zijn leven
lukte het meneer Cogito
het hoogste meesterschap te bereiken
in klas één
van de lagere school
van Sint-Antonius
zeventig jaar gleden
in Lwów
een schoonschrijfwedstrijd
meneer Cogito brak het record
hij schreef het mooist
de letter b*
Twintig
jaar lang heeft Herbert met zijn vader, moeder, zuster, broer en zeer vereerde
Armeense oma in het Poolse Lwów gewoond. Binnen de stad verhuisde de bemiddelde
familie drie keer. De zomers werden doorgebracht in een wit – de steeds
terugkerende kleur in zijn poëzie – buitenhuis, niet ver van Lwów. De schijnbaar
onbezorgde en beschermde jeugd van Herbert eindigde in 1939 bij het begin van
de Tweede Wereldoorlog, toen Duitse bommen op de stad vielen. Het
openingsgedicht ‘Twee druppels’ in Herberts debuutbundel Een snaar van licht (1956) gaat over twee geliefden wier idylle
door de oorlog verstoord werd, maar die elkaar trouw bleven. Een
autobiografisch gedicht? We weten het niet, maar dood, trouw en medeleven
bleven tot het einde wel hoofdthema’s in Herberts poëzie:
Wanneer het heel slecht werd
vlogen ze in elkaars ogen
en sloegen die zo goed dicht
dat ze zelfs het vuur niet merkten
dat al aan hun wimpers likte
tot het eind waren ze moedig
tot het eind waren ze trouw
tot het eind waren ze gelijk
als twee druppels
op de gezichtsrand stilgehouden*
We
weten niet veel van Herberts leven gedurende de bezetting van Lwów. In
biografische schetsen leest men dat hij met ondergrondse Poolse groeperingen te
maken had. De Poolse dichter Adam Zagajewski, zelf ook uit Lwów afkomstig, heeft
in zijn voorwoord bij een recente Engelse vertaling van Herberts verzamelde
gedichten zich een voorstelling proberen te maken van Herbert die de
oorlogsjaren als een verschrikte schoonheidsaanbidder doorbrengt: ‘We kunnen
ons een jeugdige Herbert voorstellen (ik vind het leuk zo te denken) die in het
bezette Lwów albums met Italiaanse kunst doorbladert, misschien schilderijen
uit het vijftiende-eeuwse Siena, misschien reproducties van Masaccio’s fresco’s.
Hij zit in een leunstoel met een album op zijn schoot; misschien is hij bij een
vriend, misschien thuis – terwijl van buiten de schreeuwen van Duitse (of
Sovjet-) soldaten klinken. Deze situatie – de fresco’s van Masaccio (of Giotto)
en de schreeuwen van de soldaten buiten – was voor altijd in Herberts
verbeelding verankerd. Waar hij ook was, hoeveel jaren er na de oorlog ook
voorbij waren gegaan, hij kon de soldaten buiten horen schreeuwen – zelfs in
Los Angeles en het (ooit) rustige Louvre […]’.
In 1944, toen de Duitsers Lwów nog
bezet hielden maar de terugkeer van het Rode Leger onafwendbaar leek, week de
familie Herbert uit naar Kraków. Herberts prozagedicht ‘Het land’ (uit de
bundel Hermes, de hond en de ster, 1957) lijkt te verwijzen naar het opslokken van
Pools Galicië door een totalitaire grootmacht, de Sovjet-Unie, die hier verborgen
is onder het beeld van een spin: ‘In de verste hoek van deze oude kaart is het
land waarnaar ik verlang. Het is het vaderland van de appels, heuveltjes, trage
rivieren, zure wijn en liefde. Jammer genoeg heeft de grote spin er haar web
over gesponnen en de grensbomen van de droom met een kleverig sekreet
gesloten.’* In een ander gedicht, ‘Bespiegelingen over vader’ (uit de bundel Meneer Cogito, 1974) schrijft Herbert
over een vertrek voor altijd dat voor zijn vader waarschijnlijk veel financieel
verlies met zich mee had gebracht: ‘een handelaar in oude spullen nam zijn
troon mee op zijn kar / en het uittreksel uit het hypotheekregister de kaart
van onze bezittingen’.*
Herbert studeerde aan de Academie
van Schone Kunsten in Kraków. Er volgden verhuizingen naar Sopot, waar hij in
de familietraditie – zijn vader was bankier – de handelsacademie beëindigde. In
Toruń studeerde hij rechten. In 1950 ging hij verder met filosofie in Warschau,
maar die studie maakte hij niet af. In de jaren vijftig werkte Herbert in
diverse functies als econoom en jurist, maar uit geldgebrek verkocht hij naar
verluidt ook eens zijn eigen bloed. Vanaf 1956 – het jaar waarin achter het
IJzeren Gordijn de zogenaamde ‘dooi’ in het politieke klimaat inzette –
verschenen van zijn hand talrijke dichtbundels, toneelstukken, hoorspelen en
essays, waaronder een boek over Nederlandse schilders en landschappen. Herberts
leven veranderde in wezen niet echt: hij was voortdurend aan het verhuizen en
op reis, zij het nu in het buitenland waar hij geleidelijk een grote reputatie
opbouwde. Hij bleef soms jarenlang uit Polen weg, zonder dat hij de status van
een dissident of emigrant had. Hij moest zich op zijn reizen steeds bij Poolse
consulaten melden en zich houden aan voorgeschreven reisdoelen. Herbert is er
wel eens van beschuldigd informant te zijn geweest van de Poolse geheime
dienst.
Op 13 december 1981, toen in Polen
de oorlogstoestand werd uitgeroepen in een poging de oppositie tegen het
communistische regime een halt toe te roepen, bevond Herbert zich in Polen.
Zijn volgende bundel, Rapport uit de
belegerde stad (1983), verscheen in Parijs; dat was de eerste keer dat zijn
werk eerder door emigranten werd uitgegeven dan in Polen zelf. Op
internationale poëziefestivals, zoals Poetry International in Rotterdam, was
hij een veel geziene gast. Regelmatig werd hij genomineerd voor de Nobelprijs
voor literatuur, maar twee keer passeerden andere Poolse dichters hem, de
emigrant Czesław Miłosz in 1980 en Wisława Szymborska in 1996. Karl Dedecius,
de nestor van Duitse vertalers uit het Pools die een enorme rol heeft gespeeld
bij de popularisering van de Poolse literatuur in het Westen, herinnert zich in
zijn memoires Herbert als iemand die ‘een consequent gecompliceerd leven’
leidde, die zich als balling uit Lwów in Warschau niet thuis voelde en steeds
aan van alles leed: zijn vaderland, zijn vrienden, zijn vijanden. Hij voegt
daar een enigszins bizarre noot aan toe: ‘Ik was verwonderd over de kleine, weke,
kinderlijke handen, een tegenstelling tot zijn ernstige, tot nadenken
stemmende, diepzinnige filosofische gedichten.’
Herberts gedichten hebben een
versvorm zonder rijm. Aanvankelijk hadden ze nog wel een vast aantal versvoeten
per regel, later worden ze vrijer. Een ethische grondtoon en zelfironie liggen
ten grondslag aan de meeste van zijn verzen. Zijn werk gaat vaak over het
verleden. Afkomst staat centraal: de familie en zijn geboortestad Lwów die hij
na 1944 waarschijnlijk nooit meer heeft bezocht. Herberts poëzie lijkt sterk
autobiografisch, maar ontstijgt wel het niveau van het particuliere. Lwów en
zijn ouderlijk huis staan voor verloren jeugd in het algemeen, voor de vergankelijkheid
en broosheid van de dingen. Het is opvallend dat Herbert de stad Lwów in zijn
gedichten zelden bij naam noemt, op twee voorbeelden uit zijn late gedichten na.
Dat kan met de censuur te maken hebben: tenslotte kon het aanroepen van deze
verloren stad in communistisch Polen uitgelegd worden als een ongewenst
patriottisme en schoffering van de socialistische broederstaat Sovjet-Unie die
het er inmiddels voor het zeggen had. Maar interne, artistieke redenen zullen
wel belangrijker zijn geweest: het object van je liefde en bespiegelingen kun
je beter ongenoemd en abstract laten, wil dat algemene zeggingskracht hebben.
In het titelgedicht van de bundel Rapport uit een belegerde stad (1983)
lijkt Herbert het verwoorden van zijn afkomst als een roeping te zien: ‘en als
de Stad valt maar slechts één overleeft / zal hij de Stad meedragen over de
wegen van de ballingschap / zal hij de Stad zijn’.* Hier is Lwów – als we ervan
uit gaan dat hij op deze stad doelt – heel abstract gepresenteerd. Maar veel
gedichten gaan regelrecht over zijn familie, zijn vader, moeder, zuster, oma,
of over een oom die in het leger zat en in Katyń, met zoveel andere Poolse
officieren, door Stalins NKVD werd vermoord. In het prozagedicht ‘Moeder;’, uit
de jaren zeventig, vervloeit het beeld van de moeder met dat van een stad:
‘Uitgestrekte armen lichtend in het donker als een oude stad’.* Maar als even
heilig presenteert Herbert in zijn gedichten de voorwerpen die met die tijd
verboden zijn, zoals een pen in ‘Elegie op het heengaan van pen, inkt en lamp’
(uit de bundel Elegie op het heengaan,
1990) waarbij ook iets van Lwóws in
de oorlog weggevaagde middenstand doorschemert:
het eerst wend ik me deemoedig tot jou
pen met houten schacht
bedekt met verf of brokkelige lak
in een joods winkeltje
– krakende treetjes een belletje bij de
glazen deur –
koos ik je uit
In de kleur van de luiheid
en algauw droeg je
op je lichaam
de verbazing van mijn tanden
de sporen van mijn schoolverdriet*
In
de jaren zeventig creëert een inmiddels vijftigjarige Herbert in zijn gedichten
een ‘meneer Cogito’ die nadenkt over grote en kleine dingen in de wereld,
rekenschap aflegt en bijdragen levert tot een betere oriëntatie in de wereld. Soms
spreekt Cogito schijnbaar als zichzelf, in de ik-vorm, soms wordt er over hem
gesproken. Zijn gevoel voor humor verliest hij nooit. In de bundel Meneer Cogito (1974) staat een gedicht
‘Meneer Cogito denkt aan de terugkeer naar zijn geboortestad’ dat weliswaar op
Lwów betrekking lijkt te hebben maar de lezer vooral aanspreekt op algemene
zaken, zoals de verhouding tussen kindertijd en volwassenheid:
Als ik terug zou komen
zou ik er vast niets vinden
geen schaduw van mijn huis
geen boom uit mijn kinderjaren
het kruis met het ijzeren bordje evenmin
het bankje waarop ik toverspreuken
fluisterde
kastanjes en bloed
noch enig ding dat ons toebehoort
wat gespaard bleef
is een stenen plaat
met een krijtcirkel
ik sta in het midden
op één been
het moment voor de sprong
ik kan niet volwassen worden
al gaan de jaren voorbij
en dreunen in de hoogte
planeten en oorlogen
Ik sta in het midden
roerloos als een monument
op één been klaar
voor de uiterste sprong
de krijtcirkel kleurt roestbruin
net als oud bloed
rondom groeien de heuveltjes
van as
naar de schouder
naar de mond*
Een
directe verwijzing naar Lwów heeft het gedicht ‘Het Hoge Slot’ uit de bundel Epiloog van het onweer (1998). Hierin
maakt Herbert een tramrit naar het Hoge Slot, de ruïnes van een dertiende-eeuws
kasteel op een berg ten noorden van het centrum, die een prachtig uitzicht
bieden op de stad en de heuvelachtige omgeving, op het groene ‘Galicische
Toscane’. De tramlijn die in het gedicht het Hoge Slot met het centrum
verbindt, bestaat tegenwoordig niet meer:
als beloning
een uitstapje
naar het Hoge Slot
voor we
tot de voet doordringen
de reis per tram
een groot concert
voor ijzerwerk
gegoten
gesmeed
aanbeden
de alt van de rails
beide
in dicht gras van confusie
in elke
bocht
brandt de tram
op in extase
op het dak
een komeet
met violette staart
vurig gekrijs
van rood blik
van hees blik
triomfaal blik
weerspiegeld in de ruiten
het verstilde
Lwów
rustig
bleek
kandelaar van tranen*
Herbert stierf in 1998 in Warschau. Aarde uit Lwów
vergezelde zijn lichaam in het graf: semper
fidelis. In een van zijn laatste gedichten, ‘In mijn stad’, bezingt hij
nogmaals zijn verbondenheid met een verloren stad van zijn jeugd:
in mijn stad in het grensland waar ik niet
terugkeer
is zo’n gevleugelde steen licht en
reusachtig
en in die gevleugelde steen slaan de bliksems
ik sluit mijn ogen om hem weer voor me te
zien
in mijn verre stad waar ik nooit terugkeer
is een zwaar en voedzaam water
wie jou een beker met dat water heeft
laat je geloven dat je altijd terugkeert
in mijn stad die op elke wereldkaart
ontbreekt
is zulk brood dat het hele leven voeden
kan
zwart als het geloof dat je nog een keer
aanschouwt
de steen het water brood de torens
blijvend in de dageraad*
Zijn
in de laatste regel van dit gedicht het doopbekken en het doopwater uit de kerk
van Sint-Antonius bedoeld? Hoe dan ook, de suggestie dat Herbert hier over zijn
geboortestad spreekt, is onweerstaanbaar. Eigenlijk ligt de gehele stad
besloten in die luttele woorden ‘torens blijvend in de dageraad’. Mensen gaan
en verdwijnen, maar de torens van Poolse Rooms-katholieke, Oekraïense,
Grieks-katholieke en Armeense kerken – zonder welke de stad ondenkbaar is –
blijven.
Jan
Paul Hinrichs
*vertaling
door Gerard Rasch in Zbigniew Herbert, Verzamelde
gedichten (Amsterdam: De Bezige Bij, 1999).
| Eerder gepubliceerd als tiende hoofdstuk in: Jan Paul Hinrichs, Lemberg
– Lwów – Lviv (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2008), pp. 112-121.
[uitverkocht]