EEN LUNCH IN
RESTAURANT ZEHNGUT
Joseph Roths terugkeer naar Lemberg
‘Es ist die Stadt
der verwischten Grenzen‘. Het zijn de onophoudelijk geciteerde woorden van Joseph Roth
(1894-1939) uit een reportage over Lemberg, op 22 november 1924 gepubliceerd in
de Frankfurter Zeitung. Hij
definieert de stad als ‘de oostelijkste uitloper van de oude keizerlijke en
koninklijke wereld. Achter Lemberg begint Rusland, een andere wereld.’ Drie
reportages schreef Roth, als sterreporter van zijn krant, over het in het westen
als ongunstig bekend staande Galicië. Hij hanteert daarbij de trefzekere pen
van een insider zonder door te laten schemeren dat hij zelf uit Galicië kwam.
Wel liet hij weten dat hij Lemberg twee keer ‘in zekere mate’ als overwinnaar
was binnengekomen. Hiermee lijkt hij te doelen op gebeurtenissen in de Eerste Wereldoorlog
toen hij diende als soldaat in het Habsburgse leger.
Joseph Roth komt uit het Joodse
bolwerk Brody, een oostelijke districtshoofdstad in Galicië, waarachter de
Russische grens pas echt begon. De Poolse schrijver Józef Wittlin stelt dat
deze grens Roth bijzonder fascineerde: ‘De grens tussen twee werelden lokte
hem, de geheimzinnige mensen aan de grens trokken hem aan: de smokkelaars, de
grenswachten – die hele wereld van smokkelwaar en desertie, en wel zo alsof het
de grens was tussen leven en dood.’ In zijn grote man Radetzkymarsch (1932) voert Roth zijn geboortestad Brody op als een
benauwend nest dat op een gevangenis lijkt, zonder zijn stad bij naam te
noemen: ‘De kazerne lag achter het stadspark. Links naast de kazerne was het
kantongerecht, daar tegenover het districtshoofdkantoor, en achter zijn
plechtige en bouwvallige oude muren lagen twee kerken, een Roomse en een
Griekse, en rechts van de kazerne verhief zich het gymnasium. De stad was zo
klein dat men die in twintig minuten kon belopen. De belangrijke gebouwen
stonden hinderlijk dicht bij elkaar. Als gevangenen op een binnenplaats
draaiden de wandelaars ’s avonds het regelmatige rondje van het park. Een goed
half uur was er nodig tot aan het station.’
Die weg naar het station was het
laatste wat zijn vader moet hebben gezien van Brody, toen hij vertrok voor zijn
laatste handelsreis. Na een mislukte transactie verviel hij in waanzin en
leefde tot zijn dood in een Galicisch stadje aan het hof van een chassidische
wonderrabbijn. Joseph, een enig kind dat zijn vader nooit heeft gekend, woonde
met zijn moeder in het huis van zijn grootvader van moederszijde. Zijn moeder
liet hem geloven dat zijn vader dood was. De jonge Roth doorliep in Brody het K.k. Kronprinz-Rudolf-Gymnasium dat rond
de eeuwwisseling een van de weinige scholen in Galicië was waar in plaats van
in het Pools nog in het Duits werd onderwezen. Duits kon hij in Brody praktisch
alleen op school spreken: in de stad spraken de kinderen Pools of Oekraïens,
talen die hij onvoldoende kende. Hierdoor raakte hij geïsoleerd.
Na het eindexamen vertrok Roth in
1913 naar Lemberg, de hoofdstad van Galicië, om aan de universiteit te
studeren. Roth kende de stad al omdat hij als scholier er regelmatig de
vakantie had doorgebracht bij zijn oom Siegmund Grübel. Soma Morgenstern
(1890-1976), de Duits-Joodse schrijver uit Tarnopol, schrijft in zijn
herinneringen dat hij Roth als vijftienjarige scholier in Lemberg had leren
kennen op een congres van zionistische scholieren uit Galicië. Roth was geen
afgevaardigde, maar was er uit nieuwsgierigheid heen gegaan toen hij bij zijn
familie logeerde. Op het congres was hij op zoek naar een ‘Roth’ van wie hij
familie was en hij sprak Morgenstern daarvoor in een groep van vier jongens
aan. Er stond ook een Roth bij, maar die was tot Roths grote teleurstelling
geen familie. Later vertelde Roth aan Morgenstern waarom hij juist dat groepje
had aangesproken: ‘Zijn antwoord was: “Jij droeg aan je muts een rouwfloer. En
toen dacht ik: dat is ook een weesjongen. Die heeft ook geen vader. Misschien
is dat mijn familielid.” Hij was toen vijftien of zestien jaar oud en voelde
zich nog altijd een wees.’
Oom Grübel woonde op het adres
Hoffmanstraat 7. Met deze oom moet Roth in geen beste verhouding hebben
gestaan. Hij ondersteunde zijn moeder financieel en had daardoor een zekere
inspraak in het doen en laten van zijn neef. Roths verblijf in Lemberg is van
korte duur geweest, want in de herfst van 1913 was hij alweer vertrokken naar
Wenen, waar hij zich op de universiteit inschreef als student Duits. Wat hem
hiertoe had bewogen? De roep van het avontuur? Ontkomen aan de druk van
familie? Hij was er wel aan toe, want in Brody had hij schijnbaar geen enkele
vriend en zal hij eenzaam zijn geweest. In Wenen zal hij zich in ieder geval al
beter thuis hebben gevoeld, omdat er aan de universiteit in het Duts college
werd gegeven. In Lemberg waren de colleges in het Pools, de ambtelijke taal van
Galicië die hij onvoldoende beheerste.
In Lemberg had Roth wel één
belangrijk persoon in zijn leven leren kennen: Helene von Szajnocha-Schenk
(1864-1946), de gescheiden vrouw van een professor uit Kraków die toen 49 jaar
oud was, maar er veel ouder uitzag. Roth moet in haar een soort Ersatzmutter hebben gezien. In elk geval
was deze kettingrookster en poezenmama, die Franse les gaf en bezoek aan bed
ontving, een echte dame die zeer verschilde van de andere mensen die Roth uit
Brody en Lemberg kende. Er is één foto van haar overgeleverd, waarop ze achter
een dichtgetrokken gordijn in de voor haar karakteristieke houding op een sofa
ligt. Józef Wittlin memoreert dat Roth later veel van zijn beslissingen die
voor zijn leven of literaire loopbaan van belang waren, nam aan het ziekbed van
deze ‘grijze vrouw wier geest jong en fris was als de Esprit van Franse dames
in de tijd van de verlichting.’ Wittlin kende haar ook en bekent dat beide
jongelingen haar hun ‘moeder’ noemden. De mogelijkheden voor een bezoek aan
Helene moeten overigens niet erg groot zijn geweest. Volgens zijn biograaf
bezocht Roth Lemberg nog vijf keer, in de lente van 1917 als Oostenrijks
soldaat, in de herfst van 1918, vlak voor het ineenstorten van het Habsburgse
rijk, begin jaren twintig toen hij vanuit Berlijn zijn moeder op haar doodsbed
bezocht, op de al genoemde reportagereis van november 1924 en tijdens een
voorleestour in begin 1937.
Het
is mogelijk dat er meer gelegenheden zijn geweest. In ieder geval was Roth in
de zomer van 1914 vanuit Wenen op bezoek in Lemberg toen in Sarajevo de
Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand werd vermoord. Soma Morgenstern
ontmoette hem toen op de Karol Ludwikstraat: ‘Roth was er zeker van dat oorlog nu
onontkoombaar was. Maar zelfs in zo verre herinnering en na de ervaring van wat
de wereld daarna heeft beleefd, zou ik niet kunnen beweren dat ons op die dag
de zekerheid van een naderende oorlog ook maar in het geringste schrik aanjoeg.
Voor ons betekende de oorlog zoiets als: oorlog tegen Rusland. Dit vooruitzicht
vervulde ons met genoegdoening en een vrolijk vooruitzicht op een overwinning.
We waren nog kinderen toen de Russen de schande van hun nederlaag van 1905
leden.’ Morgenstern herinnert zich dat ze daarna in restaurant Zehngut aten. De
gids Lemberg und Umgebung (1916) van
Josef Piotrowski kan vertellen waar dat was: het restaurant in Hotel Bristol,
Karol Ludwikstraat 21.
In
dit nu niet meer bestaande restaurant vond tussen beide jonge studenten een
gesprek plaats, dat, zoals opgetekend door Morgenstern, wat mij betreft tot de
sleutelscènes behoort uit de literatuur over Roth. Tijd en plaats zullen er ook
wel aan bijgedragen hebben dat dit gesprek is blijven hangen. Roth vroeg de uit
een orthodox Joods gezin afkomstige Morgenstern waarom hij eigenlijk rechten
studeerde, terwijl hij toch meer in filosofie, literatuur en muziek
geïnteresseerd was: ‘Ik vertelde hem dat mijn vader mij na lange strijd
toestemming gaf voor een wereldse studie onder de voorwaarde dat ik rechten
studeerde en in geen geval advocaat maar rechter zou worden. “Maar jouw vader
is toch al vier jaar dood, voor zover ik weet. Moet je je ook nu nog aan de
belofte houden?” “Juist omdat hij dood is,” zei ik hem, “zal ik me aan mijn
belofte houden. Als hij nog in leven was geweest, had ik het misschien bij hem
kunnen afkopen.” Hij stelde me toen vele vragen over mijn vader. “Je hebt veel
van je vader gehouden?” wilde hij nog weten. “Ja,” zei ik en ik wilde hem nog
meer vertellen, maar ik haakte af omdat ik plotseling besefte dat het hem een
soort smartelijke wellust bezorgde over vaders te spreken die er niet meer
waren. Dat maakte hem waarschijnlijk het verschil tussen een verdwenen en een
gestorven vader nog pijnlijker.’
Morgenstern
schildert het grote gemis aan een vaderfiguur in Roths leven aan de hand van
diens reacties op de binnenkomst van een voorname oude heer met ‘sneeuwwitte
slobkousen over zijn bruine schoenen – zo wit als zijn spitsbaard’. Het was
kennelijk een stamgast in het restaurant. ‘Roth, wiens interesse voor oude,
goed uitziende heren ik reeds lang had bemerkt, vroeg me plotseling: “Hoe stel
jij jezelf als oude man voor? Hoe geloof je dat je er uit zult zien? Hoe zal je
leven? Wat zal je doen?” Zo’n gedachte was nooit in me opgekomen, en ik zei hem
dat. Hij was heel verbaasd. Ik verklaarde het hem door te zeggen dat er in mijn
familie van vaderszijde nauwelijks een oude man was geweest. “Ik geloof niet
dat ik de uitzondering zal zijn, en ik maak me daar geen zorgen of gedachten
over.” “Ik wel, “ zei Roth. “Ik denk daar zeer vaak aan. En altijd zie ik
mezelf zo: ik ben een oude, magere grijsaard. Ik heb een lang zwart gewaad aan
met lange zwarte mouwen die mijn handen bijna helemaal bedekken. Het is herfst
en ik ga wandelen in een tuin en bedenk listige intriges tegen mijn vijanden.
Tegen mijn vijanden en ook tegen mijn vrienden, listige intriges.” Ik keek hem
verbaasd aan. Hij was serieus in de schildering van dit toekomstbeeld en hij
vergenoegde zich er echt over. Deze vragen en het antwoord dat hij zelf gaf,
heeft hij tegenover mij in de loop der decennia vaak herhaald, altijd met
hetzelfde vergenoegen, en geen detail in het beeld bleef weg. Tegen vijand en
vriend. […] Toen we afscheid namen, beseften we geen van beiden dat we ons de
volgende keer als vluchtelingen in Wenen zouden ontmoeten. Onze verwachting dat
de oorlog met de inval van het Oostenrijkse leger in Oekraïne zou beginnen,
verwezenlijkte zich niet.’ Een maand later hadden Russische troepen Lemberg
bezet.
Veel
biografische gegevens zijn er over Joseph Roths vroege tijd in Lemberg niet
bekend; we kennen ook geen brieven die hij uit of over de stad heeft
geschreven. Maar Lemberg was belangrijk als een tussenstation naar de grote
wereld die voor een man met literaire ambities niet in Galicië kon liggen, maar
in Wenen. Daar zag hij ook Soma Morgenstern weer terug met wie hij Duits kon
praten: ‘Roth sprak een heel gebrekkig Pools en een nog gebrekkiger Oekraïens.
Men kan zelfs niet zeggen dat hij Pools of Oekraïens sprak. Hij verstond beide,
sprak echter beide met tegenzin, met een uitspraak die mij ontstelde.’ In Wenen
maakte Roth ook kennis met genoemde Józef Wittlin.
Roths
vertrek uit Lemberg was geen noodzaak, maar een eigen keuze die zijn verdere
ontwikkeling heeft bepaald. Maar Galicië, het kroonland dat vooral een
constructie van de Habsburgse bureaucratie was, liet Roth daarna niet meer los.
Een land was het eigenlijk niet: ‘Het was etappe of front. Maar het heeft een
eigen vermaak, eigen liederen, eigen mensen en een eigen glans; de treurige
glans van de verguisden,’ schrijft Roth in een van zijn reportages uit 1924.
Voor hem was deze streek niets minder dan een literair vaderland. Aan Galicië
dankt Roths werk een identiteit. Een echt vaderland kreeg hij verder nooit: hij
leidde als journalist en schrijver een zwervend bestaan, voelde zich sterk
aangetrokken tot de grote steden van het Westen als Berlijn, Parijs en
Amsterdam, en leefde, zwaar drinkend, in hotels. In Duitsland kon hij zich als
Jood en als kritisch auteur niet meer vertonen nadat in 1933 de nazi’s aan de
macht waren gekomen. Na de Anschluss
van 1938 viel ook Oostenrijk af. Soma Morgenstern identificeerde de vlucht als
het centrale motief in het leven van zijn vriend Roth: ‘Hij was van het begin
af aan een vrijwillige vluchteling. Wellicht omdat zijn vader er een was, zat
dat in zijn bloed. Hij ontvluchtte eerst zijn familie. De oorlog verdreef hem
van zijn studie die hij ook niet meer opnam. Wenen verliet hij omdat hij hier
geen kans op succes had.’
Roths
Galicië, zoals dat vanaf de jaren twintig in zijn werk steeds weer opdoemt, is
vooral herkenbaar in stemmingen, atmosfeer, beelden en scènes die appelleren
aan de fantasie van de lezer. Het is het land van het verleden, van zijn
Joods-Slavisch getinte jeugd die in 1913 ophield. Er bestaat een herkenbare
Galicische esthetiek, die samenhangt met de multiculturele cultuur van het
kroonland en zijn positie op de rand van het Westen, tegen de Russische wereld
aan die het steeds bedreigde. Deze Galicische stemming spreekt vooral in
beelden van afgelegenheid en uitgestrekte landschappen. Hoe afgelegen Galicië
voor de Oostenrijker lag en wat voor
vooroordelen er over dit buitengewest leefden, schildert Roth in zijn roman Radetzkymarsch waarin het districtshoofd
Von Trotta zijn zoon in een Galicisch grensgarnizoen wil bezoeken: ‘Hij had
ongewone voorstellingen van de oostelijke grens van de monarchie. Twee van zijn
schoolcollega’s waren wegens pijnlijke misstappen in hun ambt naar dat verre
kroonland overgeplaatst, waarin men aan de grenzen waarschijnlijk al de
Siberische wind kon horen huilen. Beren en wolven en nog ergere monsters als
luizen bedreigden daar de geciviliseerde Oostenrijker. De Roetheense boeren
brachten offers aan heidense goden, en de Joden gingen wreed te keer tegen
vreemde huis en haard. Herr von Trotta nam zijn oude trommelrevolver mee.’
De
afgelegenheid van het niet met name genoemde Brody neemt in Roths proza een
veel sterkere plaats in dan Lemberg dat alleen een paar keer voorkomt in
journalistieke stukken. In het 12-Uhr-Blatt
van de Neue Berliner Zeitung van 17
december 1923 publiceert Roth de schets ‘Lemberg in Düsseldorf’, waarin hij een
verbinding trekt van de door talrijke nationaliteiten bevolkte zwarte markt in
deze stad (‘Galicische Joden handelen met blonde nationaalsocialisten’) en de
stad Lemberg die hij uit de Eerste Wereldoorlog kende: ‘Toen ik in Düsseldorf
het station uitging, dacht ik dat ik in de etappe van het oostfront terecht was
gekomen.’
In
de reportages die hij in 1924 in de Frankfurter
Zeitung publiceerde, laat Roth doorschemeren dat hij Lemberg en Galicië
kende. Maar hij had kennelijk geen zin om die wereld al te precies te
beschrijven. Hij blijft bewust fragmentarisch werken: ‘Ik zou graag de
gemakkelijke methode van verslaggeving vermijden, die door het venster van de
coupé kijkt en de achterliggende indrukken met vlugge voldoening noteert. Maar
ik kan het ook niet. Mijn blik zweeft steeds weer van de veelzeggende
fysionomieën van de reisgenoten naar de melancholieke, vlakke wereld zonder
grens, naar deze zoete treurigheid van de aarde […]’. Roth stelt, zonder te
vermelden hoe hij dat kon weten, dat er weinig in Galicië veranderd was sinds
keizer Franz Joseph er niet meer over regeerde: ‘Het zijn andere uniformen,
andere adelaars, andere insignes. Maar de wezenlijke dingen veranderen niet.
Tot de wezenlijke dingen behoren: de lucht, de menselijke ziel en God met alle
heiligen die zijn hemel bewonen en wier afbeeldingen aan de wegen staan.’ Er
was maar één productieve klasse: de boeren die vroom en bijgelovig waren. Het
bleef een ‘platte wereld zonder grenzen’. Roth zag de dorpen vol modder waarin
men ‘de straten in de nacht voor troebele rivieren kon houden, waarin zich
hemel, maan en sterren duizendvoudig en vertekend spiegelen zoals in een zeer
vuil kristal’. De stadjes waren ongezellig en wat er gebeurde had geen
zichtbaar doel. ‘Is Europa hier opgehouden?’ vraagt hij zich af. Nee, ook dat
weer niet. Juist daar, in Galicië, zag hij in de boekhandels de nieuwste boeken
uit Engeland en Frankrijk. Toch was het geen land: ‘Galicië ligt in godverlaten
eenzaamheid en is toch niet geïsoleerd; het is verbannen maar niet afgesneden;
het heeft meer cultuur dan zijn gebrekkige riolering doet vermoeden; veel
wanorde en nog meer vreemdsoortigheid. Velen kennen het uit de tijd van de
oorlog, maar toen verborg het zijn aangezicht.’
Roth
hangt aan Lemberg een behartigenswaardig betoog op over de onmogelijkheid om
steden te beschrijven: ‘Het is een grote vermetelheid steden te willen
beschrijven. Steden hebben veel gezichten, veel humeuren, duizend richtingen,
bonte doelen, duistere geheimen, vrolijke geheimen. Steden verbergen veel en
openbaren veel, elke stad is een eenheid en een veelvoud en heeft meer tijd dan
een verslaggever, een mens, een groep, een natie.’ Hier spreekt de verslaggever
die dondersgoed de verschillende invalshoeken kende die deze stad bood en er
geen keuze uit wilde maken. Zijn conclusie zou gebeiteld kunnen staan in de muren
van het stadhuis op het marktplein: ‘De steden overleven volkeren waaraan ze
hun bestaan danken en talen waarin hun bouwmeesters zich verstaanbaar hebben
gemaakt.’
Roth
vindt Lemberg een ‘verrijking’ voor Polen, juist door zijn multiculturele
karakter (dat hij wel idealiseert), een bonte vlek in het oosten van Europa.
Westerse cultuur met standbeelden en mode wisselen af met meer provinciale,
oriëntaalse zaken: ‘De polyglotte kleurenrijdom van de stad Lemberg is in de
vroege morgen nog in halve sluimering, al in halve wakkerheid. Het is als de
eerste jeugd van een kleurenpracht. Jonge boerinnen met korven rijden in karren
door de hoofdstraat, het ruikt naar hooi. Een draaiorgelman speelt een volkslied.
Stro en haksel zijn over de rijweg gestrooid. De dames die naar de Konditorei
gaan, dragen de laatste toiletten uit Parijs, kleren die al de aanspraak maken “creaties”
te zijn. In de zijstraten worden tapijten gestoft. Adam Mickiewicz, de grote
Poolse dichter, staat in het midden van de straat. Kaftanjoden patrouilleren
bij zijn voeten: de wachtposten van de handel. Een man met een zak over zijn
rechterschouder schreeuwt met melodische huilerigheid ‘Handele!’ Dat verhindert
een enkele slanke, zeer krijgszuchtige officier van de cavalerie niet om met
zijn grote, gebogen sabel te rammelen, met de muzikale sporen te rinkelen. Hij
rinkelt, rammelt, loopt met gracieuze mannelijkheid in een kleine wolk van
oorlogsmuziek verder en is toch een vreedzaam mens – en als droeg hij geen
geweldige sleepsabel maar een paraplu, zo perst hij zich door de samengebalde
groepen handelaren heen, die gelijktijdig de wereldpolitiek bespreken en een
handeltje afsluiten. Zo democratisch zijn hier de militairen.’
Met
scherpe opmerkingsgave en ironie schildert Roth ons een gezelschap in het al
lang verdwenen literatorencafé Roma op de Akademicka: ‘Ook hier vervagen de
grenzen tussen het gevestigde en de bohème. De zoon van de bekende advocaat is stamgast,
regisseur, literator. Aan de tafel ernaast konden zijn onder geschikten zitten.
Alle afscheidingsstrepen zijn met zwak, nauwelijks zichtbaar krijt getrokken.’
Lemberg
keerde bij Roth niet meer als onderwerp terug, nadat hij in 1924 in de Frankfurter
Zeitung zijn reportages aan de stad had gewijd. Het duurde schijnbaar ook
tot 1937 eer hij er in persoon terugkeerde. Hij was toen op een voorleestournee
op uitnodiging van de Poolse PEN-club. Uit Vilnius, de huidige Litouwse
hoofdstad die toen net als Lemberg – Lwów – een Poolse stad was, schreef hij
aan Blanche Gidon: ‘Ik reis van de ene kleine plaats naar de andere, een
reizend circus, om de andere avond in smoking, het is verschrikkelijk, om de
andere avond dezelfde lezing.’ De schrijfster Irmgard Keun (1905-1982)
vergezelde Roth op deze reis. In 1938 publiceerde ze bij Querido haar roman Kind
aller Länder die in het Nederlands is vertaald als Kind zonder land. In
dit boek beschrijft Keun enkele etappen uit de reis die ze met Joseph Roth had
ondernomen. De Joodse wijk van Lemberg roept ze op in een onbehaaglijk beeld
van armoede en uitzichtloosheid: ‘We gingen met een tante wandelen naar de
Joodse markt. We liepen over blik en verroest ijzer. De hele markt was verroest
ijzer, de lucht boven de markt was geel van het verroeste ijzer. En alles was
kapot. Kapotte bedden, kapotte kinderwagens, kapotte wielen van kinderwagens,
kapotte lampen, kapotte schroeven. En alles was verroest, ook de mensen waren
kapot en verroest.’
Over
de reis met Roth komen we meer te weten uit Keuns brieven aan Arnold Strauss,
een Duitse vriend die in een ziekenhuis in Virginia werkte. Deze
correspondentie draaide vanuit Keuns perspectief vooral om het geld dat hij
haar kon verschaffen en vaak ook overmaakte. In een brief van 24 december 1937
beschrijft Keun het Joodse milieu waarin zij terecht is gekomen, namelijk de
familie van Joseph Roth: ‘De mensen zijn heel aardig tegen me, alleen nog heel
vreemd […]. Het is hier een oude burgerlijke Joodse familie. Roth hoort bij ze,
ik ben vreemd en een “Goyte” (ik weet niet hoe je dat schrijft). Het huis is
oud en donker en alles is in een zwaarmoedige sfeer gedompeld. Daar wonen
Paula, de bekende nicht, en haar oudere zuster die vorig jaar haar man verloor
en helemaal in droefheid is verzonken. Ze heet Recha, is zacht en goeiig en
heeft de droevigste ogen van de wereld. Twee aardige kinderen van haar wonen er
ook, alles draait om deze kinderen. Dan is er nog een broer, een jonge doorsnee
Joodse man, een typische koopman wiens privéleven is gewijd aan het Lemberger
nachtleven. Roth en ik hebben gisteren met hem dit Lemberger nachtleven
bekeken, het is onbeschrijfelijk troosteloos, als een lijk […]. Verder leeft in
dit huis nog de oude moeder en weduwe, een brave oude Jodin. Het zijn allemaal
echte Joden die zich ook nog houden aan de riten. Dan loopt hier nog een massa
oude tantes rond. Ze zijn allemaal lief en goed, maar vreemd… […]. Als er Pools
wordt gesproken, zit ik er als een idioot bij. Hopelijk kun je me geld sturen,
zodat ik naar een hotel kan.’
Irmgard
Keun geeft ook nog wat indrukken van de stad en het doen en laten van haar
reisgenoot: ‘Het eten en de manier van toebereiden is zo goed en interessant
zoals ik dat in nog geen andere stad vond. Een borrel is goed en goedkoop, de
wijn is slecht en duur. Roth heeft steeds verschrikkelijke leverkrampen, ik doe
ontzettend mijn best dat hij ten minste wijn in plaats van een borrel drinkt.
Maar juist zo’n leverkwaal maakt een mens die van nature ingoed is zo
boosaardig en geprikkeld, zodat de omgang met hem echt moeilijk is.’
Roth
heeft in Lemberg een lezing gehouden over ‘bijgeloof in de vooruitgang’ en
bleef in de stad veel langer hangen dan in het kader van zijn voorleesreis
noodzakelijk was. Hij moet hebben genoten van het weerzien met familie en
vrienden, van de aandacht van de vele Poolse lezers die zijn werk uit de
vertalingen van Józef Wittlin kenden en van de avonturen in literaire salons
waar drank rijkelijk vloeide. De Poolse auteur Stanisław Vincenz heeft in zijn
herinneringen aan Lemberg een profetische uitspraak opgetekend die de sterk
vermagerde en tandeloze Roth op het vrolijke hoogtepunt van een feest moet
hebben gedaan: ‘Ik verzeker jullie, mijn vrienden, dat dit een laatste feest
van deze soort in Europa is.’
Joseph
Roth stierf in 1939 in Parijs, nog voordat de Tweede Wereldoorlog begon.
Lemberg en Brody bleven voor hem ongewijzigd bestaan, zoals hij ze sinds zijn
jeugd had gezien. Ook het huis van zijn familie stond er nog ongeschonden.
Enkele jaren later was er van deze wereld niets meer over. Maar dat er nu over
Galicië en Lemberg gepraat kan worden, danken we in niet geringe mate aan Roths
werk.
Jan Paul Hinrichs
| Eerder gepubliceerd als derde hoofdstuk in: Jan Paul Hinrichs, Lemberg
– Lwów – Lviv (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2008), pp. 38-49.
[uitverkocht]
Op dit blog staan ook andere hoofdstukken van dit boek. Voor meer informatie klik hier.
Geraadpleegde literatuur
·
David Bronsen, Joseph Roth: eine Biographie. Köln: Kiepenheuer & Witsch,
1974.
·
Irmgard
Keun, Kinderen zonder land (vert. W. Wielek-Berg).
Amsterdam: Allert de Lange, 1980.
·
Irmgard Keun, Ich lebe in einem wilden Wirbel. Briefe an
Arnold Strauss 1933 bis 1947. Düsseldorf:
Claassen, 1988.
·
Maria Kłańska, ‘Lemberg. Die Stadt der verwischten Grenzen"'. Zeitschrift für Germanistik N.F.
3 (1994), p. 33-47.
· Soma Morgenstern, Joseph Roths Flucht und Ende: Erinnerungen Lüneburg: zu Klampen Verlag, 1994.
·
Joseph Roth, Briefe 1911-1939. Köln: Kiepenheuer & Witsch,
1970.
·
Joseph Roth, Werke. 6 dl. Köln: Kiepenheuer & Witsch,
1989-1991.
·
Józef Wittlin, ‘Erinnerungen an Joseph Roth’. In: Hermann
Linden (ed.), Joseph Roth: Leben und Werk. Ein Gedächtnisbuch. Köln: Gustav Kiepenheuer, 1949, p. 48-58.