maandag 30 april 2012

Di Lampedusa's kasteel in Letland, september 1990

OP HET LETSE KASTEEL VAN DI LAMPEDUSA

Kasteel Stameriena (Stomersee /Stāmerienas pils),
september 1990.

Foto / Copyright © Jan Paul Hinrichs

Kasteel Stameriena (Stomersee / Stāmerienas pils),
september 1990.

Foto / Copyright © Jan Paul Hinrichs



Kasteel Stameriena (Stomersee /
Stāmerienas pils), september 1990.

Foto / Copyright © Jan Paul Hinrichs
Op een cocktailparty van de Letse schrijversbond wordt me gevraagd of ik zin heb met een delegatie van de bond mee te gaan naar het district Balvi. Aangezien er bij wordt gezegd dat Balvi ‘diepe provincie’ is en ik in Letland nog niet in diepe provincie ben geweest, besluit ik de uitnodiging aan te nemen. Een paar dagen later moet ik op een namiddag instappen in een bus met een stuk of acht zitplaatsen en veel laadruimte. Behalve de chauffeur zijn aanwezig een jongedame met bril en snor die ‘cultuurorganisator’ is in Balvi, twee dichters van een jaar of vijfenveertig van wie ik niet eerder heb gehoord, een dichteres in wie ik de Russische vrouw van de voorzitter van de schrijversbond herken en een man die tussen de zakken en dozen achterin slaapt en die zich vooralsnog niet verheft.
     Langs bossen, moerassen en velden en over glooiende wegen zet de kloeke bus uit de jaren vijftig koers in de richting van de Russische grens. Ik ben er niet geweest maar meermaals is me verzekerd: als je voorbij Balvi de grens passeert, is er van de betrekkelijke orde en welvaart van het Balticum ineens niets meer over. In het eerste de beste Russische dorp is het armoede en chaos troef. Geen wonder dat men vanuit Rusland naar Letland komt om daar de winkels te plunderen en dat de Letten een eigen douane willen. ‘Moskou is Azië’, hoor ik.
     Het is donker wanneer op de weg van Gulbene naar Balvi de koplampen een bord naar een afslag belichten waarop staat dat het zes kilometer is naar Stameriena. Stameriena! Geen plaats in Letland waar ik zo graag heen wil en hoe had ik kunnen denken dat die aan onze route ligt…
     In Balvi worden we ingekwartierd in een hotel. Het is een langwerpig gebouw van twee verdiepingen dat op een kantoor lijkt. Hoe zeer de tijden zijn veranderd, blijkt wanneer ik mijn paspoort, dat ik in Riga vergeten ben, niet kan overleggen. Vroeger zou de receptioniste uit angst voor de politie me niet ongeregistreerd hebben laten slapen. Nu is ze vereerd met het westerse bezoek dat in het afgelegen Balvi niet aan de orde van de dag lijkt.
     De dichteres krijgt een eigen kamer, ik volg de dichters naar ons ‘appartement’. Dat bestaat uit twee kamers, beide met een deur naar de badkamer die met zijn ongeverfde muren en plafond en zwakke verlichting veel weg heeft van een keldergang. Tegels zijn uit de betonnen muur gevallen, de wankele badkuip is bruin uitgeslagen en achter een donker gordijn spoelt een door reusachtige zwarte buizen omgeven wc van het laagste type dat ik ooit heb gezien eeuwig door. De dichters nemen de achterkamer, ik de voorkamer waar een knalrode slaapbank staat, een koelkast van het merk Kodry die als je de stekker in het uit de muur hangende stopcontact steekt niet aanslaat, en een bruine televisie Jantar 726, op haar beurt een model van onwaarschijnlijk kolossale omvang. Zullen we niet ooit heimwee naar het disproportionele, surrealistische in de socialistische architectuur en industriële vormgeving krijgen? In de Sovjet-Unie wil iedereen er zo snel van af dat er binnenkort wel niets meer van zal resten.
     Direct moeten we door naar het enige restaurant ter plaatse, bewaakt door een corpulente, in een ongestreken uniform gestoken portier die uit een opvoering van De revisor kon zijn weggelopen, alwaar ons door het cultuurcomité van het district een diner wordt aangeboden. Op een pleintje achter het restaurant heeft de karavaan van het circus van Leningrad voor een paar uur halt gehouden. Voor een roebel mocht je van de chauffeurs de apen in hun vrachtwagen zien. Het is inmiddels tien uur in de avond. Het gezelschap is moe en weinig spraakzaam. Opzettelijk vraag ik niet wat het doel en de geschatte duur van de expeditie zijn en wat er van me wordt verwacht. Ik zal het wel merken, als gast hoef ik me immers nergens zorgen over te maken.
     Een ijskoude nacht in het midden van september. Telkens als ik even wakker word, hoor ik uit de andere kamer het gemoedelijke gesnurk van de dichters. We waren Balvi bij nacht binnengekomen, bij het eerste daglicht zie ik voor het eerst iets van de omgeving. Een grijze hemel, volkomen windstilte, bibberige vogels. Het begrip ‘ruimtelijke ordening’, dat je het best begrijpt als je boven ons eigen Nederland in een vliegtuig zit, heeft Balvi nooit bereikt. Schots en scheef staan her en der wat lage flatgebouwen met daartussen houten huisjes van vroeger. Helemaal rechts ligt onder een roestend golfplaten afdakje hout opgeslagen, daarachter begint een bos. Tussen het hout en de eerste flat staan op een plaats waar je een kinderspeelplaats verwacht wat grijze generatoren. Het wegdek is afwisselend van zand en van steen, overal plassen water. Deksels van afvoerputten en rioleringen zijn steevast omgeven door grote gaten waar een brommer in kan blijven steken. Een krom vrouwtje met hoofddoek schuifelt voorbij, even later gevolgd door een eenzame bastaardhond. Bij de dichters klinkt een immens gekraak waarna de radio wordt afgestemd op de nieuwszender. Daarna hoor ik het karakteristiek in reepjes scheuren van een krant: het wc-papier wordt aangemaakt. Het is tegen half acht. Balvi wordt wakker.

In Balvi en in de dorpjes Viksna, Kuprava en Baltinava moet ik gedurende twee dagen, geheel onvoorbereid, spreekbeurten houden op middelbare scholen. Ik vertel het publiek, dat een keer een hele school omvat met wel vijfhonderd kinderen die ik zonder microfoon haast schreeuwend moet toespreken, wie ik ben en hoe het zo ver is gekomen dat de Letse schrijversbond me heeft uitgenodigd, en daar probeer ik zo veel en zo onderhoudend mogelijk omheen te babbelen.
     Na afloop mogen de kinderen vragen stellen. ‘Niet over voetballen!’ waarschuwt een lerares. Ze willen dan weten of ik getrouwd ben, kinderen heb, hoe ze heten, hoe oud ik ben. Maar er komen ook onbevangen vragen waardoor ik, soms tot mijn eigen verrassing, allerlei stellige verklaringen afleg over God, liefde, koningin en Nederland. Verbluffend is de patriarchale sfeer in de boerenschool van Baltinava waar kaarsen voor het bord worden aangestoken, kinderen patriottische verzen voordragen en na afloop de klas uit volle borst het Letse volkslied zingt. Nergens in Letland kan ik zo goed merken dat de oude burgerlijke waarden weer eerbaar zijn en dat de tijd van het communisme voorbij is. Elk optreden wordt besloten met een maaltijd met de directie, dit ongeacht het uur van de dag, zodat zelfs vlak na het ontbijt een bord druipend vette rijst met een halve kip verorberd dient te worden.
     Gaandeweg word me duidelijk dat ik hier ben omdat twee dichters hebben afgezegd. Voor de directrice in Viksna is dat helemaal spijtig, want zij heeft tot twee keer toe een op de verwachte dichter toegespitst poëtisch programma ingestudeerd, en krijgt tot haar onmiskenbare irritatie een Nederlander wier naam ze niet eens kan uitspreken. Ondertussen geniet ik van het ongerepte Letse boerenland vanuit de overjarige jeeps en Wolga’s, die me over de smalle, zanderige wegen rondvoeren, met steevast de charmante verslaggeefster van de streekkrant Vaduguns aan mijn zij. Zij excuseert zich voor de volgens haar ‘idiote situaties’ waarin ik in haar district beland.
     Ik beding dat op de terugweg naar Riga de jeep even langs Stameriena gaat. Inmiddels heb ik mijn  reisgenoten uitgelegd waarom ik dat wil. Stameriena, dat was het kasteel van het Duits-Baltische baronnengeslacht Wolff. De laatste eigenares van het kasteel, barones Alexandra ‘Licy’ Wolff (1894-1982), was in 1932 in een Russisch-orthodoxe kerk in Riga getrouwd met de Italiaan Giuseppe Tomasi di Lampedusa (1896-1957), auteur van de postuum verschenen roman De tijgerkat. In Stameriena is hij vaak geweest, zelfs een keer een heel jaar, en hij heeft in zijn brieven lyrische passages aan de stilte en lieflijkheid van het landgoed gewijd. In augustus 1942, tijdens de Duitse bezetting van Letland, was barones Wolff, een actief beoefenaarster van de psychoanalyse, voor de laatste maal vanuit Sicilië naar Stameriena gereisd. Niemand die ik van de voor plaatselijke legenden overigens zeer ontvankelijke inwoners van Balvi spreek, blijkt iets over Di Lampedusa te weten, maar wel vertelt de verslaggeefster dat onlangs een oude bediende van barones Wolff, die nog voor kerstmis 1942 definitief Stameriena verliet, is overleden.
     De jeep slaat rechts af naar Stameriena, ‘Stomersee’ in de tijd der Duitse landheren. Een weg met hoge bomen langs een meer. Het kasteel, overdekt met groene en rode klimop, duikt na een glooiing in een park op. Het is in lichte steen gebouwd, heeft twee torens. De deur staat open in wat nu een agrarisch instituut is. Naast de deur, waarboven het oude familiewapen van de Wolffs de tand des tijds wonderlijkerwijs heeft doorstaan, hangt een Letse vlag: een teken dat men er het nationalistische Letse Volksfront steunt dat in Riga aan de macht is. Geen mens is te zien in de enorme hal met een houten trap die in het midden van de ruimte eerst naar een overloop met een open haard voert en daarna naar twee zijden uitzwaait. De trap is het enige wat van het oude interieur rest. In de hal viel ooit het licht binnen door een glazen dak, maar dat is nu grotendeels aan het gezicht onttrokken door een vage stellage die het dak stut. In de hal was de woonkamer en de bibliotheek, waaruit Di Lampedusa volgens zijn notitieboekjes vele jaargangen Blackwood’s Magazine  heeft uitgespeld. Ik loop het hele instituut door, tot aan de trappetjes op de zolder. Overal zijn werkkamers van docenten, maar ik kom niemand tegen.
     Aan de achterzijde van het kasteel is een overdekte veranda, gestut door pilaren die bijkans op instorten staan, met uitzicht op het park met linden, eiken, berken en sparren. Het is doodstil. Ik loop met mijn camera door het hoge natte gras van het park. Mijn reisgenoten roken beleefd een sigaret. De jeep, met een chauffeur die na aankomst in Riga nog terug naar Balvi moet, wacht…

 Jan Paul Hinrichs

| Eerder verschenen in Het Oog in ’t Zeil 8 (1991), No. 2, pp. 25-27.   Met wijzigingen herdrukt in: Jan Paul Hinrichs, Brief uit Vidin (Nijmegen: Flanor, 2015), pp. 99-104.